naar Berlijn pagina - naar homepage


Kunstenaars en burgers in Duitsland tijdens
de Eerste Wereldoorlog


Verhalen en portretten uit de Eerste Wereldoorlog aan
de hand van hedendaagse straatnamen in Berlijn (deel 9)

door Rob Kammelar

De overgrote meerderheid van de Duitse bevolking werd in augustus 1914 meegesleept in het door patriottisme gevoede oorlogsenthousiasme. Ook talloze schrijvers en andere kunstenaars ontkwamen daar niet aan. Velen meldden zich vrijwillig voor het front. Daar raakten de meesten hun enthousiasme snel kwijt. Sommigen werden verklaarde tegenstanders van oorlog en militarisme. Anderen bleven volharden in hun vaderlandsliefde en namen de oorlog op de koop toe. Voor veel kunstenaars vormde de oorlog een keerpunt in hun artistieke ontwikkeling.

Verschillende straatnamen in Berlijn verwijzen naar kunstenaars in wier werk de Eerste Wereldoorlog een prominente plaats is gaan innemen. Ook gewone burgers worden met straatnamen herdacht, Duitsers en buitenlanders die zich op een of andere manier tijdens of kort na de oorlog onderscheiden hebben.

Inhoud

Dichters en romanciers aan het front en in ballingschap
      Arnold Zweig
      Ludwig Renn
      Friedrich Wolf
      Richard Dehmel
      Alfred Döblin
      Leonhard Frank
      Theodor Plievier
      Nog meer auteurs
      Berlijnse straatnamen herinneren aan oorlogsauteurs


Beeldende kunstenaars aan front en thuisfront
      Käthe Kollwitz
      Wilhelm Lehmbruck
      George Grosz
      Max Beckmann
      Otto Dix
      Heinrich Zille
      Berlijn herdenkt kunstenaars tegen de oorlog met een straatnaam

Burgers: hulpverleners in en na de Eerste Wereldoorlog
      Elsa Brändström en Karl E. Markel
      Fridtjof Nansen
      Pfändner, Kuttner, Sauerbruch
      Berlijn eert hulpverleners met een straatnaam

Andere burgers
      Metzger, Quidde, Hünefeld, Habersaath
      Berlijnse straatnamen voor Metzger, Quidde, Hünefeld en Habersaath
Noten
Geraadpleegde bronnen

Kunstenaars
Net als dat van miljoenen andere mensen, nam ook het leven van veel kunstenaars door de oorlog een radicale wending. Velen lieten zich in de eerste augustusdagen van 1914 meeslepen in het patriottisch enthousiasme dat plotseling in heel Europa de kop op stak. Als in een roes meldde menig jong schrijver, dichter en kunstschilder zich als vrijwilliger, om vervolgens gedesillusioneerd het leven te laten op het slagveld, zoals de bekende schilders August Macke en Franz Marc of de dichter Ernst Stadler. Van degenen die de oorlog overleefden bleef een enkeling volharden in krijgshaftig patriottisme of militaristische opvattingen. Velen kregen echter door hun ervaringen aan het front of in de Heimat een andere kijk op zichzelf en op de mensheid. Bij een aantal schrijvers en beeldende kunstenaars is de Eerste Wereldoorlog, waarin ze als frontsoldaat dienden of naaste verwanten en vrienden verloren, in sterke mate hun werk gaan bepalen.
 
George Grosz: Deutschland, ein Wintermärchen (1918)

Zoals in elke Europese metropool zijn er in Berlijn talloze straten vernoemd naar beroemde kunstenaars uit het verre, maar ook uit het recentere verleden. Van die laatste categorie zijn er enkelen door hun werk onlosmakelijk met de Eerste Wereldoorlog verbonden. De hierna besproken kunstenaars, in wier werk die oorlog prominent aanwezig is, worden in Berlijn allen met een straatnaam in herinnering gehouden. Niet in alle gevallen was het hun “oorlogswerk” dat de aanleiding vormde voor de straatnaamvernoeming.

Dichters en romanciers aan het front en in ballingschap

Arnold Zweig
Arnold Zweig (geen familie van Stefan Zweig) wordt nauwelijks meer gelezen, ook niet in Duitsland. Toch heeft hij een flink oeuvre op zijn naam staan van romans, verhalen en essays. Een groot deel hiervan speelt zich af in en rond de Eerste Wereldoorlog. De stof hiervoor leverden zijn eigen oorlogservaringen en de verhalen die hij van anderen hoorde.

Zweig werd in april 1915 opgeroepen en diende na een opleiding in Küstrin als Armierungssoldat1) achtereenvolgens in België, aan de Donau in zuidelijk Hongarije, in Servië en tenslotte 13 maanden bij Verdun, in de periode dat daar de grootste veldslag aller tijden woedde. Hier dreigde hij geestelijk en lichameljk te gronde te gaan. Door bemiddeling van vrienden werd hij overgeplaatst naar Ober-Ost, het hoofdkwartier van de opperbevelhebber van de oostelijke strijdkrachten in Bialystok, waar hij bij de voorlichtingsdienst te werk gesteld werd. De novemberrevolutie beleefde Zweig in Wilna (Wilnius), waar hij in de soldatenraad werd gekozen.

Arnold Zweig tijdens zijn diensttijd bij Verdun

Net als bijvoorbeeld Gerhart Hauptmann, Thomas Mann en zoveel andere schrijvers was ook Arnold Zweig bij het begin van de oorlog in de ban geraakt van het Pruisische patriottisme. “Het vaderland redden” was het parool en daarvoor werden de imperialistische oorlogsdoelen van het keizerrijk gebillijkt. En net als bij de meeste intellectuelen veranderden ook Zweigs opvattingen gaandeweg de oorlog radicaal.

Deze intellectuele ontwikkeling heeft Arnold Zweig vormgegeven in een indrukwekkende romancyclus, die hij zelf Der grosse Krieg der weissen Männer noemde. In Junge Frau von 1914 (1931), Der Streit um den Sergeanten Grischa (1929), Erziehung vor Verdun (1935) en Einsetzung eines Königs (1937), die niet in chronologische volgorde verschenen, volgt de lezer de Armierer Werner Bertin, die zich ontwikkelt van Pruisisch patriot tot overtuigd pacifist. Zweig zelf stond model voor zijn hoofdpersoon. Ook latere romans van Zweig zoals Die Feuerpause (1954) en Die Zeit ist reif (1957) maken deel uit van de cyclus over de Eerste Wereldoorlog.

In Zweigs bekendste roman Der Streit um den Sergeanten Grischa staat de justitiële moord op een Russische sergeant in Duitse krijgsgevangenschap centraal. De roman stelt het morele conflict tussen individu en Pruisisch generalendom aan de orde en is gebaseerd op ware gebeurtenissen, die Zweig ter ore kwamen tijdens zijn verblijf bij Ober-Ost.

Russische krijgsgevangene kort voor zijn terechtstelling
door Duitse militairen. Arnold Zweigs roman
Der Streit um den Sergeanten Grischa
gaat over zo’n geval.

Ludwig Renn
Ludwig Renn, die eigenlijk Arnold Friedrich Vieth von Golssenau heette en afkomstig was uit een geslacht van Pruisische Junkers, ontwikkelde zich van Pruisisch patriot tot communist. Hij diende aan het Westelijk Front – o.a. aan de Somme - en klom op tot bataljonscommandant.

Vanaf 1916 begon hij zijn oorlogservaringen op te schrijven. Na de oorlog was hij bataljonscommandant in een Freikorps, maar toen hem in 1920 tijdens de Kapp-putsch bevolen werd zijn eenheid op demonstrerende arbeiders te laten schieten, weigerde hij dat bevel en verliet het leger. In 1928 sloot hij zich aan bij de KPD.

Zijn romans Krieg (1928) en Nachkrieg (1930) hadden in Duitsland en elders veel succes, ook al vanwege hun reportage-achtige, nieuw-zakelijke stijl, die toen in de mode was. In Krieg worden de verschrikkingen van de loopgravenoorlog, de gasaanvallen en de materiaalslag aan de Somme beschreven vanuit de beleving van een gewoon soldaat.
Renns eigen frontervaringen liggen aan de roman ten grondslag. Zijn tweede roman, Nachkrieg, geeft een indringend beeld van het uitgeputte vaderland tijdens de revolutionaire jaren na de oorlog. Beide romans verschenen ook in Nederlandse vertaling onder de titels Oorlog en De strijd om de macht.

Omslag van de in 1931 uitgegeven Nederlandse vertaling
van Ludwig Renns revolutie-roman Nachkrieg

Friedrich Wolf
Friedrich Wolf was scheepsarts en deed vanaf augustus 1914 dienst als bataljonsarts aan het front in Vlaanderen. De vele doden en het verschrikkelijke lijden van de ontelbare gewonden waarmee hij als arts werd geconfronteerd maakten hem een fel tegenstander van de oorlog.

Zijn eerste anti-oorlogsgeschriften - gedichten, toneelstukken en verhalen2) - ontstonden tijdens zijn diensttijd in de veldhospitalen. Wegens dienstweigering werd hij in 1918 overgeplaatst naar een lazaret in Dresden. Hier sloot hij zich aan bij de links-revolutionaire beweging en werd lid van de arbeiders- en soldatenraad.

Friedrich Wolf aan het werk als militair arts
bij de troepen in Vlaanderen

Een van zijn bekendste toneelstukken is het revolutie-drama Die Matrosen von Cattaro(1930). Wolf greep met het stuk terug op de muiterij die in februari 1918 uitbrak onder de matrozen van de oorlogsschepen van de Oostenrijks-Hongaarse vloot die in de Bocht van Cattaro3) voor anker lagen. De grieven van de matrozen betroffen aanvankelijk – net als bij de muiterij op de Duitse vloot in Kiel enkele maanden eerder – slechte voeding, onttrekken van etenswaren aan het rantsoen van de manschappen ten gunste van officieren en hun gezinnen, onvoldoende kleding, te weinig verlof, draconische straffen voor lichte vergrijpen etc., etc.

Later kwamen daar ook politieke eisen bij zoals snelle vrede zonder annexaties en recht op zelfbestuur van de volkeren van de Donaumonarchie. De muiterij werd met harde hand neergeslagen. Op 11 februari 1918 werden vier matrozen die als aanvoerders werden beschouwd, de bootsman Rasch, de dekmatroos Grabar en de kanonniers Sisgoric en Bernicevic door een vuurpeloton geëxecuteerd tegen de kerkhofmuur van Skaljari niet ver van Cattaro.

Richard Dehmel
Al lang voor de oorlog was Richard Dehmel een geliefd dichter van gevoelige poezie. Hij had verschillende dicht- en novellenbundels op zijn naam staan en schreef ook voor kinderen. Dehmel was gepromoveerd in de sociologie en filosofie en was een van die intellectuelen die bij het uitbreken van de oorlog hun patriottische gevoelens de vrije loop lieten. Zijn enthousiame over de oorlog kende aanvankelijk geen grenzen.

Ondanks zijn leeftijd – hij was de vijftig gepasseerd – meldde hij zich als vrijwilliger. Hij deed eerst dienst aan het westelijk front, daarna diende hij in het oosten. In 1916 moest hij wegens ziekte de dienst verlaten.

Richard Dehmel kort voor het uitbreken
van de Eerste Wereldoorlog

Net als bij de meeste vrijwilligers bekoelde Dehmels oorlogsenthousiasme na enkele maanden flink, zoals blijkt uit het dagboek dat hij in de loopgraven was gaan bijhouden. Des te onbegrijpelijker is het dat hij nog in 1918, in het zicht van de nederlaag, in diverse kranten opriep tot doorvechten bis zum weiszbluten, tot de laatste druppel bloed.

Dehmel beweerde dat de einzige Rettung slechts kon komen van de laatste vrijwilligers die het vaderland nog op de been kon brengen en die in der Tat lieber sterben wollen als einen schmachvollen Frieden erleben. Deze oproep leverde hem veel kritiek op, onder anderen van Käthe Kollwitz (zie hierna). In 1919 verscheen Dehmels bijna 500 pagina’s dikke oorlogsdagboek Zwischen Volk und Menschheit.

Alfred Döblin
Alfred Döblin geldt door zijn boek Berlin Alexanderplatz, dat in 1929 verscheen en waarin de eigenlijke hoofdrol is weggelegd voor de metropool Berlijn, nog steeds als een van de groten van de wereldliteratuur.

Ook Döblin, psychiater in Berlijn, werd bij het begin van de oorlog door patriottische gevoelens overmand en liet dat in tijdschriftartikelen en vooral brieven duidelijk merken. Zo vond hij dat het wahrhafte Kaiserreich, strotzend in seiner Kraftfülle, zitternd vom Überschwang seiner Möglichkeiten alle recht had België’s neutraliteit te schenden en de kathedraal van Reims te beschieten. Zelf meldde Döblin zich in augustus 1914 als vrijwilliger en werd legerarts in Saargemünd in de Elzas.

Toen de snelle veroveringsoorlog vastliep in de loopgraven van Noord-Frankrijk verdween bij Döblin, net als bij zovele andere gelegenheidspatriotten, de nationalistische gezindheid om plaats te maken voor weerzin tegen oorlog en militarisme.

Alfred Döblin als militair arts

Tijdens de novemberrevolutie koos Döblin de kant van uiterst links. Onder het pseudoniem Linke Poot becommentarieerde hij de dagelijkse gebeurtenissen tijdens die woelige periode. Later werden deze columns verzameld en uitgegeven onder de titel Der deutsche Maskenball

In 1939 verscheen Döblins roman Bürger und Soldaten 1918 over het einde van de oorlog, de oorlogsmoeheid bij de troepen en het uitgeputte vaderland. Na de Tweede Wereldoorlog breidde hij deze roman uit tot de tetralogie November 1918. De titels van de vier delen luiden Bürger und Soldaten, Verratenes Volk, Heimkehr der Fronttruppen en Karl und Rosa.

Leonhard Frank
In tegenstelling tot de meesten van zijn kunstbroeders liet Leonhard Frank zich niet meedrijven op de stroom van het hoera-patriottisme van de eerste oorlogsmaanden. Al voor de oorlog was hij overtuigd pacifist. In 1915 deelde hij in een Berlijns café aan de journalist Felix Stoessinger een oorvijg uit, omdat die over de torpedering van het passagiersschip “Lusitania”, waarbij 1.198 mensen het leven lieten, geschreven had als die grösste Heldentat der Menschheitsgeschichte.

Daarna nam Frank de wijk naar Zwitserland. Al in 1917 verscheen Der Mensch ist gut, een bundel novellen tegen de oorlog. Het boek werd meteen in Duitsland verboden, maar vond in het buitenland veel waardering. Er verscheen ook een Nederlandse vertaling van.

Paspoort van Leonhard Frank uit de tijd van de Eerste Wereldoorlog

In 1918 keerde Leonhard Frank naar Duitsland terug, werd lid van de arbeiders- en soldatenraad in München en raakte in 1919 gewond bij de verdediging van de radenrepubliek tegen de witten. In 1926 verscheen de aangrijpende novelle Karl und Anna over twee uit krijgsgevangenschap terugkerende soldaten en de vrouw die ze beiden liefhebben.

Theodor Plievier
Theodor Plievier4) keerde in augustus 1914 terug uit Chili, waar hij in de salpetermijnen had gewerkt, en meldde zich als vrijwilliger bij de Keizerlijke Marine. Het grootste deel van de oorlog deed hij dienst op de hulpkruiser Wolf. Toen dat schip 400 dagen lang geen haven aandeed, werd Plievier definitief revolutionair, zoals hij later verklaarde.

In november 1918 nam hij in Wilhelmshafen deel aan de matrozenonlusten, die zouden uitgroeien tot de novemberrevolutie. Plievier trad op als agitator en schreef oproerige pamfletten. In de daarop volgende revolutionaire maanden speelde hij echter nauwelijks meer een rol.

In 1930 verscheen het boek waarmee hij in één klap beroemd werd: Des Kaisers Kulis. Het boek handelt over de wantoestanden op de keizerlijke vloot die tenslotte leidden tot de muiterij van 1917, waarvoor de matrozen Albin Köbis en Max Reichpietsch verantwoordelijk werden gesteld en geëxecuteerd.

Omslag van een moderne pocketuitgave (1981) van Plieviers revolutie-roman.
Op de omslag is links generaal Hans von Seeckt afgebeeld.

Twee jaren later verscheen de roman Der Kaiser ging, die Generäle blieben, waarin Plievier schrijft over het neerslaan van de Spartakus-opstand door uit teruggekeerde fronttroepen geformeerde vrijkorpsen.

Nog meer auteurs
Van verschillende andere duitstalige schrijvers en kunstenaars die in Berlijn met een straatnaam herdacht worden, zijn de lotgevallen tijdens de Eerste Wereldoorlog interessant of is de houding die ze tegenover de oorlog innamen – al of niet met eigen publicaties gestaafd - vermeldenswaard. Toch zullen ze hier niet uitgebreid worden behandeld omdat de oorlog in hun werk veel minder expliciet naar voren komt dan bij de hierboven besproken auteurs het geval is. We laten het bij enkele korte notities.

Velen lieten zich in de eerste augustusdagen van 1914 meeslepen in het plotseling hoog oplaaiende patriottisme en het verlangen naar een “reinigende” oorlog. De meesten waren snel genezen, toen de oorlog zijn ware gezicht toonde. Schrecklich und grausam bleek de oorlog en niet frisch und fröhlich, zoals de keizer en zijn generaals hadden beweerd en de kranten braaf hadden nageschreven.

De winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur jaargang 1912, Gerhart Hauptmann, ging in de eerste oorlogsweken ploseling rare patriottische verzen schrijven. Iets dergelijks overkwam de grote Oostenrijkse dichter Rainer Maria Rilke, die in zijn Fünf Gesänge ineens de oorlog ging verheerlijken. De grote romancier Thomas Mann liet nog in 1918, toen hij allang beter had kunnen en moeten weten, zijn Betrachtungen eines Unpolitischen verschijnen, waarin hij de oorlog rechtvaardigde.

De dichter/romancier Hans Carossa maakte als bataljonsarts een veldtocht op de Balkan mee en hield daarvan een dagboek bij, dat in 1924 werd gepubliceerd onder de titel Rumänisches Tagebuch.

Auteur en militair arts Hans Carossa (geheel links) in een bivak
bij het dorp Glitt in de Boekowina

Lion Feuchtwanger ontliep frontdienst toen hij op de dag dat zijn eenheid de kazerne verliet met een maagbloeding in het lazaret werd opgenomen en daarna voor de actieve dienst werd afgekeurd. De toneelstukken Der Friede en Die Kriegsgefangenen, die hij tijdens de oorlog schreef, mochten niet worden opgevoerd wegens hun anti-oorlogsstrekking.

Hermann Hesse, wiens verhalen en romans in de jaren zeventig van de vorige eeuw zo’n opmerkelijke populariteit genoten, had zich aanvankelijk als vrijwilliger gemeld, maar werd afgekeurd. Hij werd bij het Duitse consulaat in Bern te werk gesteld. Daar deed hij voor het Rode Kruis vrijwilligerswerk ten bate van Duitse krijgsgevangenen, waarvoor hij boeken inzamelde die naar de kampen in Engeland, Frankrijk, Italië en Rusland werden verstuurd. Ook gaf hij tijdschriften en boeken uit ten bate van de krijgsgevangenen.

De Oostenrijkse romancier Franz Werfel lag twee jaren aan het Oostelijk Front in Galicië, voordat hij werd overgeplaats naar de legervoorlichtingsdienst in Wenen. In 1918 sloot hij zich aan bij de Weense Rode Garde. In 1933 publiceerde hij zijn tweedelige roman Die vierzig Tage des Musa Dagh over de volkerenmoord op de Armeniërs in 1915 door de Turken gepleegd.

De auteur Franz Werfel als koerier aan het oostelijk front in Galicië, 1917

Werfels collega bij de legervoorlichtingsdienst, de journalist Egon Erwin Kisch, was in 1918 de eerste commandant van de Weense Rode Garde. Tevoren had hij met anderen in Wenen de illegale arbeiders- en soldatenraad gevormd. Tijdens de oorlog was hij als korporaal in het leger van de Donaumonarchie gewond geraakt in de strijd tegen de Serviërs. In de jaren twintig en dertig werd Kisch beroemd als der rasende Reporter, toen hij voor tientallen kranten en tijdschriften de hele wereld over reisde.

De dada-ist Helmut Herzfelde tenslotte, stoorde zich in 1916 zo aan het haatgedicht Gott strafe England van Ernst Lissauer, dat hij de Engelse naam John Heartfield aannam. Onder die naam, die hij tot aan zijn dood in 1968 zou blijven dragen, werd hij na de oorlog internationaal bekend door zijn politieke affiches waarvoor hij fotomontage-technieken gebruikte.

Berlijnse straatnamen herinneren aan oorlogsauteurs
Wegens zijn joodse afkomst verliet Arnold Zweig, de auteur van de romancyclus Der grosse Krieg der weissen Männer, in 1933 Duitsland en ging naar Palestina. Na de Tweede Wereldoorlog vestigde hij zich in Berlijn en koos voor de DDR, waar hij een vooraanstaande plaats in het officiële culturele leven verwierf. In West-Duitsland werd zijn werk daarom vrijwel genegeerd. Hij overleed in 1968. Tien jaar na zijn dood vernoemde het Oost-Berlijnse stadsbestuur een straat naar hem in het stadsdeel Pankow, waar hij woonde. De Arnold-Zweig-Strasse (1978) bestaat nog steeds.

Ludwig Renn, de auteur van Krieg en Nachkrieg, werd na de brand in de Rijksdag op 27 februari 1933 - evenals honderden andere linkse intellectuelen en kunstenaars - door de nazi’s in Schutzhaft genomen. Een jaar later veroordeelde men hem tot 30 maanden gevangenisstraf. In 1936 vluchtte Renn naar Spanje waar hij als stafchef van de XI. Internationale Brigade deelnam aan de burgeroorlog.

Na Franco’s overwinning vluchtte hij naar Frankrijk, verbleef daar in een interneringskamp en kon in 1941 met hulp van vrienden emigreren naar Mexico. Renn keerde in 1947 via Rusland terug naar Duitsland. Hij werd lid van de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands en kreeg leidende posities aan Oostduitse universiteiten. Hij overleed in 1979. In het oostelijke stadsdeel Marzahn vinden we de Ludwig-Renn-Strasse (1980).

In de jaren ’80 werd het oostelijke stadsdeel Marzahn uit de grond gestampt,
een slaapstad vol Oost-Duitse Plattenbau. Links de Ludwig-Renn-Strasse,
rechts de Alfred-Döblin-Strasse.

Richard Dehmel, de dichter die in 1918 nog opriep de strijd tot de laatste druppel bloed voort te zetten, overleed in 1920 aan de gevolgen van een aderontsteking die hij tijdens de dienst had opgelopen. Dat het communistische stadsbestuur van Oost-Berlijn geen moeite had met Dehmels - zeker vanuit DDR-perspectief - dubieuze houding op het eind van de oorlog en desondanks een straat naar hem noemde, blijft een van die raadsels van het Berlijnse straatnamenbeleid. In ieder geval kan men in het stadsdeel Pankow nog steeds de Dehmelstrasse (1951) vinden.

De tot het communisme bekeerde Friedrich Wolf vluchtte in 1933 met zijn gezin voor de nazi’s naar Moskou. Hij keerde in 1945 terug en werd een belangrijke figuur in het officiële culturele leven van de DDR. Ook bracht hij het tot ambassadeur in Polen. Hij overleed in 1953. In de wijk Köpenick - Grünau werd in 1964 de Friedrich-Wolf-Strasse naar hem genoemd.

In 1933 ontnamen de nazi’s Alfred Döblin zijn burgerrechten, waarop hij de wijk nam naar Parijs. Hij verkreeg de Franse nationaliteit. Toen in 1940 Duitse troepen opnieuw Frankrijk binnenvielen, vluchtte hij naar de VS. Döblin keerde in 1945 terug naar Duitsland, maar vestigde zich in 1953 weer in Parijs.

Twee straten in Berlijn dragen zijn naam. De een ligt in voormalig Oost-, de ander in voormalig West-Berlijn. In Kreuzberg ligt de Alfred-Döblin-Platz (1978), terwijl in het oostelijke stadsdeel Marzahn de Alfred-Döblin-Strasse (1980) te vinden is.

Ook Leonhard Frank verliet Duitsland, toen de nazi’s in 1933 zijn boeken verbrandden. Na enige omzwervingen kwam hij in de VS terecht. In 1950 keerde hij terug uit zijn vrijwillige ballingschap en vestigde zich in München. Wegens zijn kritische houding tegen de slappe de-nazificering in West-Duitsland, kregen zijn boeken daar weinig aandacht. Daarom publiceerde hij ook bij de Oost-Duitse Aufbau Verlag. Hij werd een gewaardeerd schrijver in de DDR, die hem kort na zijn dood in 1961 eerde met de Leonhard-Frank-Strasse (1962) in het stadsdeel Pankow.

Theodor Plievier, de auteur van Des Kaisers Kulis en Der Kaiser ging, die Generäle blieben,  emigreerde in 1933 naar Moskou. Na de Tweede Wereldoorlog is hij vooral bekend geworden door zijn trilogie Stalingrad, Moskou en Berlin waarin de nederlaag van Hitlers troepen tegen het Rode Leger wordt beschreven.

Theodor Plievier als balling in Moskou,
eind jaren dertig

In 1945 keerde Plievier terug naar Duitsland, vestigde zich aanvankelijk in de door de sowjets bezette zone, maar verliet die wegens zijn groeiende afkeer van het communisme. De Plievierstrasse (1965) moeten we dan ook niet in het voormalige Oost-Berlijn zoeken. Tien jaar na Plieviers dood kreeg deze straat, die in de westelijke wijk Spandau – Gatow te vinden is, zijn naam.

Een opvallende afwezige in het Berlijnse stratenplan is Erich Maria Remarque, de auteur van Im Westen nichts Neues, waarschijnlijk de meest gelezen anti-oorlogsroman ooit. Het is niet vreemd dat we Remarque tevergeefs zoeken in het voormalige Oost-Berlijn. De DDR had niets met hem op en Remarque niet met het communistische bewind daar. Maar ook de achtereenvolgende West-Berlijnse stadsbesturen hebben het kennelijk nooit de moeite waard gevonden Remarque voor zijn aangrijpende anti-oorlogsroman te eren door de naam van de schrijver te verbinden aan een straat of plein.

Ook de auteurs die in de sectie ‘ Nog meer kunstenaars ’ de revue passeerden, worden in Berlijn allen met een straatnaam herdacht. De straatnamen die naar deze auteurs verwijzen zijn te vinden in noot 5 aan het eind van dit artikel. Ze staan ook vermeld in de stratenindex in Deel 10

Beeldende kunstenaars aan front en thuisfront

Käthe Kollwitz
Mededogen met de lijdende mens en protest tegen sociaal onrecht kenmerken het werk van Käthe Kollwitz. Armen, onderdrukten, zieken en doden bevolken haar grafische werk en haar plastieken. In de jaren voor de oorlog had ze zich nauwelijks met politiek ingelaten, al kunnen haar tekeningen van armen, werk- en daklozen als impliciete stellingnames beschouwd worden.

Bij het uitbreken van de oorlog hield ze zich verre van het algemene oorlogsenthousiasme. Ze kon echter niet verhinderen dat haar 18-jarige zoon Peter vrijwillig dienst nam. Nog geen drie maanden later was haar zoon dood. Peter Kollwitz sneuvelde op 22 oktober 1914 bij Diksmuide in Vlaanderen. Deze slag trof de ouders hard.

Käthe Kollwitz: zelfportret 1923

Het verlies van haar zoon maakte dat Kollwitz de oorlog nog meer ging haten. In haar werk begon ze steeds duidelijker stelling te nemen tegen de ellende die het gevolg ervan was. Met veel van dit werk kon ze pas na de oorlog naar buiten treden. Bijzonder indrukwekkend is de serie houtsneden onder de titel Krieg, waarin vooral het leed en het verdriet van de achterblijvers aan het thuisfront gestalte hebben gekregen.

Die Überlebenden. Prent van Käthe Kollwitz uit de serie Krieg

Kort na de dood van haar zoon Peter vatte Käthe Kollwitz het plan op een herdenkingsmonument voor hem op te richten. Het werk hieraan verliep moeizaam en gaandeweg het scheppingsproces verwierp ze verschillende concepten. Het duurde meer dan vijftien jaren voor het monument af was. In 1932 kreeg Kollwitz toestemming de beelden te plaatsen op het oorlogskerkhof van Roggevelde in Vlaanderen, waar het graf van Peter lag6). Als een stille aanklacht tegen de oorlog knielen de treurende ouders in intens verdriet voor de rijen graven.

De beeldengroep Trauernde Eltern op het Duitse oorlogskerkhof in Vladslo bij Diksmuide. Beeldengroep door Käthe Kollwitz ontworpen voor haar gesneuvelde zoon Peter,
wiens graf hier ligt.

In 1918 reageerde Kollwitz in de SPD-krant Vorwärts scherp op Richard Dehmels onbezonnen oproep (zie hierboven) om de strijd tot het uiterste voort te zetten. Haar reactie eindigde met de woorden:

  Es ist genug gestorben! Keiner darf mehr fallen! Ich berufe mich gegen Richard Dehmel auf einen Grösseren7), welcher sagte: “Saatfrüchte sollen nicht vermahlen werden.”

Hoewel Kollwitz sociaaldemocrate was, schaarde ze zich tijdens de novemberrevolutie achter Karl Liebknecht. Terecht vreesde ze dat haar eigen partij SPD slechts uit was op herstel van de oude orde. Ze had gezien dat het steeds de Spartakus-beweging was die de weg wees naar een nieuwe maatschappij en daarbij daadwerkelijk voorop ging. De brute moord op Liebknecht en Luxemburg schokte haar enorm.

Wilhelm Lehmbruck
De beeldhouwer Wilhelm Lehmbruck brak al op jonge leeftijd door. In 1910 – hij was nog geen dertig jaar - was hij naar Parijs getrokken, waar hij onder anderen de beeldhouwers Maillol, Brancusi en Archipenko leerde kennen. Ook ontmoette hij daar Picasso en Modigliani. Drie jaar eerder had hij er al geëxposeerd op een tentoonstelling in het Grand Palais. Zijn beelden van menselijke gestalten kenmerken zich door langgerekte vormen, die wonderlijk genoeg toch in proportie blijven.

De beeldhouwer Wilhelm Lehmbruck

Toen de oorlog uitbrak moest hij hals over kop Frankrijk verlaten. Terug in het vaderland meldde hij zich voor de militaire dienst. Hij werd tewerk gesteld als Sanitäter8) in een Berlijns oorlogslazaret. Hij kon niet tegen het lijden van de op het slagveld verminkten en gewonden. Steeds vaker kreeg hij last van zware depressieve buien. Na een jaar werd Lehmbruck overgeplaatst naar Straatsburg, waar hij als oorlogsschilder dienst deed. Zijn depressiviteit verdween echter niet. Na vijf maanden werd hij – met een attest wegens hardhorendheid - van militaire dienst vrijgesteld.

De verdere duur van de oorlog woonde hij met zijn vrouw in Zürich. Daar sloot hij vriendschappen met andere uitgeweken kunstenaars en had enkele succesvolle exposities. Desondanks verdween zijn depressiviteit niet. Enkele weken nadat hij in maart 1919, samen met o.a. Käthe Kollwitz en Ernst Barlach, was toegelaten tot de Pruisische Akademie van Schone Kunsten, maakte Wilhelm Lehmbruck in Berlijn een eind aan zijn leven.

Wilhelm Lehmbruck: Der Gestürzte

Zijn beroemdste en meest indrukwekkende beeld schiep hij in 1916. Met Der Gestürzte vond hij een geheel nieuwe, eigen uitdrukking voor het aloude thema van de stervende soldaat. Het uiterst sobere beeld laat een naakte, magere man zien, voorovergevallen op handen en knieën, een gebroken zwaard in de hand. Door de vereenvoudigde lichaamsvormen is de zeggingskracht van het beeld enorm. Het is de ultieme verbeelding van verslagenheid en zinloosheid van oorlogsgeweld.

George Grosz
George Grosz is bekend geworden als de scherpe, genadeloze chroniqueur met penseel en tekenpen van de na-oorlogse maatschappij van de Republiek van Weimar. Zijn belevenissen tijdens de oorlog waren allesbehalve krijgshaftig, maar bleken bepalend voor zijn verdere kunstenaarsloopbaan.

In november 1914 nam hij vrijwillig dienst, niet omdat hij zo graag wilde vechten, maar omdat hij dan zelf zijn regiment kon kiezen en daarmee - dacht hij - de plaats waar hij ingezet zou worden. Krieg war für mich Grauen, Verstümmelung und Vernichtung schreef hij in zijn autobiografie Ein kleines Ja und ein großes Nein. Al snel moest hij met psychische klachten worden opgenomen in een oorlogshospitaal. Nadat hij in 1916 geopereerd was aan een voorhoofdsholte-ontsteking werd hij met langdurig verlof gestuurd.

Grosz vertrok naar Berlijn waar hij zijn oorlogservaringen probeerde te verwerken met de tekenpen. In 1917 werd hij weer opgeroepen. Nu moest hij transporten van krijgsgevangenen bewaken. Hij stortte opnieuw in. Tijdens een woede-aanval viel hij een sergeant-verpleger aan. Een aanklacht wegens desertie werd door bemiddeling van schrijver, diplomaat en mecenas Harry Graf Kessler omgezet in een maandenlang verblijf in een krankzinnigengesticht.

Kort voor het einde van de oorlog werd Grosz genezen verklaard, met de mededeling dat hij spoedig weer voor de dienst zou worden opgeroepen. Dat lot ontliep hij, doordat de wapenstilstand op 11 november 1918 een einde maakte aan de krijgshandelingen.

George Grosz in zijn Berlijnse atelier, 1917. De schilder is
blijkbaar nog steeds in de ban van het beleefde wapengeweld

In de oorlogshospitalen en -gestichten waar hij verbleef, zag George Grosz de gewonde kameraden met hun dierlijke gezichten, de boosaardige oorlogsinvaliden, de hoerige verpleegsters en de arrogante officieren, kortom al die types die zijn latere tekeningen en schilderijen bevolken.

Tussen 1915 en 1922 ontstonden acht mappen met prenten die hem bij verschijnen enkele malen voor de rechter brachten. Zo werd hij 1921 veroordeeld tot een geldboete van 300 Mark wegens belediging van de Reichswehr, terwijl zijn map  “Gott mit uns” in beslag genomen en vernietigd werd. Deze vijf series prenten vol scherpe kritiek op de na-oorlogse maatschappij, ontstaan uit bittere oorlogservaringen, behoren tot Grosz’ beste werk.

George Grosz: Der Held

Max Beckmann
Max Beckmann begon al naam te maken als kunstschilder, toen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zijn carrière een abrupte wending gaf. Net als George Grosz en zovele andere kunstbroeders meldde ook Max Beckmann zich als vrijwilliger toen de oorlog uitbrak. Net als Grosz verbleef Beckmann voornamelijk in veldhospitalen en lazaretten, echter niet als patient, zoals zijn jongere collega, maar als Sanitäter. En net als Grosz moest Max Beckmann wegens psychische ineenstorting voortijdig de dienst verlaten.

Max Beckman: Zelfportret als ziekenverpleger, 1915

Beckmann diende eerst in Oost-Pruisen, maar liet zich al snel overplaatsen naar Vlaanderen, waar hij het naar zijn zin leek te hebben. In zijn standplaats Wervik bij Kortrijk versierde hij er zelfs het plaatselijke zwembad, dat door het Duitse leger in bezit was genomen, met fresco’s. Hij genoot aanvankelijk van de oorlog, die hij accepteerde als “een vorm van leven net als ziekte, liefde en lust”. In zijn vrije tijd tekende Beckmann het krijgsbedrijf. Aan zijn vriendin schreef hij monter: Meine Kunst kriegt hier zu fressen.

Max Beckmann: Die Granate (1915)

De berichten naar huis werden anders van toon toen het echt menens werd. Beckmann heeft het dan over de unsagbare Widersinn des Lebens en der wilde Wahnsinn dieses Riesenmordes. Na de eerste slag van Artois in mei en juni 1915 stortte hij in. De ontelbare doden, de gruwelijke gewonden, de op abattoirs gelijkende veldhospitalen, de chirurgen die als slagers met bloederige armen hun werk verrichtten dreven hem de waazin in. Hij werd afgekeurd voor verdere dienst.

Tijdens de revolutie van 1918/1919 was Beckmann in Berlijn. De burgeroorlog maakte grote indruk op hem. In een indrukwekkende serie prenten getiteld Die Hölle heeft hij zijn indrukken van die roerige maanden vastgelegd.

Ongetwijfeld als gevolg van zijn oorlogservaringen waren het ook in latere jaren vooral de duistere kanten van het menselijk bestaan die Beckmann in zijn schilderijen en grafiek toonde in die karakteristieke hoekige stijl die hij tijdens de oorlog ontwikkeld had.

Max Beckmann: Die Letzten. Prent uit de map Die Hölle (1919)

Otto Dix
Evenals zijn collega’s Grosz en Beckmann ging Otto Dix in augustus 1914 vrijwillig naar het front. De oorlog trok hem onweerstaanbaar aan. Hij wilde er bij zijn, hoe verschrikkelijk het ook was. Honger, luizen, modder, geweld, angst, Dix wilde met eigen ogen zien hoe de mens zich gedroeg als hij ontketend was. En kijken deed Dix. De volle vier jaren lang.

Otto Dix: Zelfportret als soldaat, 1914

Otto Dix diende als mitrailleurschutter in de loopgraven van het Westelijk en het Oostelijk Front. In 1915 vocht hij bij Reims, in 1916 nam hij deel aan het offensief aan de Somme, hij lag in de Siegfriedstellung bij Arras en streed aan het Oostelijk Front in Wit-Rusland. Hij was er nog steeds bij tijdens de laatste wanhopige veldslagen in Artois en bij Ieper in het voorjaar van 1918. Hij werd verschillende malen bevorderd en bereikte tenslotte de rang van Vizefeldwebel9). Nog in oktober 1918 begon hij aan een opleiding als oorlogspiloot, om aan een zeker lijkende dood in de loopgraven te ontkomen.

Otto Dix (achterste rij staand) aan het front, 1916

Anders dan collega’s met gelijke frontervaringen, zoals Grosz, Beckmann en anderen, wees Dix de oorlog niet af. Maar hij verheerlijkte de oorlog ook niet, hoewel hij zich tegenover anderen wel eens provocerend uitliet. Zoals tijdens een discussie met collega-schilder Conrad Felixmüller over de vraag of je als kunstenaar voor of tegen de oorlog moest zijn. Dix beweerde boudweg dat niets zo’n onbeschrijfelijk gevoel teweeg bracht als je bajonet in het lijf van de vijand te stoten.

Ook op latere leeftijd bleef Dix zijn keuze voor het front verdedigen. Hij verklaarde in brieven en interviews meermaals dat hij zich nog steeds de aantrekkingskracht die de oorlog toen op hem had goed kon indenken.

Otto Dix: Kampfgraben bei A., Feldpostkarte van 19 maart 1916.
Een van de meer dan 500 zelf getekende kaarten die
Otto Dix van het front naar huis stuurde.

Tijdens de gevechtspauzes aan de fronten tekende Otto Dix wat hij tijdens de gevechten en beschietingen beleefd en gezien had. Meer dan 500 met potlood, krijt of inkt getekende Feldpostkarten stuurde hij naar zijn vriendin in Dresden. Een ‘oefening in waanzin’ noemde hij ze. Je vraagt je af hoeveel troost en moed die vriendin uit Dix’ kaarten geput kan hebben.

De oorlog heeft hem nooit meer losgelaten. Na de oorlog verwerkte Dix zijn frontervaringen in vijf series etsen. Deze etsenserie, die hij Der Krieg noemde, toont de gruwelijkheden van de loopgravenoorlog en behoort tot het beste werk dat hij gemaakt heeft.

Otto Dix: Verwundeter (Herbst 1916, Bapaume). Prent uit Map 1 van Der Krieg

Ook in Dix’ latere werk komt de oorlog steeds weer terug. Zijn cynische schilderijen van de na-oorlogse Duitse maatschappij zijn, met het werk van George Grosz, bepalend geworden voor ons beeld van de Weimar-republiek.

Heinrich Zille
Een artikel dat over Berlijn èn over kunstenaars handelt, mag niet eindigen zonder Heinrich Zille genoemd te hebben. In de decennia rond 1900 heeft Zille met veel compassie en een flinke dosis humor het Berlijnse volksleven – das berliner Miljöh – met de tekenpen vastgelegd.

Heinrich Zille kort na de Eerste Wereldoorlog

Heinrich Zille was meer dan een generatie ouder dan collega’s zoals Grosz en Dix. De oorlog heeft hij uitsluitend aan zijn thuisfront – Berlijn – beleefd. Hij tekende hoe de oorlog ook het dagelijkse leven van de steeds grauwer wordende hoofdstad in zijn greep kreeg: de vrouwen die het werk van de mannen overnamen, de lange rijen voor aardappels, brood of brandstof. Maar ook deze ernstige onderwerpen tekende hij niet zonder de nodige humor, die alleen al in zijn tekenstijl opgesloten ligt. Toch heeft hij ook schrijnende prenten gemaakt, zoals het hierbij afgebeelde Das eiserne Kreuz.

Heinrich Zille: Das eiserne Kreuz

Expliciete stellingname tegen de oorlog en het militaristische systeem van het keizerrijk treffen we bij Zille niet aan. Zeker niet in de anekdotischen Soldaten- und Kriegsbildern die hij gaandeweg de oorlog liet verschijnen. De hoofdpersoon hierin is de niet meer piepjonge, weinig snuggere soldaat Vadding, die met zijn maat Korle soms Schwejk-achtige avonturen beleeft aan en achter de fronten van Europa. De tekeningen verschenen eerst in het tijdschrift Ulk; later werden ze apart uitgegeven in boekjes met titels als Vadding in Frankreich en Vadding in Ost und West. De tekeningen werden razend populair en vonden vooral bij de soldaten aan het front en in de etappe gretig aftrek. Weliswaar nam Zille het soldaten- en krijgsbedrijf op de hak, maar de strekking van zijn tekeningen was toch overwegend patriottisch.

Heinrich Zille. Omslag van Vadding in Frankreich

Vanwege het vrolijke en verbloemende karakter van zijn Vadding-tekeningen kreeg Zille ook kritiek te verwerken. Naar aanleiding daarvan maakte hij een nieuwe serie tekeningen onder de titel Kriegsmarmelade, waarin hij op indringende wijze de oorlog hekelde. Deze tekeningen verschenen echter pas geruime tijd na de oorlog en in kleine oplage.

Berlijn herdenkt kunstenaars tegen de oorlog met een straatnaam
De nazi’s moesten niets hebben van het werk van kunstenaars als Kollwitz, Beckmann en al die anderen die met hun kunst stelling namen tegen oorlog, militarisme en staatsgeweld. Ook de stijl waarin deze generatie beeldende kunstenaars zich uitte was de nazi’s een doorn in het oog. Het was entartete – gedegenereerde – Kunst, vonden de nieuwe machthebbers en ze verwijderden, nadat ze aan de macht waren gekomen, schilderijen en beelden van deze kunstenaars rigoureus uit de musea.

Käthe Kollwitz mocht vanaf 1936 haar werk niet meer exposeren. Ze overleed in 1945. Na de Tweede Wereldoorlog kwam de waardering voor haar werk terug. In de Neue Wache aan Unter den Linden, dat sinds 1993 Duitslands officiële herdenkingsmonument voor de “slachtoffers van oorlog en onderdrukking” is10), staat Kollwitz’ ontroerende beeld ‘Moeder met dode zoon’ midden in de overigens lege ruimte.

Käthe Kollwitz: Pietà in de Neue Wache te Berlijn

Ook in de DDR had men een zwak voor Käthe Kollwitz. Dat had ongetwijfeld te maken met de sociale bewogenheid die uit haar werk spreekt, maar vooral ook met haar politieke keuze in 1918 voor Karl Liebknecht. Kollwitz woonde in het volkse stadsdeel Prenzlauer Berg, waar haar man in de Weissenburger Strasse tot zijn dood in 1940 als armenarts practizeerde.

De DDR-autoriteiten eerden haar nagedachtenis in 1947 door deze straat om te dopen in Kollwitzstrasse. Tegelijkertijd werd de aangrenzende Wörther Platz omgedoopt in Kollwitzplatz. Midden op de Kollwitzplatz, tegenwoordig een trendy woonbuurt voor yuppen en artistiekelingen, staat naast een kinderspeelplaatsje en omringd door bomen het in 1958 door Gustav Seitz gemaakte beeld van Käthe Kollwitz.

Käthe-Kollwitz-Platz in Berlijn-Prenzlauer Berg met het door Gustav Seitz
gemaakte beeld van Käthe Kollwitz, die lang in deze buurt woonde

Behalve dat hij de oorlog verafschuwde, is over de politieke voorkeur van Wilhelm Lehmbruck, die afkomstig was uit Meiderich bij Duisburg, weinig bekend. Niettemin zag het communistische stadsbestuur van Oost-Berlijn aanleiding in 1951 de Beymestrasse in het volkse stadsdeel Friedrichshain, die genoemd was naar een 19e -eeuwse Pruisische politicus, om te dopen in Lehmbruckstrasse.

Direct na Hitlers machtsgreep op 30 januari 1933 werden er invallen gedaan in woning en atelier van George Grosz. Maar hij had het blijkbaar zien aankomen. Net daarvoor, op 12 januari was hij naar de VS geëmigreerd. Pas in 1951 kwam hij voor het eerst weer in zijn vaderland terug. Kort na zijn definitieve vestiging in Berlijn in 1959 overleed Grosz plotseling. In 1983 kreeg een eerder naamloos pleintje gelegen aan de kruising van Kurfürstendamm en Schlüterstrasse, niet ver van waar in de jaren ’20 zijn huis en atelier waren, de naam George-Grosz-Platz.

De George-Grosz-Platz aan de Kurfürstendamm, met blik in de Schlüterstrasse.
De kraam verkoopt geen braadworst, maar - heel toepasselijk voor deze plek - kunst.

Nadat de nazi’s in 1937 het werk van Max Beckmann als entartet hadden gekwalificeerd en uit de Duitse musea verwijderd, emigreerde hij naar Nederland. Tijdens de Duitse bezetting leefde Beckmann min of meer ondergedoken in Amsterdam. In 1947 emigreerde hij naar de VS, waar hij drie jaren later overleed.

In 1967 werd in Tempelhof-Lichtenrade de Beckmannstrasse naar hem genoemd. Twintig jaar later kreeg ook nog een pleintje zijn naam. In de wijk Hermsdorf van het noordelijke stadsdeel Reinickendorf heet het pleintje vlak naast het Stadtbahn-station Hermsdorf sinds dat jaar Max-Beckmann-Platz.

Otto Dix diende ook nog in de Tweede Wereldoorlog. Nog in 1945 werd hij als 54-jarige opgeroepen voor de Volkssturm, maar raakte al snel in Franse krijgsgevangenschap.

Zowel in West- als in Oost-Duitsland werd Otto Dix na de Tweede Wereldoorlog bij herhaling geëerd en onderscheiden. Hij werd ereburger van zijn geboorteplaats Gera (bij Leipzig). De Bondsrepubliek verleende hem in 1959 het Bundesverdienstkreuz. Tien jaar na zijn dood werd in het toenmalige West-Berlijn een straat naar hem genoemd. In de wijk Mitte-Moabit kan men de Otto-Dix-Strasse (1979) aantreffen.

Heinrich Zille, die door zijn tekeningen van het berliner Miljöh onverbrekelijk met Berlijn is verbonden, overleed in 1929. Pinselheinrich, zoals hij door de Berlijners werd genoemd, kreeg pas in 1947 zijn straatnaam. Nog veel later, in 1970 werd hij door het communistische stadsbestuur van Oost-Berlijn postuum benoemd tot ereburger van de stad. ‘Zijn’ straat bevindt zich echter in het voormalige West-Berlijn. In Charlottenburg treffen we de Zillestrasse aan als zijstraat van de Schloßstrasse, de voormalige oprijlaan van Schloß Charlottenburg.

De Zillestrasse in Berlijn-Charlottenburg. Van 1933 tot 1947 heette deze straat Maikowskistrasse, naar een SA-man die hier op de dag van Hitlers machtovername bij een straatgevecht door de politie was doodgeschoten. Vóór 1933 heette de straat Wallstrasse11).

Burgers - Hulpverleners in en na de Eerste Wereldoorlog
Dat niet alleen kunstenaars maar ook verschillende andere “gewone” burgers, die in principe niets te maken hadden met het militaire apparaat en de bewapeningsindustrie en die hooguit in de marge van de politiek opereerden, tijdens of na de oorlog een opmerkelijke rol hebben gespeeld, blijkt uit de volgende voorbeelden.

Elsa Brändström en Karl E. Markel
Elsa Brändström was de dochter van de Zweedse gezant in St.Petersburg. Toen de oorlog uitbrak, meldde ze zich als vrijwilligster voor de verpleging van gewonde en zieke soldaten. Aanvankelijk verzorgde ze vooral Russen in het militaire Nikolai-hospitaal, maar toen ze zag hoe gewonde Duitse en Oostenrijkse krijgsgevangenen zonder voedsel en blootgesteld aan kou en ziekte naar Siberië werden getransporteerd, besloot ze zich voor hen in te zetten.

Vanaf 1915 begeleidde ze niet alleen gevangenentransporten, maar bezocht ze ook de gevangenkampen, waar ondervoeding, ziekte en de verschrikkelijke koude het verblijf tot een hel maakten. Elsa Brändström reisde door heel Siberië, van Omsk tot Wladiwostok en van Krasnojarsk tot Tobolsk. Overal trachtte ze de verantwoordelijke autoriteiten te bewegen tot betere zorg voor de krijgsgevangenen. Huisvesting, kleding, voeding, maar vooral hygiëne probeerde ze te verbeteren.

Lang niet altijd kreeg ze iets gedaan, maar soms zelfs lukte het haar een kwaadwillige kampcommandant te laten vervangen. Al kon ze vaak weinig uitrichten, de krijgsgevangenen gaf ze het gevoel dat iemand zich om hun lot bekommerde. Ze noemden haar de “Engel van Siberië”.

Elsa Brändström (midden, in donkere kleding met open kraag) met een
Duitse delegatie bij een trein die ex-krijgsgevangenen naar huis zal brengen.
(Wladiwostok, zomer 1919)

Na de oktoberrevolutie in Rusland maakten de communisten haar het werken vooreerst onmogelijk. Tenslotte gaf Trotski zelf, de opperbevelhebber van het Rode Leger, haar toestemming voor een nieuwe reis naar Siberië. Met een vrijgeleide kwam ze veilig door de rode linies om vervolgens te worden gevangen genomen door Koltsjaks leger van Tsjechische ex-krijgsgevangenen die zich hadden aangesloten bij de contra-revolutie. Elsa Brändström werd als spionne ter dood veroordeeld, maar de volgende dag weer vrijgesproken. Twee jaren bleef ze, zonder contact met de rest van de wereld te kunnen leggen, noodgedwongen in het door de witte terreur geteisterde gebied, waar de omstandigheden voor de krijgsgevangenen slechter waren dan ooit tevoren.

Elsa Brändström, ca. 1920

In Engeland trok de chemicus Karl E. Markel, van Duitse afkomst maar al jaren werkzaam bij een Brits bedrijf in Winnington, zich het lot van de Duitse krijgsgevangen aan. Markel spendeerde zijn hele vermogen aan verbetering van de levensomstandigheden in de Britse gevangenkampen. Hij had daarbij het geluk dat de Britse autoriteiten zich een stuk coöperatiever toonden dan de Russen waarmee Elsa Brändström te maken had.

Fridtjof Nansen
Nog een Skandinaviër trok zich de zaak van de krijgsgevangenen in Rusland aan. Fridtjof Nansen, de wereldberoemde poolreiziger, was in 1920 door de Volkenbond benoemd tot Hogecommissaris voor de Vluchtelingen. Al veel eerder was hij onder invloed van de bekende Oostenrijkse schrijfster Bertha von Suttner12), die hij persoonlijk ontmoet had, pacifist geworden.

Zijn eerste taak als Hogecommissaris was de aanpak van het enorme en nijpende probleem van de uitwisseling en terugkeer van krijgsgevangenen. Vooral in de jonge Sowjetunie, waar de strijd tussen de roden en de witten nog in volle gang was, leefden honderdduizenden krijgsgevangenen onder erbarmelijke omstandigheden. Weliswaar waren ze door de sowjetregering officieel vrij gelaten, maar ze werden verder volkomen aan hun lot overgelaten.

Zonder vervoer, eten en drinken, kleding en medische verzorging moesten ze zien te overleven. Velen stierven van honger, kou, uitputting of door ziekten als typhus en vlektyphus. Anderen verlieten hun tochtige Siberische barakken of zelfgegraven holen en raakten op drift. De meesten waren afkomstig uit Duitsland en de landen van de voormalige Donaumonarchie.

Fridtjof Nansen (voorgrond, midden) als Hogecommissaris voor de Vluchtelingen

Door moeizaam maar vasthoudend onderhandelen kreeg Nansen geld los van regeringen en particulieren. De Sowjetunie stelde tenslotte treinen voor vervoer beschikbaar en Engeland schepen. Zo lukte het Nansen om binnen anderhalf jaar tijd zo´n half miljoen krijgsgevangenen uit 26 verschillende landen naar huis te laten terugkeren.

Later zette Nansen zich nog in bij de hongersnood die Rusland teisterde in de jaren 1920/1922 en probeerde hij de Turken af te houden van nieuwe gewelddadigheden tegen de Armeniërs na de genocide van 1915. Fridtjof Nansen kreeg in 1922 de Nobelprijs voor de Vrede.

Pfändner, Kuttner, Sauerbruch
Ook in het vaderland zelf was de situatie van de vele oorlogsslachtoffers wanhopig. Met de lange duur van de oorlog en het enorme aantal slachtoffers had het pralende, militaristische keizerrijk absoluut geen rekening gehouden. Het was dan ook totaal niet ingesteld op de opvang en verzorging van de ruim 3,5 miljoen oorlogsgewonden, -zieken en -invaliden.

De zorg voor de slachtoffers was nog volgens vooroorlogs gebruik geregeld naar militaire rang en niet naar aard en ernst van de verwondingen. Bovendien werd de verzorging veelal overgelaten aan particuliere initiatieven van liefdadigheid. Voor de zorg en opvang van de miljoenen weduwen en kinderen van gesneuvelde soldaten gold hetzelfde.

Een van de eersten die hier verandering in probeerde te brengen was Christoph Pfändner. Hij was zwaar gewond uit de oorlog gekomen en wist waar hij het over had. In 1917 richtte hij een vereniging op die de belangen van oorlogsslachtoffers moest gaan behartigen. Als snel fuseerde Pfändners vereniging met de eveneens net opgerichte Reichsbund der Kriegsgeschädigten. De man achter deze bond was de sociaaldemocratische journalist Erich Kuttner, oorlogsvrijwilliger en in 1916 zwaar gewond geraakt bij Verdun.

Erich Kuttner omstreeks 1930

Door de militaire autoriteiten werd de bond met argwaan bekeken en gedwarsboomd. Kranten en tijdschriften mochten aanvankelijk niet over de Reichsbund schrijven. De groei van de bond, die optrad en werd geleid als een vakbond, kon echter niet worden gestopt. Al in 1918 werd een compleet sociaal-politiek programma voor de zorg voor oorlogsslachtoffers, inclusief oorlogsweduwen en andere achtergeblevenen opgesteld.

De voornaamste eisen waren banen voor oorlogsinvaliden, juridische beroepsmogelijkheden tegen het niet erkennen van blijvend oorlogsletsel en wettelijk geregelde financiële en sociale bijstand van oorlogsslachtoffers. Het duurde nog tot 1920 voordat de nieuwe republikeinse regering het Reichsversorgungsgesetz aannam, waarmee de oude militaire regelingen kwamen te vervallen. Hiermee waren niet alle, maar wel enkele van de belangrijkste eisen van de door Christoph Pfändner en Erich Kuttner opgerichte vakbond van oorlogsslachtoffers ingewilligd.

Tijdens de Spartakus-opstand in januari 1919 speelde Erich Kuttner nog een andere opvallende rol. Hij formeerde en commandeerde het Regiment Reichstag, dat als een soort lijfwacht van de regering Ebert fungeerde. In hevige straatgevechten heroverde Kuttners regiment de vlakbij de Rijksdag gelegen Brandenburger Tor op de links-radicale Spartakisten.

 Januari 1919; soldaten van het Regiment Reichstag bezetten de Brandenburger Tor,
nadat ze die veroverd hebben op de Spartakisten. Het gebouw links op de
achtergrond is de Reichstag

Veel oorlogsinvaliden hadden op een heel andere wijze veel te danken aan Ferdinand Sauerbruch. Al voor de oorlog was Sauerbruch bezig met een briljante carrière als chirurg. Hij was gespecialiseerd in operaties van de borstholte, waarvoor hij een speciale druktechniek ontwikkeld had. Toen de oorlog uitbrak, was Sauerbruch professor aan de Chirurgische Universitätsklinik in het Zwitserse Zürich. Met toestemming van zijn werkgever reisde hij onmiddellijk af naar zijn vaderland en meldde zich als vrijwilliger.

Hij werd benoemd tot chirurgisch adviseur bij het 15e legerkorps en werkte in het lazaret in Straatsburg. Het jaar daarop keerde hij terug naar Zürich, waar hij zijn naaste medewerker ontsloeg omdat hij die te francofiel vond. Al eerder had Sauerbruch door de uitvoer van chirurgische instrumenten naar Duitsland de neutraliteit van zijn gastland ernstig in gevaar bracht.

Het grote aantal ernstige verwondingen van ledematen die hij in de oorlogshospitalen had gezien bracht hem er toe een geheel nieuw type prothese te ontwikkelen. Vooral de door hem ontwikkelde beweegbare handprotheses waren voor die tijd wonderen van medische techniek. De nog intacte spieren van de armstomp bedienden via stiften en kunstmatige pezen de houten vingers.

Na intensief oefenen konden patiënten grijpbewegingen maken en voorwerpen vasthouden. Veel soldaten die in de oorlog een of beide handen waren kwijtgeraakt kregen dank zij een Sauerbruchhand een deel van hun zelfstandigheid terug. Zijn werk aan de handprothese publiceerde Sauerbruch onder de titel Die willkürlich bewegbare künstliche Hand (1916/1923).

Een Sauerbruchhand, die voor veel oorlogsinvaliden weer een menswaardig
bestaan mogelijk maakte

In 1918 ging Sauerbruch naar de universiteit van München, waar hij midden in de revolutionaire woelingen terecht kwam. Van de nieuwe machthebbers moest Sauerbruch niets hebben en dat liet hij in redevoeringen en publicaties blijken ook.

Des te opmerkelijker is het dat hij na de overwinning van de witten een van de aanvoerders van de radenrepubliek Ernst Toller die bij hem in de kliniek verbleef, hielp vluchten13). Niet revolutionaire sympathie maar beroepsethiek bracht Sauerbruch hiertoe. Enkele maanden eerder immers had hij even vanzelfsprekend de moordenaar van Kurt Eisner, Graf Arco-Valley, die zwaargewond in zijn kliniek was gevlucht, geholpen.

Ferdinand Sauerbruch ontwikkelde tijdens de Eerste
Wereldoorlog nieuwe hand-, arm- en beenprotheses

Berlijn eert hulpverleners met een straatnaam
Elsa Brändström zette na de oorlog haar liefdadigheidswerk voort in het verslagen Duitsland. Met giften van particulieren uit vooral de Verenigde Staten en Zweden richtte ze sanatoria en weeshuizen op voor ex-krijgsgevangenen en hun gezinsleden. Ze is in Duitsland dan ook niet vergeten. In veel steden en stadjes kan men een Elsa-Brändström-Strasse of -Platz aantreffen, of anders is er wel een Elsa-Brändström- Realschule of -Gymnasium te vinden.

Berlijn eert de “Engel van Siberie” met twee straten, die nog bij haar leven aan haar werden opgedragen. In het noordwestelijke Spandau – Kladow vinden we de Elsa-Brändström-Weg (1930). De Lindenpromenade in het noordoostelijke stadsdeel Pankow werd in 1936 omgedoopt in Elsa-Brändström-Strasse (1936) ter gelegenheid van haar 48e verjaardag. Elsa Brändström overleed in 1948. In 1952 werd een voorstel verworpen om de Elsa-Brändström-Strasse weer zijn oude naam Lindenpromenade te geven.

Na de oorlog keerde Karl E. Markel, die zich had ingezet voor de Duitse krijgsgevangenen in Engeland, terug naar zijn vaderland. Hier trok hij zich het lot aan van kinderen met een oorlogstrauma. De stichting die hij daarvoor in het leven riep bestaat nog steeds en heet tegenwoordig Markelstiftung. De waardering voor zijn werk uitte de stad Berlijn door nog bij zijn leven – hij overleed in 1932 – in het stadsdeel Steglitz de Mommsenstrasse, die genoemd was naar de beroemde historicus en Nobelprijswinnaar, om te dopen in Markelstrasse (1927).

De Markelstrasse in Berlijn-Steglitz, een van de oudere stadsdelen van Berlijn.
Behalve de straatnaam herinnert hier niets meer aan de tijd van voor de Tweede Wereldoorlog

Dat de Duitsers geheel andere maatstaven aanlegden voor mensen die zich inzetten voor krijgsgevangenen van andere nationaliteiten blijkt uit het geval van Edith Cavell. Deze Britse Rode Kruis-verpleegster, die ook Duitse gewonden verzorgde, hielp in Vlaanderen Britse, Franse en Belgische krijgsgevangen over de Nederlandse grens vluchten. Ze werd wegens misdaden tegen het Duitse leger door een krijgsraad ter dood veroordeeld. Ondanks scherpe internationale protesten en verzoeken om genade, werd het vonnis op 12 oktober 1915 voltrokken. De later als dichter bekend geworden Gottfried Benn, die als militair arts in Brussel was gestationeerd, was als getuige bij de executie aanwezig en stelde de dood vast.

Toen kort na de Tweede Wereldoorlog Berlijn door de vier grote mogendheden bezet was, werd in de Britse zone de Lodystrasse14) in de wijk Reinickendorf – Frohnau in Edith-Cavell-Strasse omgedoopt. Nadat de geallieerden inmiddels een aantal bevoegdheden aan het West-Berlijnse stadsbestuur hadden teruggegeven, zag dit bestuur in 1955 al aanleiding deze Edith-Cavell-Strasse uit het stratenplan te bannen.

De straat heet sindsdien Gollanczstrasse, naar de Britse uitgever en publicist Viktor Gollancz, die de mening was toegedaan dat er niet zo iets als een collectieve Duitse schuld aan de Tweede Wereldoorlog bestond. Een opmerkelijk snelle actie van het Berlijnse stadsbestuur, dat bij andere straatnamen veel minder snel lijkt te kunnen handelen.

Door zijn tot de verbeelding sprekende ontdekkingsreizen in het noordpoolgebied was de Noor Fridtjof Nansen een wereldwijde beroemdheid geworden. Het Berlijnse stadsdeel Neukölln eerde hem al in 1898 met de Nansenstrasse. Tegelijkertijd kreeg een zijstraat de naam Framstrasse, naar Nansens schip Fram, waarmee hij de poolzeeën trotseerde. Nansens werkelijke betekenis voor Duitsland zou zich pas in de jaren kort na de Eerste Wereldoorlog openbaren.

De oprichter van de Reichsbund der Kriegsgeschädigten, Erich Kuttner, vluchtte in 1933 voor de nazi’s naar Nederland. In 1936 vertrok hij als correspondent naar Spanje om over de burgeroorlog te berichten. Na zijn terugkeer naar Nederland werd hij in 1942 gearresteerd door de Gestapo en in oktober van datzelfde jaar vermoord in het concentratiekamp Mauthausen. De herinnering aan hem wordt levend gehouden met de Erich-Kuttner-Strasse (1962) in Lichtenberg-Fennpfuhl.

Christoph Pfändner overleefde de Tweede Wereldoorlog. Hij bleef daarna nog jaren actief in de Berlijnse politiek. In Spandau-Kladow herinnert sinds 1987 de Pfändnerweg aan hem.

Ferdinand Sauerbruchs chirurgische carrière zette zich na de oorlog onverminderd voort. In 1927 werd hij professor aan de beroemde Berlijnse Charité. Zijn houding tijdens de nazi-dictatuur is omstreden en werd hem na de Tweede Wereldoorlog verweten. Hitler had hij al tijdens hun Münchener periode meerdere malen ontmoet.

Veel in de nationaalsocialistische beweging trok hem aan, al wees hij antisemitisme scherp af. Partijlid werd hij niet, maar hij bekleedde wel diverse officiële functies in het door de nazi´s beheerste openbare leven. Zo zat hij als medisch deskundige in de Reichsforschungsrat, in welke functie hij instemde met medische experimenten op gevangenen in concentratiekampen.

In zijn privéleven gaf hij daarentegen af op de nazi’s. Joodse medewerkers van zijn kliniek hield hij gewoon in dienst. In de omgang was hij een hork van een man, maar zijn patiënten vereerden hem tot mythische proporties. Ernst Ferdinand Sauerbruch wordt in Zehlendorf-Wannsee in herinnering gehouden met de naar hem genoemde Sauerbruchstrasse (1956).

Andere burgers

Metzger, Quidde, Hünefeld, Habersaath
Een viertal personen moeten we nog noemen. Hun namen zijn niet algemeen bekend, maar wel speelden ze alle vier – ieder op zijn eigen manier - een opmerkelijke rol tijdens of vlak na de Eerste Wereldoorlog.

Vol patriottische gevoelens vroeg de katholieke priester Max Josef Metzger kort na oorlogsbegin om een benoeming bij het veldleger. Hij werd divisiepastoor aan het Westelijk Front, totdat hij in de zomer van 1915 door een ernstige ziekte dat werk moest opgeven. Zijn frontervaringen veranderden hem in een radicale pacifist. Tijdens de oorlog richtte hij verschillende pacifistische organisaties op zoals de Friedensbund Deutscher Katholikenen de Weltfriedensorganisation vom Weissen Kreuz. Ook tijdens het nationaalsocialistische bewind bleef Metzger zijn pacifistische overtuiging onverminderd uitdragen. Na een schijnproces sprak de beruchte nazi-rechter Freisler in 1943 het doodvonnis over hem uit. Na acht maanden dodencel werd het vonnis voltrokken.

De historicus Ludwig Quidde was al ver voor de Eerste Wereldoorlog pacifist. Hij was lid van de Deutsche Volkspartei die een antimilitaristische, antipruisische, democratische en pacifistische politiek voerde. Quidde was daarnaast ook nog antimonarchistisch en een scherp criticus van keizer Wilhelm II. In 1894 publiceerde hij het boekje Caligula. Eine Studie über römischen Cäsarenwahnsinn. De impliciete toespelingen hierin op keizer Wilhelm II leverden hem drie maanden gevangenisstraf op wegens majesteitsschennis en betekenden tevens het einde van zijn wetenschappelijke carrière.

Quidde werd lid en later voorzitter van de door Bertha von Suttner opgerichte Deutsche Friedensgesellschaft en werd door zijn onvermoeibaar ijveren het boegbeeld van de Duitse antimilitaristische en pacifistische beweging. Hij leidde acties voor de beëindiging van de Boerenoorlog en nam deel aan internationale vredescongressen. Op het vredescongres van Den Haag in 1913 presenteerde hij een ontwerp van een internationaal verdrag voor een bewapeningsmoratorium. Nog in 1914 sprak hij op een vredescongres in Lyon over de visie van de Duitse pacifisten op de kwestie Elzas-Lotharingen.

Pacifist en vredesactivist Ludwig Quidde,
kort voor de Eerste Wereldoorlog

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kostte het Quidde veel moeite de met uiteenvallen bedreigde Duitse antimilitaristische en pacifistische beweging bijeen te houden. In 1917 pleitte hij voor een vrede met Rusland zonder annexaties en zonder herstelbetalingen. Tijdens de novemberrevolutie was hij vicevoorzitter van de Provisorischer Bayerischer Nationalrat en in 1919 afgevaardigde in de constituerende Weimarer Nationalversammlung.

In 1924 publiceerde Quidde een artikel over de geheime bewapening van de Reichswehr, die in strijd was met het Verdrag van Versailles. Hij werd aangeklaagd wegens landverraad en tot gevangenisstraf veroordeeld. Door ingrijpen van Gustav Stresemann, minister van Buitenlandse Zaken, die vermoedelijk onder Britse druk handelde, kwam Quidde na korte tijd weer op vrije voeten.

Ehrenfried Günther Freiherr von Hünefeld beleefde zijn finest hour in 1928, toen hij samen met twee copiloten de eerste geslaagde non-stop vlucht in westelijke richting over de Atlantische Oceaan maakte. De vliegerij was van jongs af zijn grote passie, maar doordat hij blind was aan een oog en bovendien door oorlogsverwondingen slecht liep, waren zijn mogelijkheden beperkt. Hij werd afgewezen toen hij zich direct na het uitbreken van de oorlog als jachtpiloot aanmeldde.

Vervolgens deed hij als vrijwilliger koeriersdiensten in Vlaanderen op een geleende motor. Bij een van zijn eerste opdrachten werd hij door shrapnellvuur zwaar gewond, waardoor hij de dienst moest verlaten. Hünefelds vriendschap met kroonprins Friedrich Wilhelm bezorgde hem toen een baantje bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij werd benoemd tot keizerlijk viceconsul in de Nederlanden, standplaats Maastricht.

Toen in november 1918 zich kort na elkaar vader en zoon Hohenzollern aan de Nederlandse grens meldden als asielzoekers, stortte ook voor Hünefeld de wereld in. Hij zegde de diplomatieke dienst vaarwel en begeleidde de kroonprins naar zijn ballingsoord op Wieringen. In zijn memoires heeft kroonprins Wilhelm het over “de altijd trouwe, verstandige, in zijn zorg aandoenlijke Hünefeld”. Twee jaren hield Hünefeld zijn kroonprins gezelschap op het kale eiland, waarna hij naar Duitsland terugkeerde.

Ehrenfried Günther Freiherr von Hünefeld, keizerlijk viceconsul te Maastricht,
vrijwillig balling op Wieringen en vliegheld; omstreeks 1927

Een veel tragischer rol was er voor de jonge Erich Habersaath. Een week voor zijn 25ste verjaardag was hij in 1918 het eerste dodelijke slachtoffer van de novemberwoelingen in Berlijn. Habersaath was werktuigbouwkundige bij de machinefabriek Schwartzkopff, die tijdens de oorlog wapens produceerde, en was actief in de socialistische jeugdbeweging.

Voor 9 november 1918 was een algemene staking in Berlijn afgekondigd. Grote groepen arbeiders trokken naar de kazernes om de soldaten over te halen hun wapens neer te leggen. Bij de poort van de Maikäferkaserne15) op de hoek van de Kesselstrasse en de Chausseestrasse in Berlin-Mitte werd door officieren van het 4. Garde-Fusilier-Regiment op de menigte geschoten. Erich Habersaath werd dodelijk getroffen.

Berlijnse straatnamen voor Metzger, Quidde, Hünefeld en Habersaath
De pacifistische priester Max Jozef Metzger werd vijftig jaar na zijn dood met een straatnaam geëerd. In 1994 werd de Courbièreplatz in de wijk Mitte-Wedding, waaraan de kerk staat waar hij zijn ambt vervulde, omgedoopt in Max-Josef-Metzger-Platz.

De pacifist Ludwig Quidde kreeg in 1927 de Nobelprijs voor de Vrede, die hij moest delen met de oprichter van de Franse Liga voor de Mensenrechten Ferdinand Buisson. In 1933 nam hij het zekere voor het onzekere en vluchtte na de machtsovername door de nazi’s naar Zwitserland, waar hij in 1941 overleed. Berlijn eert sinds 1994 zijn nagedachtenis met een straatnaam. In Pankow-Französisch Buchholz loopt sindsdien de Ludwig-Quidde-Strasse.

Ehrenfried von Hünefeld kreeg ‘zijn’ straatnaam vanwege zijn prestaties als luchtvaartpionier en niet vanwege zijn verblijf op het eenzame eiland in de Zuiderzee als trouwe metgezel van de ex-kroonprins. De Mittelstrasse in Steglitz, waar de vliegende Freiherr ooit woonde, heet sinds diens dood in 1953 Hünefeldzeile.

Fig. 9.45: Terrein waar ooit de Maikäferkaserne stond; links loopt de Chausseestrasse (kijkrichting centrum); de woonblokken aan het eind van het open terrein liggen aan de Habersaathstrasse; linksboven is de koepel van de Berliner Dom te zien; rechtsboven hangt boven de Potsdamer Platz een luchtballon, van waar uit toeristen een vergezicht over de stad hebben.

Het eerste Berlijnse slachtoffer van de novemberrevolutie wordt natuurlijk met een straatnaam herdacht. De DDR adopteerde Erich Habersaath als een van de martelaren van de mislukte communistische omwenteling van 1918/1919. In 1951 herdoopte het Oostberlijnse stadsbestuur de Kesselstrasse in Mitte in Habersaathstrasse. Bij dezelfde demonstratie waarbij Erich Habersaath het leven liet, werden even later ook de monteur Franz Schwengler en de cafébaas Richard Glatte doodgeschoten. Aan hen herinneren geen straatnamen. Hun politieke overtuiging was blijkbaar niet geprononceerd genoeg.

Noten
 [1] Armierer of Schipper waren doorgaans onbewapende werksoldaten. Hun taak was het aanleggen van versterkingen en versperringen, loopgraven, wegen, spoorbanen etc.; hun werk was lichamelijk zwaar en bestond voor een groot deel uit houtkap, graafwerkzaamheden e.d.
 [2] O.a. het toneelstuk Mohammed en het verhaal Langemarck.
 [3] Cattaro: het tegenwoordige Kotor in Montenegro, gelegen aan de Adriatische kust.
 [4] Vóór 1933 schreef hij zijn naam als Plivier.
 [5] Gerhart-Hauptmann-Strasse (1920; Hellersdorf-Mahlsdorf)
Rilkepfad (1928; Zehlendorf)
Thomas-Mann-Strasse (1976; Prenzlauer Berg)
Carossastrasse (2007; Spandau-Hakenfelde)
Feuchtwangerweg (1969; Neukölln-Gropiusstadt)
Lion-Feuchtwanger-Strasse (1980; Hellersdorf-Kaulsdorf)
Lion-Feuchtwanger-Weg (2000; Hellersdorf-Kaulsdorf)
Hermann-Hesse-Strasse (1992; Pankow-Niederschönhausen)
Werfelstrasse (1957; Tempelhof-Lichtenrade)
Egon-Erwin-Kisch-Strasse (1985; Lichtenberg-Neuhohenschönhausen)
John-Heartfield-Strasse (1986; Hellersdorf)
 [6] In 1955 werden op Roggevelde de graven van Duitse soldaten geruimd; de resten van de doden werden overgebracht naar het Duitse oorlogskerkhof bij Vladslo. Daar staat nu ook het Treurende Ouderpaar.
 [7] Bedoeld is de grote Duitse dichter Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832)
 [8] Sanitäter: militaire zieken- en gewondenverzorger, oorlogsverpleger
 [9] Vizefeldwebel: sergeant-majoor
 [10] Van 1818 tot 1918 was in dit gebouw de koninklijke Pruisische wacht ondergebracht. In 1931 werd het een monument voor de herdenking van de gevallenen uit de Eerste Wereldoorlog. Het gebouw werd in de Tweede Wereldoorlog zwaar beschadigd. Na restauratie in 1957 ging de DDR hier jaarlijks de slachtoffers van fascisme en militarisme herdenken.
 [11] Deze straat heeft ook in de Duitse literatuur een plaats gevonden. In 1937 verscheen – in het buitenland – de roman Unsere Strasse van Jan Petersen, waarin wordt beschreven hoe in een gewone Berlijnse straat de mensen zich trachtten te verzetten tegen de nazificering van het alledaagse leven. Petersen woonde in de Wallstrasse (nu Zillestrasse).
 [12] Bertha van Suttner overleed vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op 21 juni 1914; ze was korte tijd privésecretaresse van dynamietkoning Alfred Nobel, met wie ze steeds contact heeft gehouden. Haar pacifistische overtuiging droeg ze uit in de roman Die Waffen Nieder (1889) die wereldwijd veel indruk maakte. In 1905 kreeg ze de Nobelprijs voor de Vrede. Berlijn kent zowel een Suttnerstrasse (1931, Schöneberg), als een Nobelstrasse (1958, Neukölln).
 [13] Later werd Ernst Toller alsnog opgepakt en tot lange vrijheidsstraf veroordeeld (zie Deel 7).
 [14] Lodystrasse: door de nazi’s in 1935 genoemd naar de Duitse spion Hans Carl Lody, die tijdens de Eerste Wereldoorlog in Engeland werkte en na ontmaskering ter dood werd veroordeeld.
 [15] Maikäferkaserne: de soldaten van het 4. Garde-Fusilier-Regiment heetten in de Berlijnse volksmond Maikäfer (meikevers). Waaraan ze die bijnaam dankten is niet helemaal duidelijk. Sommigen beweren dat de naam te maken heeft met de bruine uitmonstering op hun uniform, anderen verwijzen naar het oude Duitse kinderliedje:

  Maikäfer flieg!
Dein Vater ist im Krieg
deine Mutter ist in Pommerland
Pommerland ist abgebrannt
Maikäfer flieg!

De kazerne werd in de Tweede Wereldoorlog verwoest. In 1950 werd op deze plek het Walter-Ulbricht-Stadion gebouwd, dat later Stadion der Weltjugend ging heten en dat thans ook al niet meer bestaat. Momenteel (2008) is op dit grondstuk een kantoor van de Duitse inlichtingendienst (Bundesnachrichtendienst) in aanbouw.

Geraadpleegde bronnen
[Kroonprins Wilhelm]: Memoires van kroonprins Wilhelm uit aantekeningen,
    documenten, dagboeken en gesprekken bewerkt door Karl Rosner. Amsterdam,
    1922.
Hans Ostwald: Das Zillebuch. Unter Mitarbeit von Heinrich Zille. Berlin, 1929
“Dehmel”, in: Emil Ludwig: Genie und Charakter. Sammlung männlicher Bildnisse.
    Berlin usw., 1932
“Elsa Brändström”, in: Jo van Ammers – Küller: Twaalf interessante vrouwen.
    Amsterdam, 1933
H. Laman Trip-de Beaufort: Nansen, Bussum. 1937
Leonhard Frank: Links wo das Herz ist. 1952
Harry Wilde: Theodor Plivier. Nullpunkt der Freiheit. Biographie. München, 1965
Hans Kollwitz (Herausg.): Ich sah die Welt mit liebevollen Blicken. Käthe Kollwitz.
    Ein Leben in Selbstzeugnissen. Wiesbaden, ca.1970
George Grosz: Ein kleines Ja und ein großes Nein. Reinbek, 1974
Walther Pollatschek: Friedrich Wolf. Leben und Schaffen. Leipzig, 1974
Georg Wenzel (Herausg.): Arnold Zweig 1887-1968. Werk und Leben in
    Dokumenten und Bildern. Berlin und Weimar, 1978
Klaus Schröter: Alfred Döblin in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten.
    Reinbek, 1978
Klaus Hammer (Auswahl u. Einleitung): Wolf. Ein Lesebuch für unsere Zeit.
    Berlin und Weimar, 1979
Catherine Kramer: Käthe Kollwitz, in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten.
    Reinbek, 1981
Eugen Keuerleben: Otto Dix, tentoonstellingscatalogus Paleis voor Schone Kunsten.
    Brussel, 1985.
Karl Holl: “Ludwig Quidde (1858-1941)”. In: Michael Fröhlich (Hrsg.):
    Das Kaiserreich. Portrait einer Epoche in Biographien. Darmstadt, 2001.
Olaf Peters: “Otto Dix (1891-1969)”. In: Michael Fröhlich: Die Weimarer Republik.
    Portrait einer Epoche in Biographien. Darmstadt, 2002.
Wolfgang U. Eckhart: “Ernst Ferdinand Sauerbruch (1875-1951)”. In:
    Michael Fröhlich (Hrsg.): Die Weimarer Republik. Portrait einer Epoche in
    Biographien. Darmstadt, 2002.
Schilders van Berlijn 1888-1918. Berliner Secession. Collectie Stadtmuseum Berlijn.
    Warnsveld, 2004
“George Grosz. Abgründe des Lebens”. In: Matthias Pabsch: Berlin und seine
    Künstler. Darmstadt, 2006
Zie website: Walter Köpping: Zum 100. Geburtstag von Richard Dehmel.
Zie website: Wolfgang Falk: Dank oder Recht? (over Erich Kuttner).
Website Lexikon von A-Z zur Berlingeschichte Berlin von A bis Z


 © 2007 - Rob Kammelar. De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande toestemming vereist van de auteur.

  naar Berlijn pagina - naar homepage


eXTReMe Tracker