Kunstenaars
Net als dat van miljoenen andere mensen, nam ook het
leven van veel kunstenaars door de oorlog een radicale
wending. Velen lieten zich in de eerste augustusdagen
van 1914 meeslepen in het patriottisch enthousiasme dat
plotseling in heel Europa de kop op stak. Als in een
roes meldde menig jong schrijver, dichter en
kunstschilder zich als vrijwilliger, om vervolgens
gedesillusioneerd het leven te laten op het slagveld,
zoals de bekende schilders August Macke en Franz Marc of
de dichter Ernst Stadler. Van degenen die de oorlog
overleefden bleef een enkeling volharden in krijgshaftig
patriottisme of militaristische opvattingen. Velen
kregen echter door hun ervaringen aan het front of in de
Heimat een andere kijk op zichzelf en op de
mensheid. Bij een aantal schrijvers en beeldende
kunstenaars is de Eerste Wereldoorlog, waarin ze als
frontsoldaat dienden of naaste verwanten en vrienden
verloren, in sterke mate hun werk gaan bepalen.
|
George Grosz: Deutschland, ein
Wintermärchen (1918) |
Zoals in elke Europese metropool zijn er in Berlijn
talloze straten vernoemd naar beroemde kunstenaars uit
het verre, maar ook uit het recentere verleden. Van die
laatste categorie zijn er enkelen door hun werk
onlosmakelijk met de Eerste Wereldoorlog verbonden. De
hierna besproken kunstenaars, in wier werk die oorlog
prominent aanwezig is, worden in Berlijn allen met een
straatnaam in herinnering gehouden. Niet in alle
gevallen was het hun “oorlogswerk” dat de aanleiding
vormde voor de straatnaamvernoeming.
Dichters en romanciers
aan het front en in ballingschap
Arnold Zweig
Arnold Zweig (geen familie van Stefan Zweig) wordt
nauwelijks meer gelezen, ook niet in Duitsland. Toch
heeft hij een flink oeuvre op zijn naam staan van
romans, verhalen en essays. Een groot deel hiervan
speelt zich af in en rond de Eerste Wereldoorlog. De
stof hiervoor leverden zijn eigen oorlogservaringen en
de verhalen die hij van anderen hoorde.
Zweig werd in april 1915 opgeroepen en diende na een
opleiding in Küstrin als Armierungssoldat1) achtereenvolgens in België, aan de Donau in zuidelijk
Hongarije, in Servië en tenslotte 13 maanden bij Verdun,
in de periode dat daar de grootste veldslag aller tijden
woedde. Hier dreigde hij geestelijk en lichameljk te
gronde te gaan. Door bemiddeling van vrienden werd hij
overgeplaatst naar Ober-Ost, het hoofdkwartier van de
opperbevelhebber van de oostelijke strijdkrachten in
Bialystok, waar hij bij de voorlichtingsdienst te werk
gesteld werd. De novemberrevolutie beleefde Zweig in
Wilna (Wilnius), waar hij in de soldatenraad werd
gekozen.
|
Arnold Zweig
tijdens zijn diensttijd bij Verdun |
Net als bijvoorbeeld Gerhart Hauptmann, Thomas Mann en
zoveel andere schrijvers was ook Arnold Zweig bij het
begin van de oorlog in de ban geraakt van het Pruisische
patriottisme. “Het vaderland redden” was het parool en
daarvoor werden de imperialistische oorlogsdoelen van
het keizerrijk gebillijkt. En net als bij de meeste
intellectuelen veranderden ook Zweigs opvattingen
gaandeweg de oorlog radicaal.
Deze intellectuele ontwikkeling heeft Arnold Zweig
vormgegeven in een indrukwekkende romancyclus, die hij
zelf Der grosse Krieg der weissen Männer noemde. In
Junge Frau von 1914 (1931), Der Streit um den
Sergeanten Grischa (1929), Erziehung vor Verdun
(1935) en Einsetzung eines Königs (1937), die niet in
chronologische volgorde verschenen, volgt de lezer de
Armierer Werner Bertin, die zich ontwikkelt van
Pruisisch patriot tot overtuigd pacifist. Zweig zelf
stond model voor zijn hoofdpersoon. Ook latere romans
van Zweig zoals Die Feuerpause (1954) en Die Zeit ist
reif (1957) maken deel uit van de cyclus over de
Eerste Wereldoorlog.
In Zweigs bekendste roman Der Streit um den Sergeanten
Grischa staat de justitiële moord op een Russische
sergeant in Duitse krijgsgevangenschap centraal. De
roman stelt het morele conflict tussen individu en
Pruisisch generalendom aan de orde en is gebaseerd op
ware gebeurtenissen, die Zweig ter ore kwamen tijdens
zijn verblijf bij Ober-Ost.
|
Russische
krijgsgevangene kort voor zijn terechtstelling
door Duitse militairen. Arnold Zweigs roman
Der Streit um den Sergeanten Grischa gaat over
zo’n geval. |
Ludwig Renn
Ludwig Renn, die eigenlijk Arnold Friedrich Vieth von
Golssenau heette en afkomstig was uit een geslacht van
Pruisische Junkers, ontwikkelde zich van Pruisisch
patriot tot communist. Hij diende aan het Westelijk
Front – o.a. aan de Somme - en klom op tot
bataljonscommandant.
Vanaf 1916 begon hij zijn
oorlogservaringen op te schrijven. Na de oorlog was hij
bataljonscommandant in een Freikorps, maar toen hem
in 1920 tijdens de Kapp-putsch bevolen werd zijn eenheid
op demonstrerende arbeiders te laten schieten, weigerde
hij dat bevel en verliet het leger. In 1928 sloot hij
zich aan bij de KPD.
Zijn romans Krieg (1928) en Nachkrieg (1930) hadden
in Duitsland en elders veel succes, ook al vanwege hun
reportage-achtige, nieuw-zakelijke stijl, die toen in de
mode was. In Krieg worden de verschrikkingen van de
loopgravenoorlog, de gasaanvallen en de materiaalslag
aan de Somme beschreven vanuit de beleving van een
gewoon soldaat.
Renns eigen frontervaringen liggen aan
de roman ten grondslag. Zijn tweede roman, Nachkrieg,
geeft een indringend beeld van het uitgeputte vaderland
tijdens de revolutionaire jaren na de oorlog. Beide
romans verschenen ook in Nederlandse vertaling onder de
titels Oorlog en De strijd om de macht.
|
Omslag van
de in 1931 uitgegeven Nederlandse vertaling
van Ludwig Renns revolutie-roman Nachkrieg |
Friedrich Wolf
Friedrich Wolf was scheepsarts en deed vanaf augustus
1914 dienst als bataljonsarts aan het front in
Vlaanderen. De vele doden en het verschrikkelijke lijden
van de ontelbare gewonden waarmee hij als arts werd
geconfronteerd maakten hem een fel tegenstander van de
oorlog.
Zijn eerste anti-oorlogsgeschriften - gedichten,
toneelstukken en verhalen2) - ontstonden tijdens zijn
diensttijd in de veldhospitalen. Wegens dienstweigering
werd hij in 1918 overgeplaatst naar een lazaret in
Dresden. Hier sloot hij zich aan bij de
links-revolutionaire beweging en werd lid van de
arbeiders- en soldatenraad.
|
Friedrich
Wolf aan het werk als militair arts
bij de troepen in Vlaanderen |
Een van zijn bekendste toneelstukken is het
revolutie-drama Die Matrosen von Cattaro(1930). Wolf
greep met het stuk terug op de muiterij die in februari
1918 uitbrak onder de matrozen van de oorlogsschepen van
de Oostenrijks-Hongaarse vloot die in de Bocht van
Cattaro3) voor anker lagen. De grieven van de matrozen
betroffen aanvankelijk – net als bij
de muiterij op de
Duitse vloot in Kiel enkele maanden eerder – slechte voeding, onttrekken van
etenswaren aan het rantsoen van de manschappen ten
gunste van officieren en hun gezinnen, onvoldoende
kleding, te weinig verlof, draconische straffen voor
lichte vergrijpen etc., etc.
Later kwamen daar ook
politieke eisen bij zoals snelle vrede zonder annexaties
en recht op zelfbestuur van de volkeren van de
Donaumonarchie. De muiterij werd met harde hand
neergeslagen. Op 11 februari 1918 werden vier matrozen
die als aanvoerders werden beschouwd, de bootsman Rasch,
de dekmatroos Grabar en de kanonniers Sisgoric en
Bernicevic door een vuurpeloton geëxecuteerd tegen de
kerkhofmuur van Skaljari niet ver van Cattaro.
Richard Dehmel
Al lang voor de oorlog was Richard Dehmel een geliefd
dichter van gevoelige poezie. Hij had verschillende
dicht- en novellenbundels op zijn naam staan en schreef
ook voor kinderen. Dehmel was gepromoveerd in de
sociologie en filosofie en was een van die
intellectuelen die bij het uitbreken van de oorlog hun
patriottische gevoelens de vrije loop lieten. Zijn
enthousiame over de oorlog kende aanvankelijk geen
grenzen.
Ondanks zijn leeftijd – hij was de vijftig
gepasseerd – meldde hij zich als vrijwilliger. Hij deed
eerst dienst aan het westelijk front, daarna diende hij
in het oosten. In 1916 moest hij wegens ziekte de dienst
verlaten.
|
Richard
Dehmel kort voor het uitbreken
van de Eerste Wereldoorlog |
Net als bij de meeste vrijwilligers bekoelde Dehmels
oorlogsenthousiasme na enkele maanden flink, zoals
blijkt uit het dagboek dat hij in de loopgraven was gaan
bijhouden. Des te onbegrijpelijker is het dat hij nog in
1918, in het zicht van de nederlaag, in diverse kranten
opriep tot doorvechten bis zum weiszbluten, tot de
laatste druppel bloed.
Dehmel beweerde dat de einzige
Rettung slechts kon komen van de laatste vrijwilligers
die het vaderland nog op de been kon brengen en die in
der Tat lieber sterben wollen als einen schmachvollen
Frieden erleben. Deze oproep leverde hem veel
kritiek op, onder anderen van Käthe Kollwitz (zie
hierna). In 1919 verscheen Dehmels bijna 500 pagina’s
dikke oorlogsdagboek Zwischen Volk und Menschheit.
Alfred Döblin
Alfred Döblin geldt door zijn boek Berlin
Alexanderplatz, dat in 1929 verscheen en waarin de
eigenlijke hoofdrol is weggelegd voor de metropool
Berlijn, nog steeds als een van de groten van de
wereldliteratuur.
Ook Döblin, psychiater in Berlijn, werd bij het begin
van de oorlog door patriottische gevoelens overmand en
liet dat in tijdschriftartikelen en vooral brieven
duidelijk merken. Zo vond hij dat het wahrhafte
Kaiserreich, strotzend in seiner Kraftfülle, zitternd
vom Überschwang seiner Möglichkeiten alle recht had
België’s neutraliteit te schenden en de kathedraal van
Reims te beschieten. Zelf meldde Döblin zich in augustus
1914 als vrijwilliger en werd legerarts in Saargemünd in
de Elzas.
Toen de snelle veroveringsoorlog vastliep in
de loopgraven van Noord-Frankrijk verdween bij Döblin,
net als bij zovele andere gelegenheidspatriotten, de
nationalistische gezindheid om plaats te maken voor
weerzin tegen oorlog en militarisme.
|
Alfred Döblin
als militair arts |
Tijdens de novemberrevolutie koos Döblin de kant van
uiterst links. Onder het pseudoniem Linke Poot
becommentarieerde hij de dagelijkse gebeurtenissen
tijdens die woelige periode. Later werden deze columns
verzameld en uitgegeven onder de titel Der deutsche
Maskenball.
In 1939 verscheen Döblins roman Bürger und
Soldaten 1918 over het einde van de oorlog, de
oorlogsmoeheid bij de troepen en het uitgeputte
vaderland. Na de Tweede Wereldoorlog breidde hij deze
roman uit tot de tetralogie November 1918. De titels
van de vier delen luiden Bürger und Soldaten,
Verratenes Volk, Heimkehr der Fronttruppen en Karl und
Rosa.
Leonhard Frank
In tegenstelling tot de meesten van zijn kunstbroeders
liet Leonhard Frank zich niet meedrijven op de stroom
van het hoera-patriottisme van de eerste oorlogsmaanden.
Al voor de oorlog was hij overtuigd pacifist. In 1915
deelde hij in een Berlijns café aan de journalist Felix
Stoessinger een oorvijg uit, omdat die over de
torpedering van het passagiersschip “Lusitania”, waarbij
1.198 mensen het leven lieten, geschreven had als die
grösste Heldentat der Menschheitsgeschichte.
Daarna nam
Frank de wijk naar Zwitserland. Al in 1917 verscheen
Der Mensch ist gut, een bundel novellen tegen de
oorlog. Het boek werd meteen in Duitsland verboden, maar
vond in het buitenland veel waardering. Er verscheen ook
een Nederlandse vertaling van.
|
Paspoort van
Leonhard Frank uit de tijd van de Eerste
Wereldoorlog |
In 1918 keerde Leonhard Frank naar Duitsland terug, werd
lid van de arbeiders- en soldatenraad in München en
raakte in 1919 gewond bij de
verdediging van de
radenrepubliek tegen de witten.
In 1926 verscheen de aangrijpende novelle Karl und Anna over twee uit krijgsgevangenschap
terugkerende soldaten en de vrouw die ze beiden
liefhebben.
Theodor Plievier
Theodor Plievier4) keerde in augustus 1914 terug uit
Chili, waar hij in de salpetermijnen had gewerkt, en
meldde zich als vrijwilliger bij de Keizerlijke Marine.
Het grootste deel van de oorlog deed hij dienst op de
hulpkruiser Wolf. Toen dat schip 400 dagen lang geen
haven aandeed, werd Plievier definitief revolutionair,
zoals hij later verklaarde.
In november 1918 nam hij in
Wilhelmshafen deel aan de matrozenonlusten, die zouden
uitgroeien tot de
novemberrevolutie. Plievier trad op als agitator en schreef
oproerige pamfletten. In de daarop volgende
revolutionaire maanden speelde hij echter nauwelijks
meer een rol.
In 1930 verscheen het boek waarmee hij in één klap
beroemd werd: Des Kaisers Kulis. Het boek handelt over
de wantoestanden op de keizerlijke vloot die tenslotte
leidden tot de muiterij van 1917, waarvoor de matrozen
Albin Köbis en Max Reichpietsch
verantwoordelijk werden gesteld en geëxecuteerd.
|
Omslag van
een moderne pocketuitgave (1981) van Plieviers
revolutie-roman.
Op de omslag is links generaal
Hans von Seeckt afgebeeld. |
Twee jaren later verscheen de roman Der Kaiser ging,
die Generäle blieben, waarin Plievier schrijft over het
neerslaan van de Spartakus-opstand door uit
teruggekeerde fronttroepen geformeerde
vrijkorpsen.
Nog meer auteurs
Van verschillende andere duitstalige schrijvers en
kunstenaars die in Berlijn met een straatnaam herdacht
worden, zijn de lotgevallen tijdens de Eerste
Wereldoorlog interessant of is de houding die ze
tegenover de oorlog innamen – al of niet met eigen
publicaties gestaafd - vermeldenswaard. Toch zullen ze
hier niet uitgebreid worden behandeld omdat de oorlog in
hun werk veel minder expliciet naar voren komt dan bij
de hierboven besproken auteurs het geval is. We laten
het bij enkele korte notities.
Velen lieten zich in de eerste augustusdagen van 1914
meeslepen in het plotseling hoog oplaaiende patriottisme
en het verlangen naar een “reinigende” oorlog. De
meesten waren snel genezen, toen de oorlog zijn ware
gezicht toonde. Schrecklich und grausam bleek de
oorlog en niet frisch und fröhlich, zoals de keizer en
zijn generaals hadden beweerd en de kranten braaf hadden
nageschreven.
De winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur jaargang
1912, Gerhart Hauptmann, ging in de eerste oorlogsweken
ploseling rare patriottische verzen schrijven. Iets
dergelijks overkwam de grote Oostenrijkse dichter Rainer
Maria Rilke, die in zijn Fünf Gesänge ineens de oorlog
ging verheerlijken. De grote romancier Thomas Mann liet
nog in 1918, toen hij allang beter had kunnen en moeten
weten, zijn Betrachtungen eines Unpolitischen
verschijnen, waarin hij de oorlog rechtvaardigde.
De dichter/romancier Hans Carossa maakte als
bataljonsarts een veldtocht op de Balkan mee en hield
daarvan een dagboek bij, dat in 1924 werd gepubliceerd
onder de titel Rumänisches Tagebuch.
|
Auteur en
militair arts Hans Carossa (geheel links) in een
bivak
bij het dorp Glitt in de Boekowina |
Lion Feuchtwanger ontliep frontdienst toen hij op de dag
dat zijn eenheid de kazerne verliet met een maagbloeding
in het lazaret werd opgenomen en daarna voor de actieve
dienst werd afgekeurd. De toneelstukken Der Friede en
Die Kriegsgefangenen, die hij tijdens de oorlog
schreef, mochten niet worden opgevoerd wegens hun
anti-oorlogsstrekking.
Hermann Hesse, wiens verhalen en romans in de jaren
zeventig van de vorige eeuw zo’n opmerkelijke
populariteit genoten, had zich aanvankelijk als
vrijwilliger gemeld, maar werd afgekeurd. Hij werd bij
het Duitse consulaat in Bern te werk gesteld. Daar deed
hij voor het Rode Kruis vrijwilligerswerk ten bate van
Duitse krijgsgevangenen, waarvoor hij boeken inzamelde
die naar de kampen in Engeland, Frankrijk, Italië en
Rusland werden verstuurd. Ook gaf hij tijdschriften en
boeken uit ten bate van de krijgsgevangenen.
De Oostenrijkse romancier Franz Werfel lag twee jaren
aan het Oostelijk Front in Galicië, voordat hij werd
overgeplaats naar de legervoorlichtingsdienst in Wenen.
In 1918 sloot hij zich aan bij de Weense Rode Garde. In
1933 publiceerde hij zijn tweedelige roman Die vierzig
Tage des Musa Dagh over de volkerenmoord op de
Armeniërs in 1915 door de Turken gepleegd.
|
De auteur
Franz Werfel als koerier aan het oostelijk front
in Galicië, 1917 |
Werfels collega bij de legervoorlichtingsdienst, de
journalist Egon Erwin Kisch, was in 1918 de eerste
commandant van de Weense Rode Garde. Tevoren had hij met
anderen in Wenen de illegale arbeiders- en soldatenraad
gevormd. Tijdens de oorlog was hij als korporaal in het
leger van de Donaumonarchie gewond geraakt in de strijd
tegen de Serviërs. In de jaren twintig en dertig werd
Kisch beroemd als der rasende Reporter, toen hij voor
tientallen kranten en tijdschriften de hele wereld over
reisde.
De dada-ist Helmut Herzfelde tenslotte, stoorde zich in
1916 zo aan het haatgedicht Gott strafe England van
Ernst Lissauer, dat hij de Engelse naam John Heartfield
aannam. Onder die naam, die hij tot aan zijn dood in
1968 zou blijven dragen, werd hij na de oorlog
internationaal bekend door zijn politieke affiches
waarvoor hij fotomontage-technieken gebruikte.
Berlijnse straatnamen herinneren aan
oorlogsauteurs
Wegens zijn joodse afkomst verliet Arnold Zweig, de
auteur van de romancyclus Der grosse Krieg der weissen
Männer, in 1933 Duitsland en ging naar Palestina. Na de
Tweede Wereldoorlog vestigde hij zich in Berlijn en koos
voor de DDR, waar hij een vooraanstaande plaats in het
officiële culturele leven verwierf. In West-Duitsland
werd zijn werk daarom vrijwel genegeerd. Hij overleed in
1968. Tien jaar na zijn dood vernoemde het
Oost-Berlijnse stadsbestuur een straat naar hem in het
stadsdeel Pankow, waar hij woonde. De
Arnold-Zweig-Strasse (1978) bestaat nog steeds.
Ludwig Renn, de auteur van Krieg en Nachkrieg, werd
na de brand in de Rijksdag op 27 februari 1933 - evenals
honderden andere linkse intellectuelen en kunstenaars -
door de nazi’s in Schutzhaft genomen. Een jaar later
veroordeelde men hem tot 30 maanden gevangenisstraf. In
1936 vluchtte Renn naar Spanje waar hij als stafchef van
de XI. Internationale Brigade deelnam aan de
burgeroorlog.
Na Franco’s overwinning vluchtte hij naar
Frankrijk, verbleef daar in een interneringskamp en kon
in 1941 met hulp van vrienden emigreren naar Mexico.
Renn keerde in 1947 via Rusland terug naar Duitsland.
Hij werd lid van de Sozialistische Einheitspartei
Deutschlands en kreeg leidende posities aan Oostduitse
universiteiten. Hij overleed in 1979. In het oostelijke
stadsdeel Marzahn vinden we de Ludwig-Renn-Strasse
(1980).
|
|
In de jaren
’80 werd het oostelijke stadsdeel Marzahn uit de
grond gestampt,
een slaapstad vol Oost-Duitse Plattenbau. Links de
Ludwig-Renn-Strasse,
rechts de
Alfred-Döblin-Strasse. |
Richard Dehmel, de dichter die in 1918 nog opriep de
strijd tot de laatste druppel bloed voort te zetten,
overleed in 1920 aan de gevolgen van een aderontsteking
die hij tijdens de dienst had opgelopen. Dat het
communistische stadsbestuur van Oost-Berlijn geen moeite
had met Dehmels - zeker vanuit DDR-perspectief -
dubieuze houding op het eind van de oorlog en desondanks
een straat naar hem noemde, blijft een van die raadsels
van het Berlijnse straatnamenbeleid. In ieder geval kan
men in het stadsdeel Pankow nog steeds de
Dehmelstrasse (1951) vinden.
De tot het communisme bekeerde Friedrich Wolf vluchtte
in 1933 met zijn gezin voor de nazi’s naar Moskou. Hij
keerde in 1945 terug en werd een belangrijke figuur in
het officiële culturele leven van de DDR. Ook bracht hij
het tot ambassadeur in Polen. Hij overleed in 1953. In
de wijk Köpenick - Grünau werd in 1964 de
Friedrich-Wolf-Strasse naar hem genoemd.
In 1933 ontnamen de nazi’s Alfred Döblin zijn
burgerrechten, waarop hij de wijk nam naar Parijs. Hij
verkreeg de Franse nationaliteit. Toen in 1940 Duitse
troepen opnieuw Frankrijk binnenvielen, vluchtte hij
naar de VS. Döblin keerde in 1945 terug naar Duitsland,
maar vestigde zich in 1953 weer in Parijs.
Twee straten in Berlijn dragen zijn naam. De een ligt in
voormalig Oost-, de ander in voormalig West-Berlijn. In
Kreuzberg ligt de Alfred-Döblin-Platz (1978), terwijl
in het oostelijke stadsdeel Marzahn de
Alfred-Döblin-Strasse (1980) te vinden is.
Ook Leonhard Frank verliet Duitsland, toen de nazi’s in
1933 zijn boeken verbrandden. Na enige omzwervingen kwam
hij in de VS terecht. In 1950 keerde hij terug uit zijn
vrijwillige ballingschap en vestigde zich in München.
Wegens zijn kritische houding tegen de slappe
de-nazificering in West-Duitsland, kregen zijn boeken
daar weinig aandacht. Daarom publiceerde hij ook bij de
Oost-Duitse Aufbau Verlag. Hij werd een gewaardeerd
schrijver in de DDR, die hem kort na zijn dood in 1961
eerde met de Leonhard-Frank-Strasse (1962) in het
stadsdeel Pankow.
Theodor Plievier, de auteur van Des Kaisers Kulis en
Der Kaiser ging, die Generäle blieben, emigreerde in
1933 naar Moskou. Na de Tweede Wereldoorlog is hij
vooral bekend geworden door zijn trilogie Stalingrad,
Moskou en Berlin waarin de nederlaag van Hitlers
troepen tegen het Rode Leger wordt beschreven.
|
Theodor
Plievier als balling in Moskou,
eind jaren dertig |
In 1945 keerde Plievier terug naar Duitsland, vestigde
zich aanvankelijk in de door de sowjets bezette zone,
maar verliet die wegens zijn groeiende afkeer van het
communisme.
De Plievierstrasse (1965) moeten we dan ook niet in
het voormalige Oost-Berlijn zoeken. Tien jaar na
Plieviers dood kreeg deze straat, die in de westelijke
wijk Spandau – Gatow te vinden is, zijn naam.
Een opvallende afwezige in het Berlijnse stratenplan is
Erich Maria Remarque, de auteur van Im Westen nichts
Neues, waarschijnlijk de meest gelezen
anti-oorlogsroman ooit. Het is niet vreemd dat we
Remarque tevergeefs zoeken in het voormalige
Oost-Berlijn. De DDR had niets met hem op en Remarque
niet met het communistische bewind daar. Maar ook de
achtereenvolgende West-Berlijnse stadsbesturen hebben
het kennelijk nooit de moeite waard gevonden Remarque
voor zijn aangrijpende anti-oorlogsroman te eren door de
naam van de schrijver te verbinden aan een straat of
plein.
Ook de auteurs die in de sectie ‘ Nog meer kunstenaars ’
de revue passeerden, worden in Berlijn allen met een
straatnaam herdacht. De straatnamen die naar deze
auteurs verwijzen zijn te vinden in noot 5 aan het eind
van dit artikel. Ze staan ook vermeld in de
stratenindex in Deel 10
Beeldende
kunstenaars aan front en thuisfront
Käthe Kollwitz
Mededogen met de lijdende mens en protest tegen sociaal
onrecht kenmerken het werk van Käthe Kollwitz. Armen,
onderdrukten, zieken en doden bevolken haar
grafische werk en haar plastieken. In de jaren voor de
oorlog had ze zich nauwelijks met politiek ingelaten, al
kunnen haar tekeningen van armen, werk- en daklozen als
impliciete stellingnames beschouwd worden.
Bij het uitbreken van de oorlog hield ze zich verre van
het algemene oorlogsenthousiasme. Ze kon echter niet
verhinderen dat haar 18-jarige zoon Peter vrijwillig
dienst nam. Nog geen drie maanden later was haar zoon
dood. Peter Kollwitz sneuvelde op 22 oktober 1914 bij
Diksmuide in Vlaanderen. Deze slag trof de ouders hard.
|
Käthe Kollwitz: zelfportret 1923 |
Het verlies van haar zoon maakte dat Kollwitz de oorlog
nog meer ging haten. In haar werk begon ze steeds
duidelijker stelling te nemen tegen de ellende die het
gevolg ervan was. Met veel van dit werk kon ze pas na de
oorlog naar buiten treden. Bijzonder indrukwekkend is de
serie houtsneden onder de titel Krieg, waarin vooral
het leed en het verdriet van de achterblijvers aan het
thuisfront gestalte hebben gekregen.
|
Die Überlebenden. Prent van Käthe Kollwitz
uit de serie Krieg |
Kort na de dood van haar zoon Peter vatte Käthe Kollwitz
het plan op een herdenkingsmonument voor hem op te
richten. Het werk hieraan verliep moeizaam en gaandeweg
het scheppingsproces verwierp ze verschillende
concepten. Het duurde meer dan vijftien jaren voor het
monument af was. In 1932 kreeg Kollwitz toestemming de
beelden te plaatsen op het oorlogskerkhof van Roggevelde
in Vlaanderen, waar het graf van Peter lag6). Als een
stille aanklacht tegen de oorlog knielen de treurende
ouders in intens verdriet voor de rijen graven.
|
De beeldengroep Trauernde Eltern op het
Duitse oorlogskerkhof in Vladslo bij Diksmuide.
Beeldengroep door Käthe Kollwitz ontworpen voor haar
gesneuvelde zoon Peter,
wiens graf hier ligt. |
In 1918 reageerde Kollwitz in de SPD-krant Vorwärts
scherp op Richard Dehmels onbezonnen oproep (zie
hierboven) om de strijd tot het uiterste voort te
zetten. Haar reactie eindigde met de woorden:
|
Es ist genug gestorben! Keiner darf mehr fallen!
Ich berufe mich gegen Richard Dehmel auf einen
Grösseren7),
welcher sagte: “Saatfrüchte sollen nicht
vermahlen werden.” |
Hoewel Kollwitz sociaaldemocrate was, schaarde ze zich
tijdens de novemberrevolutie achter
Karl Liebknecht.
Terecht vreesde ze dat haar eigen partij SPD slechts uit
was op herstel van de oude orde. Ze had gezien dat het
steeds de Spartakus-beweging was die de weg wees naar
een nieuwe maatschappij en daarbij daadwerkelijk voorop
ging. De brute moord op
Liebknecht en Luxemburg schokte
haar enorm.
Wilhelm Lehmbruck
De beeldhouwer Wilhelm Lehmbruck brak al op jonge
leeftijd door. In 1910 – hij was nog geen dertig jaar -
was hij naar Parijs getrokken, waar hij onder anderen de
beeldhouwers Maillol, Brancusi en Archipenko leerde
kennen. Ook ontmoette hij daar Picasso en Modigliani. Drie
jaar eerder had hij er al geëxposeerd op een
tentoonstelling in het Grand Palais. Zijn beelden van
menselijke gestalten kenmerken zich door langgerekte
vormen, die wonderlijk genoeg toch in proportie blijven.
|
De beeldhouwer Wilhelm Lehmbruck |
Toen de oorlog uitbrak moest hij hals over kop Frankrijk
verlaten. Terug in het vaderland meldde hij zich voor de
militaire dienst. Hij werd tewerk gesteld als Sanitäter8) in een Berlijns oorlogslazaret. Hij kon
niet tegen het lijden van de op het slagveld verminkten
en gewonden. Steeds vaker kreeg hij last van zware
depressieve buien. Na een jaar werd Lehmbruck
overgeplaatst naar Straatsburg, waar hij als
oorlogsschilder dienst deed. Zijn depressiviteit
verdween echter niet. Na vijf maanden werd hij – met een
attest wegens hardhorendheid - van militaire dienst
vrijgesteld.
De verdere duur van de oorlog woonde hij met zijn vrouw
in Zürich. Daar sloot hij vriendschappen met andere
uitgeweken kunstenaars en had enkele succesvolle
exposities. Desondanks verdween zijn depressiviteit
niet. Enkele weken nadat hij in maart 1919, samen met
o.a. Käthe Kollwitz en Ernst Barlach, was toegelaten tot
de Pruisische Akademie van Schone Kunsten, maakte
Wilhelm Lehmbruck in Berlijn een eind aan zijn leven.
|
Wilhelm Lehmbruck: Der Gestürzte |
Zijn beroemdste en meest indrukwekkende beeld schiep hij
in 1916. Met Der Gestürzte vond hij een geheel nieuwe,
eigen uitdrukking voor het aloude thema van de stervende
soldaat. Het uiterst sobere beeld laat een naakte,
magere man zien, voorovergevallen op handen en knieën,
een gebroken zwaard in de hand. Door de vereenvoudigde
lichaamsvormen is de zeggingskracht van het beeld enorm.
Het is de ultieme verbeelding van verslagenheid en
zinloosheid van oorlogsgeweld.
George Grosz
George Grosz is bekend geworden als de scherpe,
genadeloze chroniqueur met penseel en tekenpen van de
na-oorlogse maatschappij van de Republiek van Weimar.
Zijn belevenissen tijdens de oorlog waren allesbehalve
krijgshaftig, maar bleken bepalend voor zijn verdere
kunstenaarsloopbaan.
In november 1914 nam hij vrijwillig dienst, niet omdat
hij zo graag wilde vechten, maar omdat hij dan zelf zijn
regiment kon kiezen en daarmee - dacht hij - de plaats
waar hij ingezet zou worden. Krieg war für mich Grauen,
Verstümmelung und Vernichtung schreef hij in zijn
autobiografie Ein kleines Ja und ein großes Nein. Al
snel moest hij met psychische klachten worden opgenomen
in een oorlogshospitaal. Nadat hij in 1916 geopereerd
was aan een voorhoofdsholte-ontsteking werd hij met
langdurig verlof gestuurd.
Grosz vertrok naar Berlijn waar hij zijn
oorlogservaringen probeerde te verwerken met de
tekenpen. In 1917 werd hij weer opgeroepen. Nu moest hij
transporten van krijgsgevangenen bewaken. Hij stortte
opnieuw in. Tijdens een woede-aanval viel hij een
sergeant-verpleger aan. Een aanklacht wegens desertie
werd door bemiddeling van schrijver, diplomaat en
mecenas Harry Graf Kessler omgezet in een maandenlang
verblijf in een krankzinnigengesticht.
Kort voor het
einde van de oorlog werd Grosz genezen verklaard, met de
mededeling dat hij spoedig weer voor de dienst zou
worden opgeroepen. Dat lot ontliep hij, doordat de
wapenstilstand op 11 november 1918 een einde maakte aan
de krijgshandelingen.
|
George Grosz in zijn Berlijnse atelier, 1917. De
schilder is
blijkbaar nog steeds in de ban van het beleefde
wapengeweld |
In de oorlogshospitalen en -gestichten waar hij
verbleef, zag George Grosz de gewonde kameraden met hun
dierlijke gezichten, de boosaardige oorlogsinvaliden, de
hoerige verpleegsters en de arrogante officieren, kortom
al die types die zijn latere tekeningen en schilderijen
bevolken.
Tussen 1915 en 1922 ontstonden acht mappen met
prenten die hem bij verschijnen enkele malen voor de
rechter brachten. Zo werd hij 1921 veroordeeld tot een
geldboete van 300 Mark wegens belediging van de
Reichswehr, terwijl zijn map “Gott mit uns” in
beslag genomen en vernietigd werd.
Deze vijf series prenten vol scherpe kritiek op de
na-oorlogse maatschappij, ontstaan uit bittere
oorlogservaringen, behoren tot Grosz’ beste werk.
|
George Grosz: Der Held◄ |
Max Beckmann
Max Beckmann begon al naam te maken als kunstschilder,
toen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zijn
carrière een abrupte wending gaf. Net als George Grosz
en zovele andere kunstbroeders meldde ook Max Beckmann
zich als vrijwilliger toen de oorlog uitbrak. Net als
Grosz verbleef Beckmann voornamelijk in veldhospitalen
en lazaretten, echter niet als patient, zoals zijn
jongere collega, maar als Sanitäter. En net als Grosz
moest Max Beckmann wegens psychische ineenstorting
voortijdig de dienst verlaten.
|
Max Beckman: Zelfportret als ziekenverpleger,
1915 |
Beckmann diende eerst in Oost-Pruisen, maar liet zich al
snel overplaatsen naar Vlaanderen, waar hij het naar
zijn zin leek te hebben. In zijn standplaats Wervik bij
Kortrijk versierde hij er zelfs het plaatselijke
zwembad, dat door het Duitse leger in bezit was genomen,
met fresco’s. Hij genoot aanvankelijk van de oorlog, die
hij accepteerde als “een vorm van leven net als ziekte,
liefde en lust”. In zijn vrije tijd tekende Beckmann het
krijgsbedrijf. Aan zijn vriendin schreef hij monter:
Meine Kunst kriegt hier zu fressen.
|
Max Beckmann: Die Granate (1915) |
De berichten naar huis werden anders van toon toen het
echt menens werd. Beckmann heeft het dan over de
unsagbare Widersinn des Lebens en der wilde Wahnsinn
dieses Riesenmordes. Na de eerste slag van Artois in
mei en juni 1915 stortte hij in. De ontelbare doden, de
gruwelijke gewonden, de op abattoirs gelijkende
veldhospitalen, de chirurgen die als slagers met
bloederige armen hun werk verrichtten dreven hem de
waazin in. Hij werd afgekeurd voor verdere dienst.
Tijdens de revolutie van 1918/1919 was Beckmann in
Berlijn. De burgeroorlog maakte grote indruk op hem. In
een indrukwekkende serie prenten getiteld Die
Hölle heeft hij zijn indrukken van die roerige maanden
vastgelegd.
Ongetwijfeld als gevolg van zijn oorlogservaringen waren
het ook in latere jaren vooral de duistere kanten van
het menselijk bestaan die Beckmann in zijn schilderijen
en grafiek toonde in die karakteristieke hoekige stijl
die hij tijdens de oorlog ontwikkeld had.
|
Max Beckmann: Die Letzten. Prent uit de
map Die Hölle (1919) |
Otto Dix
Evenals zijn collega’s Grosz en Beckmann ging Otto Dix
in augustus 1914 vrijwillig naar het front. De oorlog
trok hem onweerstaanbaar aan. Hij wilde er bij zijn, hoe
verschrikkelijk het ook was. Honger, luizen, modder,
geweld, angst, Dix wilde met eigen ogen zien hoe de mens
zich gedroeg als hij ontketend was. En kijken deed Dix.
De volle vier jaren lang.
|
Otto Dix: Zelfportret als soldaat, 1914 |
Otto Dix diende als mitrailleurschutter in de loopgraven
van het Westelijk en het Oostelijk Front. In 1915 vocht
hij bij Reims, in 1916 nam hij deel aan het offensief
aan de Somme, hij lag in de Siegfriedstellung bij
Arras en streed aan het Oostelijk Front in Wit-Rusland. Hij
was er nog steeds bij tijdens de laatste wanhopige
veldslagen in Artois en bij Ieper in het voorjaar van
1918. Hij werd verschillende malen bevorderd en bereikte
tenslotte de rang van Vizefeldwebel9). Nog in oktober
1918 begon hij aan een opleiding als oorlogspiloot, om
aan een zeker lijkende dood in de loopgraven te
ontkomen.
|
Otto Dix (achterste rij staand) aan het front,
1916 |
Anders dan collega’s met gelijke frontervaringen, zoals
Grosz, Beckmann en anderen, wees Dix de oorlog niet af.
Maar hij verheerlijkte de oorlog ook niet, hoewel hij
zich tegenover anderen wel eens provocerend uitliet.
Zoals tijdens een discussie met collega-schilder Conrad
Felixmüller over de vraag of je als kunstenaar voor of tegen de
oorlog moest zijn. Dix beweerde boudweg dat niets zo’n
onbeschrijfelijk gevoel teweeg bracht als je bajonet in
het lijf van de vijand te stoten.
Ook op latere leeftijd bleef Dix zijn keuze voor het
front verdedigen. Hij verklaarde in brieven en
interviews meermaals dat hij zich nog steeds de
aantrekkingskracht die de oorlog toen op hem had goed
kon indenken.
|
Otto Dix: Kampfgraben bei A., Feldpostkarte van 19 maart 1916.
Een van de meer dan 500 zelf
getekende kaarten die
Otto Dix van het front naar huis
stuurde. |
Tijdens de gevechtspauzes aan de fronten tekende Otto
Dix wat hij tijdens de gevechten en beschietingen
beleefd en gezien had. Meer dan 500 met potlood, krijt
of inkt getekende Feldpostkarten stuurde hij naar zijn
vriendin in Dresden. Een ‘oefening in waanzin’ noemde
hij ze. Je vraagt je af hoeveel troost en moed die
vriendin uit Dix’ kaarten geput kan hebben.
De oorlog heeft hem nooit meer losgelaten. Na de oorlog
verwerkte Dix zijn frontervaringen in vijf series etsen.
Deze etsenserie, die hij Der Krieg noemde, toont de
gruwelijkheden van de loopgravenoorlog en behoort tot
het beste werk dat hij gemaakt heeft.
|
Otto Dix: Verwundeter (Herbst 1916,
Bapaume). Prent uit Map 1 van Der Krieg |
Ook in Dix’ latere werk komt de oorlog steeds weer
terug. Zijn cynische schilderijen van de na-oorlogse
Duitse maatschappij zijn, met het werk van George Grosz,
bepalend geworden voor ons beeld van de
Weimar-republiek.
Heinrich Zille
Een artikel dat over Berlijn èn over kunstenaars
handelt, mag niet eindigen zonder Heinrich Zille genoemd
te hebben. In de decennia rond 1900 heeft Zille met veel
compassie en een flinke dosis humor het Berlijnse
volksleven – das berliner Miljöh – met de tekenpen
vastgelegd.
|
Heinrich Zille kort na de Eerste Wereldoorlog |
Heinrich Zille was meer dan een generatie ouder dan
collega’s zoals Grosz en Dix. De oorlog heeft hij
uitsluitend aan zijn thuisfront – Berlijn – beleefd. Hij
tekende hoe de oorlog ook het dagelijkse leven van de
steeds grauwer wordende hoofdstad in zijn greep kreeg:
de vrouwen die het werk van de mannen overnamen, de
lange rijen voor aardappels, brood of brandstof. Maar
ook deze ernstige onderwerpen tekende hij niet zonder de
nodige humor, die alleen al in zijn tekenstijl
opgesloten ligt. Toch heeft hij ook schrijnende prenten
gemaakt, zoals het hierbij afgebeelde Das eiserne
Kreuz.
|
Heinrich Zille: Das eiserne Kreuz |
Expliciete stellingname tegen de oorlog en het
militaristische systeem van het keizerrijk treffen we
bij Zille niet aan. Zeker niet in de anekdotischen
Soldaten- und Kriegsbildern die hij gaandeweg de oorlog
liet verschijnen. De hoofdpersoon hierin is de niet meer
piepjonge, weinig snuggere soldaat Vadding, die met zijn
maat Korle soms Schwejk-achtige avonturen beleeft aan en
achter de fronten van Europa. De tekeningen verschenen
eerst in het tijdschrift Ulk; later werden ze apart
uitgegeven in boekjes met titels als Vadding in
Frankreich en Vadding in Ost und West. De tekeningen
werden razend populair en vonden vooral bij de soldaten
aan het front en in de etappe gretig aftrek. Weliswaar
nam Zille het soldaten- en krijgsbedrijf op de hak, maar
de strekking van zijn tekeningen was toch overwegend
patriottisch.
|
Heinrich Zille. Omslag van Vadding in
Frankreich
|
Vanwege het vrolijke en verbloemende karakter van zijn
Vadding-tekeningen kreeg Zille ook kritiek te verwerken.
Naar aanleiding daarvan maakte hij een nieuwe serie
tekeningen onder de titel Kriegsmarmelade, waarin hij
op indringende wijze de oorlog hekelde. Deze tekeningen
verschenen echter pas geruime tijd na de oorlog en in
kleine oplage.
Berlijn herdenkt kunstenaars tegen de oorlog
met een straatnaam
De nazi’s moesten niets hebben van het werk van
kunstenaars als Kollwitz, Beckmann en al die anderen die
met hun kunst stelling namen tegen oorlog, militarisme
en staatsgeweld. Ook de stijl waarin deze generatie
beeldende kunstenaars zich uitte was de nazi’s een doorn
in het oog. Het was entartete – gedegenereerde –
Kunst, vonden de nieuwe machthebbers en ze
verwijderden,
nadat ze aan de macht waren gekomen, schilderijen en beelden van deze
kunstenaars rigoureus uit de musea.
Käthe Kollwitz mocht vanaf 1936 haar werk niet meer
exposeren. Ze overleed in 1945. Na de Tweede
Wereldoorlog kwam de waardering voor haar werk terug. In
de Neue Wache aan Unter den Linden, dat sinds 1993
Duitslands officiële herdenkingsmonument voor de
“slachtoffers van oorlog en onderdrukking” is10), staat
Kollwitz’ ontroerende beeld ‘Moeder met dode zoon’
midden in de overigens lege ruimte.
|
Käthe Kollwitz: Pietà in de Neue Wache
te Berlijn |
Ook in de DDR had men een zwak voor Käthe Kollwitz. Dat
had ongetwijfeld te maken met de sociale bewogenheid die
uit haar werk spreekt, maar vooral ook met haar
politieke keuze in 1918 voor Karl Liebknecht. Kollwitz
woonde in het volkse stadsdeel Prenzlauer Berg, waar
haar man in de Weissenburger Strasse tot zijn dood in
1940 als armenarts practizeerde.
De DDR-autoriteiten
eerden haar nagedachtenis in 1947 door deze straat om te
dopen in Kollwitzstrasse. Tegelijkertijd werd de
aangrenzende Wörther Platz omgedoopt in Kollwitzplatz.
Midden op de Kollwitzplatz, tegenwoordig een trendy
woonbuurt voor yuppen en artistiekelingen, staat naast
een kinderspeelplaatsje en omringd door bomen het in
1958 door Gustav Seitz gemaakte beeld van Käthe
Kollwitz.
|
Käthe-Kollwitz-Platz in
Berlijn-Prenzlauer Berg met het door Gustav
Seitz
gemaakte beeld van Käthe Kollwitz, die lang in
deze buurt woonde |
Behalve dat hij de oorlog verafschuwde, is over de
politieke voorkeur van Wilhelm Lehmbruck, die afkomstig
was uit Meiderich bij Duisburg, weinig bekend. Niettemin
zag het communistische stadsbestuur van Oost-Berlijn
aanleiding in 1951 de Beymestrasse in het volkse
stadsdeel Friedrichshain, die genoemd was naar een 19e
-eeuwse Pruisische politicus, om te dopen in
Lehmbruckstrasse.
Direct na Hitlers machtsgreep op 30 januari 1933 werden
er invallen gedaan in woning en atelier van George
Grosz. Maar hij had het blijkbaar zien aankomen. Net
daarvoor, op 12 januari was hij naar de VS geëmigreerd.
Pas in 1951 kwam hij voor het eerst weer in zijn
vaderland terug. Kort na zijn definitieve vestiging in
Berlijn in 1959 overleed Grosz plotseling. In 1983 kreeg
een eerder naamloos pleintje gelegen aan de kruising van
Kurfürstendamm en Schlüterstrasse, niet ver van waar in
de jaren ’20 zijn huis en atelier waren, de naam
George-Grosz-Platz.
|
De George-Grosz-Platz aan de
Kurfürstendamm, met blik in de Schlüterstrasse.
De kraam
verkoopt geen braadworst, maar - heel toepasselijk voor
deze plek - kunst. |
Nadat de nazi’s in 1937 het werk van Max Beckmann als entartet hadden gekwalificeerd en uit de Duitse musea
verwijderd, emigreerde hij naar Nederland. Tijdens de
Duitse bezetting leefde Beckmann min of meer
ondergedoken in Amsterdam. In 1947 emigreerde hij naar
de VS, waar hij drie jaren later overleed.
In 1967 werd
in Tempelhof-Lichtenrade de Beckmannstrasse naar hem
genoemd. Twintig jaar later kreeg ook nog een pleintje
zijn naam. In de wijk Hermsdorf van het noordelijke
stadsdeel Reinickendorf heet het pleintje vlak naast het
Stadtbahn-station Hermsdorf sinds dat jaar
Max-Beckmann-Platz.
Otto Dix diende ook nog in de Tweede Wereldoorlog. Nog
in 1945 werd hij als 54-jarige opgeroepen voor de
Volkssturm, maar raakte al snel in Franse
krijgsgevangenschap.
Zowel in West- als in Oost-Duitsland werd Otto Dix na de
Tweede Wereldoorlog bij herhaling geëerd en
onderscheiden. Hij werd ereburger van zijn
geboorteplaats Gera (bij Leipzig). De Bondsrepubliek
verleende hem in 1959 het Bundesverdienstkreuz. Tien
jaar na zijn dood werd in het toenmalige West-Berlijn
een straat naar hem genoemd. In de wijk Mitte-Moabit kan
men de Otto-Dix-Strasse (1979) aantreffen.
Heinrich Zille, die door zijn tekeningen van het
berliner Miljöh onverbrekelijk met Berlijn is
verbonden, overleed in 1929. Pinselheinrich, zoals hij
door de Berlijners werd genoemd, kreeg pas in 1947 zijn
straatnaam. Nog veel later, in 1970 werd hij door het
communistische stadsbestuur van Oost-Berlijn postuum
benoemd tot ereburger van de stad. ‘Zijn’ straat bevindt
zich echter in het voormalige West-Berlijn. In
Charlottenburg treffen we de Zillestrasse aan als
zijstraat van de Schloßstrasse, de voormalige oprijlaan
van Schloß Charlottenburg.
|
De Zillestrasse in
Berlijn-Charlottenburg. Van 1933 tot 1947 heette deze
straat Maikowskistrasse, naar een SA-man die hier op de
dag van Hitlers machtovername bij een straatgevecht door
de politie was doodgeschoten. Vóór 1933 heette de straat
Wallstrasse11).
|
Burgers -
Hulpverleners in en na de Eerste Wereldoorlog
Dat niet alleen kunstenaars maar ook verschillende
andere “gewone” burgers, die in principe niets te maken
hadden met het militaire apparaat en de
bewapeningsindustrie en die hooguit in de marge van de
politiek opereerden, tijdens of na de oorlog een
opmerkelijke rol hebben gespeeld, blijkt uit de volgende
voorbeelden.
Elsa Brändström en Karl E. Markel
Elsa Brändström was de dochter van de Zweedse gezant in
St.Petersburg. Toen de oorlog uitbrak, meldde ze zich
als vrijwilligster voor de verpleging van gewonde en
zieke soldaten. Aanvankelijk verzorgde ze vooral Russen
in het militaire Nikolai-hospitaal, maar toen ze zag hoe
gewonde Duitse en Oostenrijkse krijgsgevangenen zonder
voedsel en blootgesteld aan kou en ziekte naar Siberië
werden getransporteerd, besloot ze zich voor hen in te
zetten.
Vanaf 1915 begeleidde ze niet alleen
gevangenentransporten, maar bezocht ze ook de
gevangenkampen, waar ondervoeding, ziekte en de
verschrikkelijke koude het verblijf tot een hel maakten.
Elsa Brändström reisde door heel Siberië, van Omsk tot
Wladiwostok en van Krasnojarsk tot Tobolsk. Overal
trachtte ze de verantwoordelijke autoriteiten te bewegen
tot betere zorg voor de krijgsgevangenen. Huisvesting,
kleding, voeding, maar vooral hygiëne probeerde ze te
verbeteren.
Lang niet altijd kreeg ze iets gedaan, maar
soms zelfs lukte het haar een kwaadwillige
kampcommandant te laten vervangen. Al kon ze vaak weinig
uitrichten, de krijgsgevangenen gaf ze het gevoel dat
iemand zich om hun lot bekommerde. Ze noemden haar de
“Engel van Siberië”.
|
Elsa Brändström (midden, in donkere kleding met
open kraag) met een
Duitse delegatie bij een trein die
ex-krijgsgevangenen naar huis zal brengen.
(Wladiwostok, zomer 1919) |
Na de oktoberrevolutie in Rusland maakten de communisten
haar het werken vooreerst onmogelijk. Tenslotte gaf
Trotski zelf, de opperbevelhebber van het Rode Leger,
haar toestemming voor een nieuwe reis naar Siberië. Met
een vrijgeleide kwam ze veilig door de rode linies om
vervolgens te worden gevangen genomen door Koltsjaks
leger van Tsjechische ex-krijgsgevangenen die zich
hadden aangesloten bij de contra-revolutie. Elsa
Brändström werd als spionne ter dood veroordeeld, maar
de volgende dag weer vrijgesproken. Twee jaren bleef ze,
zonder contact met de rest van de wereld te kunnen
leggen, noodgedwongen in het door de witte terreur
geteisterde gebied, waar de omstandigheden voor de
krijgsgevangenen slechter waren dan ooit tevoren.
|
Elsa Brändström, ca. 1920 |
In Engeland trok de chemicus Karl E. Markel, van Duitse
afkomst maar al jaren werkzaam bij een Brits bedrijf in
Winnington, zich het lot van de Duitse krijgsgevangen
aan. Markel spendeerde zijn hele vermogen aan
verbetering van de levensomstandigheden in de Britse
gevangenkampen. Hij had daarbij het geluk dat de Britse
autoriteiten zich een stuk coöperatiever toonden dan de
Russen waarmee Elsa Brändström te maken had.
Fridtjof Nansen
Nog een Skandinaviër trok zich de zaak van de
krijgsgevangenen in Rusland aan. Fridtjof Nansen, de
wereldberoemde poolreiziger, was in 1920 door de
Volkenbond benoemd tot Hogecommissaris voor de
Vluchtelingen. Al veel eerder was hij onder invloed van
de bekende Oostenrijkse schrijfster Bertha von
Suttner12), die hij persoonlijk ontmoet had, pacifist
geworden.
Zijn eerste taak als Hogecommissaris was de aanpak van
het enorme en nijpende probleem van de uitwisseling en
terugkeer van krijgsgevangenen. Vooral in de jonge
Sowjetunie, waar de strijd tussen de roden en de witten
nog in volle gang was, leefden honderdduizenden
krijgsgevangenen onder erbarmelijke omstandigheden.
Weliswaar waren ze door de sowjetregering officieel vrij
gelaten, maar ze werden verder volkomen aan hun lot
overgelaten.
Zonder vervoer, eten en drinken, kleding en
medische verzorging moesten ze zien te overleven. Velen
stierven van honger, kou, uitputting of door ziekten als
typhus en vlektyphus. Anderen verlieten hun tochtige
Siberische barakken of zelfgegraven holen en raakten op
drift. De meesten waren afkomstig uit Duitsland en de
landen van de voormalige Donaumonarchie.
|
Fridtjof Nansen (voorgrond, midden) als
Hogecommissaris voor de Vluchtelingen |
Door moeizaam maar vasthoudend onderhandelen kreeg
Nansen geld los van regeringen en particulieren. De
Sowjetunie stelde tenslotte treinen voor vervoer
beschikbaar en Engeland schepen. Zo lukte het Nansen om
binnen anderhalf jaar tijd zo´n half miljoen
krijgsgevangenen uit 26 verschillende landen naar huis
te laten terugkeren.
Later zette Nansen zich nog in bij de hongersnood die
Rusland teisterde in de jaren 1920/1922 en probeerde hij
de Turken af te houden van nieuwe gewelddadigheden tegen
de Armeniërs na de genocide van 1915. Fridtjof Nansen
kreeg in 1922 de Nobelprijs voor de Vrede.
Pfändner, Kuttner, Sauerbruch
Ook in het vaderland zelf was de situatie van de vele
oorlogsslachtoffers wanhopig. Met de lange duur van de
oorlog en het enorme aantal slachtoffers had het
pralende, militaristische keizerrijk absoluut geen
rekening gehouden. Het was dan ook totaal niet ingesteld
op de opvang en verzorging van de ruim 3,5 miljoen
oorlogsgewonden, -zieken en -invaliden.
De zorg voor de
slachtoffers was nog volgens vooroorlogs gebruik
geregeld naar militaire rang en niet naar aard en ernst
van de verwondingen. Bovendien werd de verzorging veelal
overgelaten aan particuliere initiatieven van
liefdadigheid. Voor de zorg en opvang van de miljoenen
weduwen en kinderen van gesneuvelde soldaten gold
hetzelfde.
Een van de eersten die hier verandering in probeerde te
brengen was Christoph Pfändner. Hij was zwaar gewond uit
de oorlog gekomen en wist waar hij het over had. In 1917
richtte hij een vereniging op die de belangen van
oorlogsslachtoffers moest gaan behartigen. Als snel
fuseerde Pfändners vereniging met de eveneens net
opgerichte Reichsbund der Kriegsgeschädigten. De man
achter deze bond was de sociaaldemocratische journalist
Erich Kuttner, oorlogsvrijwilliger en in 1916 zwaar
gewond geraakt bij Verdun.
|
Erich Kuttner omstreeks 1930 |
Door de militaire autoriteiten werd de bond met argwaan
bekeken en gedwarsboomd. Kranten en tijdschriften
mochten aanvankelijk niet over de Reichsbund
schrijven. De groei van de bond, die optrad en werd
geleid als een vakbond, kon echter niet worden gestopt.
Al in 1918 werd een compleet sociaal-politiek programma
voor de zorg voor oorlogsslachtoffers, inclusief
oorlogsweduwen en andere achtergeblevenen opgesteld.
De
voornaamste eisen waren banen voor oorlogsinvaliden,
juridische beroepsmogelijkheden tegen het niet erkennen
van blijvend oorlogsletsel en wettelijk geregelde
financiële en sociale bijstand van oorlogsslachtoffers.
Het duurde nog tot 1920 voordat de nieuwe republikeinse
regering het Reichsversorgungsgesetz aannam, waarmee
de oude militaire regelingen kwamen te vervallen.
Hiermee waren niet alle, maar wel enkele van de
belangrijkste eisen van de door Christoph Pfändner en
Erich Kuttner opgerichte vakbond van oorlogsslachtoffers
ingewilligd.
Tijdens de Spartakus-opstand in januari 1919 speelde
Erich Kuttner nog een andere opvallende rol. Hij
formeerde en commandeerde het Regiment Reichstag, dat
als een soort lijfwacht van de regering Ebert fungeerde.
In hevige straatgevechten heroverde Kuttners regiment de
vlakbij de Rijksdag gelegen Brandenburger Tor op de
links-radicale Spartakisten.
|
Januari 1919; soldaten van het Regiment
Reichstag bezetten de Brandenburger Tor,
nadat ze die
veroverd hebben op de Spartakisten. Het gebouw links op
de
achtergrond is de Reichstag |
Veel oorlogsinvaliden hadden op een heel andere wijze
veel te danken aan Ferdinand Sauerbruch. Al voor de
oorlog was Sauerbruch bezig met een briljante carrière
als chirurg. Hij was gespecialiseerd in operaties van de
borstholte, waarvoor hij een speciale druktechniek
ontwikkeld had. Toen de oorlog uitbrak, was Sauerbruch
professor aan de Chirurgische Universitätsklinik in
het Zwitserse Zürich. Met toestemming van zijn werkgever
reisde hij onmiddellijk af naar zijn vaderland en meldde
zich als vrijwilliger.
Hij werd benoemd tot chirurgisch
adviseur bij het 15e legerkorps en werkte in het lazaret
in Straatsburg. Het jaar daarop keerde hij terug naar
Zürich, waar hij zijn naaste medewerker ontsloeg omdat
hij die te francofiel vond. Al eerder had Sauerbruch
door de uitvoer van chirurgische instrumenten naar
Duitsland de neutraliteit van zijn gastland ernstig in
gevaar bracht.
Het grote aantal ernstige verwondingen van ledematen die
hij in de oorlogshospitalen had gezien bracht hem er toe
een geheel nieuw type prothese te ontwikkelen. Vooral de
door hem ontwikkelde beweegbare handprotheses waren voor
die tijd wonderen van medische techniek. De nog intacte
spieren van de armstomp bedienden via stiften en
kunstmatige pezen de houten vingers.
Na intensief
oefenen konden patiënten grijpbewegingen maken en
voorwerpen vasthouden. Veel soldaten die in de oorlog
een of beide handen waren kwijtgeraakt kregen dank zij
een Sauerbruchhand een deel van hun zelfstandigheid
terug. Zijn werk aan de handprothese publiceerde
Sauerbruch onder de titel Die willkürlich bewegbare
künstliche Hand (1916/1923).
|
Een Sauerbruchhand, die voor veel
oorlogsinvaliden weer een menswaardig
bestaan mogelijk maakte |
In 1918 ging Sauerbruch naar de universiteit van
München, waar hij midden in de revolutionaire woelingen
terecht kwam. Van de nieuwe machthebbers moest
Sauerbruch niets hebben en dat liet hij in redevoeringen
en publicaties blijken ook.
Des te opmerkelijker is het
dat hij na de overwinning van de witten een van de
aanvoerders van de radenrepubliek
Ernst Toller die bij hem in de kliniek verbleef, hielp vluchten13).
Niet revolutionaire sympathie maar beroepsethiek bracht
Sauerbruch hiertoe. Enkele maanden eerder immers had hij
even vanzelfsprekend de moordenaar van
Kurt Eisner, Graf Arco-Valley, die zwaargewond in zijn
kliniek was gevlucht, geholpen.
|
Ferdinand Sauerbruch ontwikkelde tijdens de
Eerste
Wereldoorlog nieuwe hand-, arm- en beenprotheses |
Berlijn eert hulpverleners met een straatnaam
Elsa Brändström zette na de oorlog haar
liefdadigheidswerk voort in het verslagen Duitsland. Met
giften van particulieren uit vooral de Verenigde Staten
en Zweden richtte ze sanatoria en weeshuizen op voor
ex-krijgsgevangenen en hun gezinsleden. Ze is in
Duitsland dan ook niet vergeten. In veel steden en
stadjes kan men een Elsa-Brändström-Strasse of -Platz
aantreffen, of anders is er wel een Elsa-Brändström-
Realschule of -Gymnasium te vinden.
Berlijn eert de
“Engel van Siberie” met twee straten, die nog bij haar
leven aan haar werden opgedragen. In het noordwestelijke
Spandau – Kladow vinden we de Elsa-Brändström-Weg
(1930). De Lindenpromenade in het noordoostelijke
stadsdeel Pankow werd in 1936 omgedoopt in
Elsa-Brändström-Strasse (1936) ter gelegenheid van
haar 48e verjaardag. Elsa Brändström overleed in 1948.
In 1952 werd een voorstel verworpen om de
Elsa-Brändström-Strasse weer zijn oude naam
Lindenpromenade te geven.
Na de oorlog keerde Karl E. Markel, die zich had ingezet
voor de Duitse krijgsgevangenen in Engeland, terug naar
zijn vaderland. Hier trok hij zich het lot aan van
kinderen met een oorlogstrauma. De stichting die hij
daarvoor in het leven riep bestaat nog steeds en heet
tegenwoordig Markelstiftung. De waardering voor zijn
werk uitte de stad Berlijn door nog bij zijn leven – hij
overleed in 1932 – in het stadsdeel Steglitz de
Mommsenstrasse, die genoemd was naar de beroemde
historicus en Nobelprijswinnaar, om te dopen in
Markelstrasse (1927).
|
De Markelstrasse in Berlijn-Steglitz, een
van de oudere stadsdelen van Berlijn.
Behalve de straatnaam herinnert hier niets meer
aan de tijd van voor de Tweede Wereldoorlog |
Dat de Duitsers geheel andere maatstaven aanlegden voor
mensen die zich inzetten voor krijgsgevangenen van
andere nationaliteiten blijkt uit het geval van Edith
Cavell. Deze Britse Rode Kruis-verpleegster, die ook
Duitse gewonden verzorgde, hielp in Vlaanderen Britse,
Franse en Belgische krijgsgevangen over de Nederlandse
grens vluchten. Ze werd wegens misdaden tegen het Duitse
leger door een krijgsraad ter dood veroordeeld. Ondanks
scherpe internationale protesten en verzoeken om genade,
werd het vonnis op 12 oktober 1915 voltrokken. De later
als dichter bekend geworden Gottfried Benn, die als
militair arts in Brussel was gestationeerd, was als
getuige bij de executie aanwezig en stelde de dood vast.
Toen kort na de Tweede Wereldoorlog Berlijn door de vier
grote mogendheden bezet was, werd in de Britse zone de
Lodystrasse14) in de wijk Reinickendorf – Frohnau in
Edith-Cavell-Strasse omgedoopt. Nadat de geallieerden
inmiddels een aantal bevoegdheden aan het West-Berlijnse
stadsbestuur hadden teruggegeven, zag dit bestuur in
1955 al aanleiding deze Edith-Cavell-Strasse uit het
stratenplan te bannen.
De straat heet sindsdien
Gollanczstrasse, naar de Britse uitgever en publicist
Viktor Gollancz, die de mening was toegedaan dat er niet
zo iets als een collectieve Duitse schuld aan de Tweede
Wereldoorlog bestond. Een opmerkelijk snelle actie van
het Berlijnse stadsbestuur, dat bij andere straatnamen
veel minder snel lijkt te kunnen handelen.
Door zijn tot de verbeelding sprekende ontdekkingsreizen
in het noordpoolgebied was de Noor Fridtjof Nansen een
wereldwijde beroemdheid geworden. Het Berlijnse
stadsdeel Neukölln eerde hem al in 1898 met de
Nansenstrasse. Tegelijkertijd kreeg een zijstraat de
naam Framstrasse, naar Nansens schip Fram, waarmee hij
de poolzeeën trotseerde.
Nansens werkelijke betekenis voor Duitsland zou zich pas
in de jaren kort na de Eerste Wereldoorlog openbaren.
De oprichter van de Reichsbund der Kriegsgeschädigten,
Erich Kuttner, vluchtte in 1933 voor de nazi’s naar
Nederland. In 1936 vertrok hij als correspondent naar
Spanje om over de burgeroorlog te berichten. Na zijn
terugkeer naar Nederland werd hij in 1942 gearresteerd
door de Gestapo en in oktober van datzelfde jaar
vermoord in het concentratiekamp Mauthausen. De
herinnering aan hem wordt levend gehouden met de
Erich-Kuttner-Strasse (1962) in Lichtenberg-Fennpfuhl.
Christoph Pfändner overleefde de Tweede Wereldoorlog.
Hij bleef daarna nog jaren actief in de Berlijnse
politiek. In Spandau-Kladow herinnert sinds 1987 de
Pfändnerweg aan hem.
Ferdinand Sauerbruchs chirurgische carrière zette zich
na de oorlog onverminderd voort. In 1927 werd hij
professor aan de beroemde Berlijnse Charité. Zijn
houding tijdens de nazi-dictatuur is omstreden en werd
hem na de Tweede Wereldoorlog verweten. Hitler had hij
al tijdens hun Münchener periode meerdere malen ontmoet.
Veel in de nationaalsocialistische beweging trok hem
aan, al wees hij antisemitisme scherp af. Partijlid werd
hij niet, maar hij bekleedde wel diverse officiële
functies in het door de nazi´s beheerste openbare leven.
Zo zat hij als medisch deskundige in de Reichsforschungsrat, in welke functie hij instemde met
medische experimenten op gevangenen in
concentratiekampen.
In zijn privéleven gaf hij
daarentegen af op de nazi’s. Joodse medewerkers van zijn
kliniek hield hij gewoon in dienst. In de omgang was hij
een hork van een man, maar zijn patiënten vereerden hem
tot mythische proporties.
Ernst Ferdinand Sauerbruch wordt in Zehlendorf-Wannsee
in herinnering gehouden met de naar hem genoemde
Sauerbruchstrasse (1956).
Andere
burgers
Metzger, Quidde, Hünefeld, Habersaath
Een viertal personen moeten we nog noemen. Hun namen
zijn niet algemeen bekend, maar wel speelden ze alle
vier – ieder op zijn eigen manier - een opmerkelijke rol
tijdens of vlak na de Eerste Wereldoorlog.
Vol patriottische gevoelens vroeg de katholieke priester
Max Josef Metzger kort na oorlogsbegin om een benoeming
bij het veldleger. Hij werd divisiepastoor aan het
Westelijk Front, totdat hij in de zomer van 1915 door
een ernstige ziekte dat werk moest opgeven. Zijn
frontervaringen veranderden hem in een radicale
pacifist. Tijdens de oorlog richtte hij verschillende
pacifistische organisaties op zoals de Friedensbund
Deutscher Katholikenen de Weltfriedensorganisation
vom Weissen Kreuz. Ook tijdens het
nationaalsocialistische bewind bleef Metzger zijn
pacifistische overtuiging onverminderd uitdragen. Na een
schijnproces sprak de beruchte nazi-rechter Freisler in
1943 het doodvonnis over hem uit. Na acht maanden
dodencel werd het vonnis voltrokken.
De historicus Ludwig Quidde was al ver voor de Eerste
Wereldoorlog pacifist. Hij was lid van de Deutsche
Volkspartei die een antimilitaristische,
antipruisische, democratische en pacifistische politiek
voerde. Quidde was daarnaast ook nog antimonarchistisch
en een scherp criticus van keizer Wilhelm II. In 1894
publiceerde hij het boekje Caligula. Eine Studie über
römischen Cäsarenwahnsinn. De impliciete toespelingen
hierin op keizer Wilhelm II leverden hem drie maanden
gevangenisstraf op wegens majesteitsschennis en
betekenden tevens het einde van zijn wetenschappelijke
carrière.
Quidde werd lid en later voorzitter van de door Bertha
von Suttner opgerichte Deutsche Friedensgesellschaft
en werd door zijn onvermoeibaar ijveren het boegbeeld
van de Duitse antimilitaristische en pacifistische
beweging. Hij leidde acties voor de beëindiging van de
Boerenoorlog en nam deel aan internationale
vredescongressen. Op het vredescongres van Den Haag in
1913 presenteerde hij een ontwerp van een internationaal
verdrag voor een bewapeningsmoratorium. Nog in 1914
sprak hij op een vredescongres in Lyon over de visie van
de Duitse pacifisten op de kwestie Elzas-Lotharingen.
|
Pacifist en vredesactivist Ludwig Quidde,
kort voor de Eerste Wereldoorlog |
Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kostte het
Quidde veel moeite de met uiteenvallen bedreigde Duitse
antimilitaristische en pacifistische beweging bijeen te
houden. In 1917 pleitte hij voor een vrede met Rusland
zonder annexaties en zonder herstelbetalingen. Tijdens
de novemberrevolutie was hij vicevoorzitter van de
Provisorischer Bayerischer Nationalrat en in 1919
afgevaardigde in de constituerende Weimarer
Nationalversammlung.
In 1924 publiceerde Quidde een artikel over de geheime
bewapening van de Reichswehr, die in strijd was met
het Verdrag van Versailles. Hij werd aangeklaagd wegens
landverraad en tot gevangenisstraf veroordeeld. Door
ingrijpen van Gustav Stresemann, minister van
Buitenlandse Zaken, die vermoedelijk onder Britse druk
handelde, kwam Quidde na korte tijd weer op vrije
voeten.
Ehrenfried Günther Freiherr von Hünefeld beleefde zijn
finest hour in 1928, toen hij samen met twee copiloten
de eerste geslaagde non-stop vlucht in westelijke
richting over de Atlantische Oceaan maakte. De vliegerij
was van jongs af zijn grote passie, maar doordat hij
blind was aan een oog en bovendien door
oorlogsverwondingen slecht liep, waren zijn
mogelijkheden beperkt. Hij werd afgewezen toen hij zich
direct na het uitbreken van de oorlog als jachtpiloot
aanmeldde.
Vervolgens deed hij als vrijwilliger
koeriersdiensten in Vlaanderen op een geleende motor.
Bij een van zijn eerste opdrachten werd hij door
shrapnellvuur zwaar gewond, waardoor hij de dienst moest
verlaten. Hünefelds vriendschap met kroonprins Friedrich
Wilhelm bezorgde hem toen een baantje bij het Ministerie
van Buitenlandse Zaken. Hij werd benoemd tot keizerlijk
viceconsul in de Nederlanden, standplaats Maastricht.
Toen in november 1918 zich kort na elkaar vader en zoon
Hohenzollern aan de Nederlandse grens meldden als
asielzoekers, stortte ook voor Hünefeld de wereld in.
Hij zegde de diplomatieke dienst vaarwel en begeleidde
de kroonprins naar zijn ballingsoord op Wieringen. In
zijn memoires heeft kroonprins Wilhelm het over “de
altijd trouwe, verstandige, in zijn zorg aandoenlijke
Hünefeld”. Twee jaren hield Hünefeld zijn kroonprins
gezelschap op het kale eiland, waarna hij naar Duitsland
terugkeerde.
|
Ehrenfried Günther Freiherr von Hünefeld,
keizerlijk viceconsul te Maastricht,
vrijwillig balling op Wieringen en vliegheld;
omstreeks 1927 |
Een veel tragischer rol was er voor de jonge Erich
Habersaath. Een week voor zijn 25ste verjaardag was hij
in 1918 het eerste dodelijke slachtoffer van de
novemberwoelingen in Berlijn. Habersaath was
werktuigbouwkundige bij de machinefabriek Schwartzkopff,
die tijdens de oorlog wapens produceerde, en was actief
in de socialistische jeugdbeweging.
Voor 9 november 1918
was een algemene staking in Berlijn afgekondigd. Grote
groepen arbeiders trokken naar de kazernes om de
soldaten over te halen hun wapens neer te leggen. Bij de
poort van de Maikäferkaserne15) op de hoek van de
Kesselstrasse en de Chausseestrasse in Berlin-Mitte werd
door officieren van het 4. Garde-Fusilier-Regiment op
de menigte geschoten. Erich Habersaath werd dodelijk
getroffen.
Berlijnse straatnamen voor Metzger, Quidde, Hünefeld en
Habersaath
De pacifistische priester Max Jozef Metzger werd vijftig
jaar na zijn dood met een straatnaam geëerd. In 1994
werd de Courbièreplatz in de wijk Mitte-Wedding, waaraan
de kerk staat waar hij zijn ambt vervulde, omgedoopt in
Max-Josef-Metzger-Platz.
De pacifist Ludwig Quidde kreeg in 1927 de Nobelprijs
voor de Vrede, die hij moest delen met de oprichter van
de Franse Liga voor de Mensenrechten Ferdinand Buisson.
In 1933 nam hij het zekere voor het onzekere en vluchtte
na de machtsovername door de nazi’s naar Zwitserland,
waar hij in 1941 overleed. Berlijn eert sinds 1994 zijn
nagedachtenis met een straatnaam. In Pankow-Französisch
Buchholz loopt sindsdien de Ludwig-Quidde-Strasse.
Ehrenfried von Hünefeld kreeg ‘zijn’ straatnaam vanwege
zijn prestaties als luchtvaartpionier en niet vanwege
zijn verblijf op het eenzame eiland in de Zuiderzee als
trouwe metgezel van de ex-kroonprins. De Mittelstrasse
in Steglitz, waar de vliegende Freiherr ooit woonde,
heet sinds diens dood in 1953 Hünefeldzeile.
|
Fig. 9.45: Terrein waar ooit de Maikäferkaserne stond;
links loopt de Chausseestrasse (kijkrichting centrum);
de woonblokken aan het eind van het open terrein liggen
aan de Habersaathstrasse; linksboven is de koepel van
de Berliner Dom te zien; rechtsboven hangt boven de
Potsdamer Platz een luchtballon, van waar uit toeristen
een vergezicht over de stad hebben.
|
Het eerste Berlijnse slachtoffer van de
novemberrevolutie wordt natuurlijk met een straatnaam
herdacht. De DDR adopteerde Erich Habersaath als een van
de martelaren van de mislukte communistische omwenteling
van 1918/1919. In 1951 herdoopte het Oostberlijnse
stadsbestuur de Kesselstrasse in Mitte in
Habersaathstrasse. Bij dezelfde demonstratie waarbij
Erich Habersaath het leven liet, werden even later ook
de monteur Franz Schwengler en de cafébaas Richard
Glatte doodgeschoten. Aan hen herinneren geen
straatnamen. Hun politieke overtuiging was blijkbaar
niet geprononceerd genoeg.
Noten
[1]
Armierer of Schipper waren doorgaans
onbewapende werksoldaten. Hun taak was het aanleggen van
versterkingen en versperringen, loopgraven, wegen,
spoorbanen etc.; hun werk was lichamelijk zwaar en
bestond voor een groot deel uit houtkap,
graafwerkzaamheden e.d.
[2] O.a.
het toneelstuk Mohammed en het verhaal
Langemarck.
[3] Cattaro: het tegenwoordige Kotor in Montenegro, gelegen
aan de Adriatische kust.
[4] Vóór
1933 schreef hij zijn naam als Plivier.
[5]
Gerhart-Hauptmann-Strasse (1920; Hellersdorf-Mahlsdorf)
Rilkepfad (1928; Zehlendorf)
Thomas-Mann-Strasse (1976; Prenzlauer Berg)
Carossastrasse (2007; Spandau-Hakenfelde)
Feuchtwangerweg (1969; Neukölln-Gropiusstadt)
Lion-Feuchtwanger-Strasse (1980; Hellersdorf-Kaulsdorf)
Lion-Feuchtwanger-Weg (2000; Hellersdorf-Kaulsdorf)
Hermann-Hesse-Strasse (1992; Pankow-Niederschönhausen)
Werfelstrasse (1957; Tempelhof-Lichtenrade)
Egon-Erwin-Kisch-Strasse (1985;
Lichtenberg-Neuhohenschönhausen)
John-Heartfield-Strasse (1986; Hellersdorf)
[6] In
1955 werden op Roggevelde de graven van Duitse soldaten
geruimd; de resten van de doden werden overgebracht naar
het Duitse oorlogskerkhof bij Vladslo. Daar staat nu ook
het Treurende Ouderpaar.
[7]
Bedoeld is de grote Duitse dichter Johann Wolfgang von
Goethe (1749-1832)
[8]
Sanitäter: militaire zieken- en gewondenverzorger,
oorlogsverpleger
[9]
Vizefeldwebel: sergeant-majoor
[10] Van
1818 tot 1918 was in dit gebouw de koninklijke
Pruisische wacht ondergebracht. In 1931 werd het een
monument voor de herdenking van de gevallenen uit de
Eerste Wereldoorlog. Het gebouw werd in de Tweede
Wereldoorlog zwaar beschadigd. Na restauratie in 1957
ging de DDR hier jaarlijks de slachtoffers van fascisme
en militarisme herdenken.
[11]
Deze straat heeft ook in de Duitse literatuur een plaats
gevonden. In 1937 verscheen – in het buitenland – de
roman Unsere Strasse van Jan Petersen, waarin
wordt beschreven hoe in een gewone Berlijnse straat de
mensen zich trachtten te verzetten tegen de nazificering
van het alledaagse leven. Petersen woonde in de
Wallstrasse (nu Zillestrasse).
[12]
Bertha van Suttner overleed vlak voor het uitbreken van
de Eerste Wereldoorlog op 21 juni 1914; ze was korte
tijd privésecretaresse van dynamietkoning Alfred Nobel,
met wie ze steeds contact heeft gehouden. Haar
pacifistische overtuiging droeg ze uit in de roman
Die Waffen Nieder (1889) die wereldwijd veel indruk
maakte. In 1905 kreeg ze de Nobelprijs voor de Vrede.
Berlijn kent zowel een Suttnerstrasse (1931,
Schöneberg), als een Nobelstrasse (1958, Neukölln).
[13]
Later werd Ernst Toller alsnog opgepakt en tot lange
vrijheidsstraf veroordeeld (zie Deel 7).
[14]
Lodystrasse: door de nazi’s in 1935 genoemd naar de
Duitse spion Hans Carl Lody, die tijdens de Eerste
Wereldoorlog in Engeland werkte en na ontmaskering ter
dood werd veroordeeld.
[15]
Maikäferkaserne: de soldaten van het 4.
Garde-Fusilier-Regiment heetten in de Berlijnse
volksmond Maikäfer (meikevers). Waaraan ze die
bijnaam dankten is niet helemaal duidelijk. Sommigen
beweren dat de naam te maken heeft met de bruine
uitmonstering op hun uniform, anderen verwijzen naar het
oude Duitse kinderliedje:
|
Maikäfer flieg!
Dein Vater ist im Krieg
deine Mutter ist in Pommerland
Pommerland ist abgebrannt
Maikäfer flieg! |
De kazerne werd in de Tweede
Wereldoorlog verwoest. In 1950 werd op deze plek het
Walter-Ulbricht-Stadion gebouwd, dat later Stadion
der Weltjugend ging heten en dat thans ook al niet
meer bestaat. Momenteel (2008) is op dit grondstuk een
kantoor van de Duitse inlichtingendienst (Bundesnachrichtendienst)
in aanbouw.
Geraadpleegde bronnen
▬
[Kroonprins Wilhelm]: Memoires
van kroonprins Wilhelm uit aantekeningen,
documenten,
dagboeken en gesprekken bewerkt door Karl Rosner.
Amsterdam,
1922.
▬
Hans Ostwald: Das Zillebuch.
Unter Mitarbeit von Heinrich Zille. Berlin, 1929
▬
“Dehmel”, in: Emil Ludwig:
Genie und Charakter. Sammlung männlicher Bildnisse.
Berlin usw., 1932
▬
“Elsa Brändström”, in: Jo van
Ammers – Küller: Twaalf interessante vrouwen.
Amsterdam,
1933
▬
H. Laman Trip-de Beaufort:
Nansen, Bussum. 1937
▬
Leonhard Frank: Links wo das
Herz ist. 1952
▬
Harry Wilde: Theodor Plivier.
Nullpunkt der Freiheit. Biographie. München, 1965
▬
Hans Kollwitz (Herausg.): Ich
sah die Welt mit liebevollen Blicken. Käthe Kollwitz.
Ein Leben in Selbstzeugnissen. Wiesbaden, ca.1970
▬
George Grosz: Ein kleines Ja
und ein großes Nein. Reinbek, 1974
▬
Walther Pollatschek: Friedrich
Wolf. Leben und Schaffen. Leipzig, 1974
▬
Georg Wenzel (Herausg.):
Arnold Zweig 1887-1968. Werk und Leben in
Dokumenten und
Bildern. Berlin und Weimar, 1978
▬
Klaus Schröter: Alfred Döblin
in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten.
Reinbek, 1978
▬
Klaus Hammer (Auswahl u.
Einleitung): Wolf. Ein Lesebuch für unsere Zeit.
Berlin
und Weimar, 1979
▬
Catherine Kramer: Käthe
Kollwitz, in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten.
Reinbek, 1981
▬
Eugen Keuerleben: Otto Dix,
tentoonstellingscatalogus Paleis voor Schone Kunsten.
Brussel, 1985.
▬
Karl Holl: “Ludwig Quidde
(1858-1941)”. In: Michael Fröhlich (Hrsg.):
Das
Kaiserreich. Portrait einer Epoche in Biographien.
Darmstadt, 2001.
▬
Olaf Peters: “Otto Dix
(1891-1969)”. In: Michael Fröhlich: Die Weimarer
Republik.
Portrait einer Epoche in Biographien.
Darmstadt, 2002.
▬
Wolfgang U. Eckhart: “Ernst Ferdinand Sauerbruch
(1875-1951)”. In:
Michael Fröhlich (Hrsg.): Die Weimarer
Republik. Portrait einer Epoche in
Biographien.
Darmstadt, 2002.
▬
Schilders van Berlijn 1888-1918. Berliner Secession.
Collectie Stadtmuseum Berlijn.
Warnsveld, 2004
▬
“George Grosz. Abgründe des
Lebens”. In: Matthias Pabsch: Berlin und seine
Künstler.
Darmstadt, 2006
▬
Zie website:
Walter Köpping: Zum 100. Geburtstag von Richard Dehmel.
▬
Zie website:
Wolfgang Falk: Dank oder Recht? (over Erich Kuttner).
▬
Website Lexikon von A-Z zur
Berlingeschichte
Berlin von A bis Z |