De
bewapeningsindustrie
De Eerste Wereldoorlog ontwikkelde zich tot een
materiaalslag van ongekende omvang. Een provocerende
keizer, een slaafse regering, gedurfde oorlogsplannen en
willige soldaten waren niet voldoende om Duitslands
succes in de krijg te garanderen. Zonder de Duitse zware
industrie had de oorlog onmogelijk gevoerd kunnen
worden.
Onder de regering van keizer Wilhelm II was de zware
industrie tot bloei gekomen, ook al door lucratieve
contracten voor de bewapening. Vooral in de mijnbouw, de
metaalindustrie, de chemische en de electro-industrie
ontwikkelden zich gigantische bedrijven die maar al te
graag Wilhelm II in staat stelden mee te rennen in de
Europese wapenwedloop.
|
Montagehal van
Krupp te Essen, 1906 |
De industriebaronnen hadden een dikke vinger in de pap
van de politieke besluitvorming over uitbreiding en
vernieuwing van leger en vloot. List en bedrog werden
daarbij niet uit de weg gegaan. De oorlog werd
handenwrijvend begroet. Direct na het begin van de
oorlog werd de productie enorm opgevoerd ondanks de
zeeblokkade die de aanvoer van grondstoffen
bemoeilijkte. De winsten stegen spectaculair, hoewel de
verkoop aan vijandelijke landen verboden werd. Vooral de
productie van automobielen en vliegtuigen – het Duitse
leger had in dit opzicht aanvankelijk een achterstand
t.o.v. de geallieerden – nam enorm toe. De chemische
industrie stortte zich op nieuwe vindingen zoals
kunstmest, synthetische benzine, synthetische rubber en
gifgassen.
Sommige industriemagnaten, kanonnenkoning Krupp voorop,
wilden zelfs de oorlogsdoelen dicteren aan regering en
legerleiding. Niets was daarbij te gek. Annexatie van de
Oekraine, als graanschuur, en van de Kaukasus met zijn
rijke olie- en ertsvoorraden werd door sommigen in ernst
geëist.
Duitsland verloor de oorlog. Na de ondertekening van het
Verdrag van Versailles moest het grote delen van zijn
industrie ontmantelen. De industriereuzen overleefden
desondanks door soepeltjes over te schakelen op
vredesproducten, om vervolgens - na 1933 – weer even
gemakkelijk over te gaan op de aanmaak van wapens voor
de volgende oorlog. Veel ondernemingen overleefden ook
de Tweede Wereldoorlog en leveren nog steeds een
belangrijke bijdrage aan de Duitse economie.
Bekende bedrijven zoals Krupp, Thyssen, Borsig, Siemens,
AEG en nog andere – die inmiddels allemaal zijn opgegaan
in multinationale concerns - draaiden echter al op volle
toeren om de legers van Wilhelm II goed toegerust naar
de fronten te sturen.
Krupp: ’s keizers
wapensmid
Vooral de firma Krupp had een dubieuze reputatie
opgebouwd bij het verkrijgen van lucratieve
regeringscontracten. Maar er viel de staalgigant nog
meer te verwijten. Exorbitante prijzen werden de
regering in rekening gebracht voor het geleverde
wapentuig. Daarnaast leverde Krupp ook ongegeneerd aan
vermoedelijk toekomstige vijanden Engeland en Frankrijk.
Zo werd luchtafweergeschut ontwikkeld, speciaal gericht
tegen luchtschepen in de wetenschap dat Engeland en
Frankrijk - in tegenstelling tot Duitsland - nauwelijks
over luchtschepen beschikten. Uiteraard waren deze
landen graag bereid Krupp van zijn voorraad
luchtafweergeschut af te helpen.
Gustav Krupp von Bohlen und Halbach, die het bedrijf
leidde tijdens de oorlogsjaren, zei hierover dat van
Krupp niet meer patriottisme verwacht kon worden dan
zakelijk verantwoord was. Die houding leidde tot nog
meer cynische situaties. Door de verkoop van een patent
op een slaghoedje aan de Britse firma Vickers, verdiende
Krupp 75 cent aan elke Vickers-granaat die op Duitse
soldaten werd afgevuurd.
|
Anti-luchtschipgeschut van Krupp, gemonteerd op
een gemotoriseerd
onderstel van Daimler, ca 1916. |
Keizer Wilhelm II onderhield nauwe banden met de Krupps,
die hij de wapensmeden van het keizerrijk noemde.
Meerdere malen bracht hij een bezoek aan het bedrijf dat
zijn hoofdvestiging had in Essen. De laatste maal op 11
september 1918 toen hij de arbeiders opriep tot een
laatste krachtsinspanning om de dreigende nederlaag af
te wenden. Nota bene gekleed in een Brits
officiersuniform sprak hij:
|
Eine halbe Welt stand
gegen uns und unsere treuen Verbündeten, und jetzt
haben wir Frieden mit Rußland, Frieden mit Rumänien,
Serbien und Montenegro sind erledigt, nur im Westen
kämpfen wir noch, und da sollte uns der liebe Gott
im letzten Augenblick noch verlassen? [. . .] .wir
müssen uns jetzt alle zusammenschließen zu einem
Block, und hier ist wohl am ersten das Wort am
Platze: Werdet stark wie Stahl, und der deutsche
Volksblock, zu Stahl zusammengeschweißt, der soll
dem Feinde seine Kraft zeigen. Wer also unter euch
entschlossen ist, dieser meiner Anforderung
nachzukommen, wer das Herz auf dem rechten Fleck
hat, wer die Treue halten will,der stehe jetzt auf
und verspreche mir an Stelle der gesamten deutschen
Arbeiterschaft: Wir wollen kämpfen und durchhalten
bis zum letzten. Dazu helfe uns Gott. Und wer das
will, der antworte mit Ja! |
Er brak geen geklap en gejuich
los, zoals vorige keren. Zwijgend bleven de arbeiders
naar de grond staren. Hier en daar werd Hunger!!
geroepen. Nog geen maand later vroeg Wilhelm II asiel in
Nederland en liet hij zijn onderdanen het verder zelf
uitzoeken.
|
Wilhelm II en
Gustav Krupp tijdens de viering van honderd jaar
Krupp, 1912 |
Nog meer
tycoons: Thyssen e.a.
De kolen- en staalmagnaat August Thyssen liet zich nooit
uit over politiek. Behalve bij het uitbreken van de
oorlog. Toen propageerde hij met kracht de annexatie van
omvangrijke gebieden in Frankrijk, waaronder het
ertsbekken van Longwy. Ook vond hij dat zijn handel met
vijand Rusland ongestoord door moest kunnen gaan, om de
grondstoffenpositie van zijn kolen- en staalimperium te
waarborgen. In 1916 begon Thyssen ook met de productie
van kanonnen en munitie.
Het mijnbouw- en hoogoven-imperium van Guido Henckel von
Donnersmarck was hoofdzakelijk gevestigd in Silezië in
het huidige Polen, waar de arbeidskrachten talrijk en
goedkoop waren. Steenkool, zink en cellulose waren de
pijlers onder zijn concern. Dat laatste werd
geproduceerd uit het hout afkomstig uit de eindeloos
uitgestrekte bossen die Donnersmarck bezat.
In 1871 had hij deelgenomen aan de
vredesonderhandelingen na de Frans-Duitse oorlog en
dwong daar een verhoging van de Franse herstelbetalingen
af. Eigen gewin speelde daarbij een niet onbelangrijke
rol. Zijn vriendschap met Bismarck dateerde van die
tijd. Geen wonder dat Donnersmarck de nieuwe oorlog
enthousiast begroette. Bij het uitbreken daarvan was hij
een van de rijkste mannen van Duitsland. Zijn vermogen
werd geschat op 250 miljoen goudmark. De oorlog deed
zijn winsten alleen maar toenemen.
|
Kolen-, zink- en
cellulosemagnaat Guido Henckel von Donnersmarck |
Of een slecht geweten over hun buitenproportionele
rijkdom bewapeningstycoons en industriemagnaten wel eens
plaagde valt niet aan te tonen. Feit is dat het in hun
kringen bon ton was aan liefdadigheid te doen. Niet
zelden was dit een bezigheidje voor echtgenotes en
dochters. Ook Donnersmarck liet zich niet onbetuigd. Op
aandringen van zijn vrouw richtte hij in 1914 uit eigen
middelen zijn casino in Frohnau bij Berlijn in als
oorlogslazaret.
Al spoedig bleek dit te klein en moest
ook de naburige gymnastiekzaal als zodanig dienst doen.
Na de oorlog onstond uit het lazaret een medisch
onderzoeksinstituut voor de wissenschaftliche
Verarbeitung und therapeutische Verwertung der im
jetzigen Kriege gesammelten ärztlichen Erfahrungen.
De financiële middelen kwamen eveneeens van het
Donnersmarckconcern2)
Hermann Blohm is een van de twee oprichters van de
Hamburgse scheepswerf Blohm & Voss. De werf, die in 1877
van start ging, groeide uit tot een van de grootste
scheepswerven ter wereld. Dank zij Tirpitz’ vlootwetten
droeg de werf Blohm & Voss meer dan een steentje bij aan
de opbouw van ’s keizers oorlogsvloot. O.a. de kruisers Yorck, Goeben, Scharnhorst, Seydlitz en Derfflinger, waarvan de
lotgevallen in
deel 5 beschreven werden, zijn op deze werf gebouwd.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog bouwde Blohm & Voss
voornamelijk onderzeeboten. Maar liefst 98 van deze
gevreesde wapens, die niet zelden tegen onbewapende
koopvaardijschepen uit neutrale landen werden ingezet,
liepen hier van stapel. Vrouwen en krijgsgevangenen
werden te werk gesteld om de arbeiders te vervangen die
hun frontdienst vervulden.
|
De SMS Seydlitz onder constructie op de
werf van Blohm & Voss te Hamburg, 1911
|
Na de oorlog trad voor de werf een moeilijke periode in,
maar in de jaren dertig kreeg het bedrijf weer de wind
in de zeilen. Blohm & Voss bouwde o.a. het slagschip
Bismarck en het KDF-cruiseschip3) Wilhelm Gustloff
dat op 30 januari 1945 met aan boord 10.000
vluchtelingen, voornamelijk vrouwen en kinderen, door
Russische torpedos in de Danziger Bucht tot zinken
werd gebracht.
De meeste industriebaronnen werden in de oorlog rijker
en rijker. De ontmantelingen van hun bedrijven en de
herstelbetalingen die het Verdrag van Versailles hen na
de oorlog oplegde leek de meesten dan ook niet te deren.
Maar er waren er ook die door de oorlog te gronde
gericht werden. Zo een was Albert Ballin.
Onder Ballins leiding was de Hamburg-Amerika-Lijn
uitgegroeid tot een van de grootste rederijen ter
wereld. Aanvankelijk werd het geld verdiend met de
verscheping van tienduizenden landverhuizers, meest
Poolse en Russische joden, naar de nieuwe wereld. Later
legde de rederij zich meer en meer toe op het vervoer
van welgestelde passagiers. De oceaanreuzen Deutschland, Imperator en
Vaterland braken records
van tonnage, snelheid en luxe.
Albert Ballin onderhield vriendschappelijke betrekkingen
met Wilhelm II en stond bekend als des Kaisers
Reeder. Hij was een bewonderaar van Tirpitz, de man
achter de vlootwetten, en stond vierkant achter
Duitslands expansionistische politiek.
|
Wilhelm II en
Albert Ballin |
De oorlog schudde hem wakker. Hij realiseerde zich
plotseling dat zijn rederij zich alleen door een Duitse overwinning op het eerste plan zou kunnen handhaven.
Bij het uitbreken van de oorlog bevonden zich slechts 80
van zijn 194 schepen in Duitse havens. Twaalf schepen
werden onmiddellijk door Engelsen en Fransen
geconfisqueerd. Toen de zeeblokkade zijn hele
scheepsimperium lam legde, begon Ballin uit een ander
vaatje te tappen en drong hij herhaaldelijk bij de
keizer aan op vredesonderhandelingen.
Nog op 5 november
1918 - in Kiel waren de matrozen beginnen te muiten -
probeerde hij samen met de industrieel Hugo Stinnes de
keizer tot een wapenstilstand over te halen. Tevergeefs.
Zijn luxueuze Hamburgse villa was al geplunderd door
opstandelingen, toen Ballin alsnog gevraagd werd
vredesonderhandelingen met de geallieerden te gaan
voeren. Gedesillusioneerd weigerde hij. Op 9 november,
de dag dat zijn keizer volk en vaderland in de steek
liet, maakte Albert Ballin een eind aan zijn leven.
Daimler en Benz
Doordat hun financiers, waarvan de Deutsche Bank de
belangrijkste was, vooral het leger en de overheid als
afzetmarkt zagen, waren de Daimler Motoren-Gesellschaft
en Benz & Cie rond 1910 de slag op de wereldmarkt voor
personenauto’s aan het verliezen van bedrijven als Ford
in USA, Renault in Frankrijk en Fiat in Italië.
De
Eerste Wereldoorlog kwam voor hen dan ook als een
geschenk uit de hemel. Hals over kop schakelden beide
bedrijven volledig over op de productie van
oorlogsmaterieel, want in het Duitse leger viel wat
motorisering betreft nog een flinke inhaalslag te maken.
In rap tempo werd rollend materieel voor praktisch elke
militaire toepassing ontwikkeld en geproduceerd, en dan
hebben we het niet over de luxe Mercedes limousines
waarmee de generaals zich van en naar het Grosses
Hauptquartier lieten rijden, of de Benz 10/45 waarmee
ordonnansen af en aan reden. Het Duitse leger werd zo
afhankelijk van Daimler dat het bedrijf zich genoodzaakt
zag eigen herstelwerkplaatsen compleet met monteurs bij
de legers aan het Oostfront te stationeren.
|
Daimler-geschutswagen met een Krupp-kanon |
Naast motoren voor militaire voertuigen werden ook
scheepsmotoren, vooral voor onderzeebooten, en
vliegtuigmotoren gemaakt. De Daimler vestiging in
Berlin-Marienfelde was hierin gespecialiseerd. Van elke
100 Duitse vliegtuigen hadden er 43 een motor van
Daimler. In totaal produceerde Daimler tijdens de oorlog
meer dan 20.000 vliegtuigmotoren. Ook de eerste Duitse
tanks, die in 1918 op het slagveld verschenen, kwamen
uit de Daimler-fabrieken.
|
Een A.7 V tank
verlaat de Daimler-fabriek in Berlijn-Marienfelde,
1918 |
De hoofdvestiging van Daimler bevond zich in
Untertürkheim bij Stuttgart. Alleen daar al steeg het
aantal arbeiders van 3.760 in 1914 tot 15.000 in 1918.
Aan het eind van de oorlog werkten er bij het
Daimler-concern in totaal bijna 25.000 mensen. De omzet
van het concern steeg van 19 miljoen naar ruim 306
miljoen mark. De winsten van Daimler en Benz stegen in
de loop van de oorlog exorbitant.
Omgekeerd evenredig met omzet en winst ontwikkelden zich
de omstandigheden waaronder de arbeiders moesten werken.
Doordat steeds meer mannen frontdienst moesten
vervullen, werden vrouwen en zelfs kinderen te werk
gesteld. Ze maakten lange werktijden met veel overuren
en nachtdiensten. Wettelijk verplichte rusttijden werden
niet aangehouden en ook zondags moest er worden gewerkt.
Net als Krupp kreeg ook Daimler steeds meer kritiek op
zijn ongelimiteerde winstmakerij, die gebaseerd was op
bedrog, chantage en uitbuiting. Prijsverhogingen, vaak
van meer dan 100%, waren gebaseerd op vervalste
kostprijscalculaties en moesten door de regering
onvoorwaardelijk geaccepteerd worden, zonder recht op
inzage in de berekeningen.
De regering werd onder druk
gezet door te dreigen met afschaffing van overuren en
nachtdiensten, waardoor de productie zou verminderen en
de levertijden langer zouden worden. Dit kon
catastrofale gevolgen hebben voor het krijgsverloop.
Regeringscommissies deden herhaaldelijk onderzoek naar
deze praktijken, maar Daimler kwam er steeds mee weg.
In 1926 fuseerden Daimler en Benz, ook al om de
restricties opgelegd door het Verdrag van Versailles het
hoofd te kunnen bieden. Vervolgens stonden de leiders
van het nieuwe concern in 1933 opnieuw te popelen, nu om
Hitlers legers van auto-, vliegtuig- en scheepsmotoren
te voorzien.
Berlijnse straten genoemd naar Duitse wapenfabrikanten
Vertegenwoordigers van de Duitse wapenindustrie, die
tijdens de Eerste Wereldoorlog zo’n belangrijke rol
speelde, worden in het hedendaagse Berlijn nog
ruimschoots met straatnamen herdacht. Hoewel de
aanleiding voor de naamgeving niet per se gezocht moet
worden in de activiteiten die deze concerns tijdens de
Eerste Wereldoorlog ontplooiden, dateert een aantal van
deze straatnamen toch opmerkelijk genoeg uit de jaren
twintig.
Het Krupp-concern had zijn thuisbasis in Essen, de
grootste industriestad van het Roergebied. Veel binding
met de stad Berlijn hadden de Krupps niet. Toch loopt er
in de wijk Mitte – Moabit al sinds 1875 de
Kruppstrasse, genoemd naar de stichter van ’s
keizers wapensmidse, Friedrich Krupp.
Ook August Thyssens kolen- en staalimperium had zijn
wortels in het Roergebied. Zelf kwam hij uit Aken. Nog
bij zijn leven eerde Berlijn hem met een straatnaam. In
de wijk Reinickendorf - Wittenau kan men de
Thyssenstrasse (vóór 1922) vinden, een zijstraat van
de al eerder genoemde
Roedernallee.
Kolen- en zinkmagnaat Henckel von Donnersmarck werd in
1901 door keizer Wilhelm II in de Pruisische adelstand
verheven en mocht zich toen Fürst noemen. De
aanleg in 1908 van de tuinstad Frohnau ten noorden van
Berlijn was hoofdzakelijk zijn werk. Donnersmarck maakte
het einde van de oorlog niet mee. Hij overleed in 1916.
In Reinickendorf-Frohnau werd tien jaar na zijn dood de
Donnersmarckplatz (1926) gedoopt. Enkele jaren
later kwam daar de Donnersmarckallee (1930) bij.
In 1930 overleed Hermann Blohm, de stichter van de
Hamburgse werf Blohm & Voss, die zo’n groot aandeel had
in de bouw van keizer Wilhelms Kriegsflotte. Om
zijn nagedachtenis in ere te houden werd nog in
datzelfde jaar in de wijk Tempelhof – Lichtenrade de
Blohmstrasse naar hem genoemd4)
Een opvallende straatnaam in Tempelhof is verder nog de
Mauserstrasse (1930) in de wijk Marienfelde. Deze
straat is genoemd naar Paul von Mauser, de oprichter van
de bekende wapenfabriek die bij het uitbreken van de
oorlog al tientallen jaren vaste leverancier van geweren
en pistolen aan het Duitse leger was. In 1896 ging
Mausers bedrijf op in de Deutsche Waffen- und
Munitionsfabriken.
Albert Ballin, die ten gevolge van de oorlog zijn
scheepsimperium verloor en toen het te laat was vergeefs
aandrong bij keizer Wilhelm II af te zien van de
onbeperkte duikbootoorlog, kreeg ver na de Tweede
Wereldoorlog alsnog een straatnaam toebedeeld. In het
stadsdeel Neukölln kunnen we de Ballinstrasse
(1974) vinden.
De onbeschaamde oorlogswinsten, waarvoor in feite de
bevolking opdraaide, waren de motorenfabrieken Daimler
en Benz blijkbaar snel vergeven. Deze pijlers van de
Duitse maatschappij werden niet lang na de oorlog beide
door het Berlijnse stadsbestuur met een straatnaam
geëerd. In Tempelhof – Marienfelde, de wijk waar nog
steeds een filiaal van het huidige Daimler-Benz- concern
gevestigd is, treffen we de Daimlerstrasse (1925)
en de Benzstrasse (1930) aan. De eerste is
genoemd naar Gottlieb Wilhelm Daimler, de oprichter in
1890 van de Daimler-Motoren-Gesellschaft, de
andere naar Carl Friedrich Benz, die in 1883 de
Benz-motorenfabrieken stichtte.
|
Daimler
Chrysler-fabriek aan de Daimlerstrasse 143 in
Tempelhof-Marienfelde, ca. 2005 |
Berlijnse
bedrijven: Borsig en Siemens
Van sommige bedrijven lagen de wortels in Berlijn. Zo
waren Borsig en Siemens echte Berlijnse concerns. Borsig
was een van ’s werelds grootste producenten van stoom-
en andere machines. Zonder de locomotieven van Borsig
waren de enorme troepenverplaatsingen van het Duitse
leger per trein tijdens de mobilisatie en daarna niet
mogelijk geweest. Borsig werkte dikwijls nauw samen met
Krupp. De een leverde de spoorrails, de ander het
rijdend materieel.
Een prestigeproject van beide was de Bagdad-spoorlijn,
die van Constantinopel naar Bagdad en verder moest lopen
om Duitsland toegang tot Voor-Indië te geven. De oorlog
voorkwam de realisatie van het project, maar het duizend
kilometers lange spoortraject dat in 1914 gereed was,
leverde uitstekende diensten bij de
troepenverplaatsingen van Duitslands bondgenoot Turkije.
|
De
Bagdad-spoorlijn in Turkije, 1912.
Een Borsig-locomotief trekt een trein voort over
Krupp-rails |
Tot aan de Eerste Wereldoorlog kon Siemens niet tot de
grote wapenproducenten van Duitsland gerekend worden.
Siemens was leverancier van electriciteitscentrales,
electromotoren, gloeilampen, telefonie/telegrafie en
andere electrische systemen, die voornamelijk in de
burgermaatschappij werden afgezet. Behalve bij de
Kriegs- und Schiffbautechnische Abteilung, die de
kruisers en slagschepen van de keizerlijke marine van
vuurgeleidingssystemen voorzag, zakte tijdens de eerste
oorlogsmaanden de afzet van Siemens sterk in. Weliswaar
werd de productie van veldtelefoons en veldtelegrafen,
röntgenapparatuur voor veldhospitalen e.d. flink
opgevoerd, maar daar kon het bedrijf niet van overleven.
Overschakeling op de productie van oorlogsmaterieel
bracht ook voor Siemens uitkomst. Geweersloten,
ontstekingsmechanismen voor bommen, mijnen en granaten,
geschutsonderdelen en vliegtuigmotoren vormden het
nieuwe productenpalet. Zelfs werd een complete
kruitfabriek opgestart. Maar gaandeweg de oorlog trok
ook de oude business weer aan. Voor de op volle toeren
draaiende fabrieken van de Duitse oorlogsindustrie waren
electriciteitscentrales, electromotoren,
transformatoren, electrisch leidingwerk, isolatoren etc.
etc. niet aan te slepen.
Ook de research-afdelingen van Siemens droegen bij aan
de oorlogsinspanningen en regelmatig konden dan ook
nieuwe producten gelanceerd worden. Slimme toepassing
van electronenbuizen had de ontwikkeling mogelijk
gemaakt van grondtelefonie, waarmee gesprekken in de
vijandelijke stellingen honderden meters verderop
afgeluisterd konden worden.
Al voor de oorlog had Wilhelm von Siemens, de zoon van
de stichter van het bedrijf, gewerkt aan de ontwikkeling
van een torpedo die vanaf de kust kon worden gelanceerd
om vijandelijke schepen te treffen. De marineleiding zag
er aanvankelijk niets in en bij het uitbreken van de
oorlog was het wapen verre van gebruiksklaar. Pas toen
de Duitse legers de Vlaamse kust in handen hadden,
leefde de belangstelling weer op, ook al omdat Siemens
de interesse had weten te wekken van
prins
Heinrich, de inspecteur-generaal van de vloot die
reeds eerder werd genoemd in deel 2: sectie ‘De
keizerlijke familie tijdens de Eerste Wereldoorlog'.
Uiteindelijk werden in het voorjaar van 1918 twaalf van
zulke “torpedo’s” afgeleverd. Het waren op afstand
bestuurbare vaartuigjes, die zich, aangedreven door een
400 PS benzinemotor, met een snelheid van 12 knopen per
uur en voorzien van een zware explosieve lading in de
flank van een vijandelijk schip konden boren. De
torpedo’s hadden een bereik van ruim 12 zeemijlen. Hun
succes was gering. Twee werden er door vijandelijke
schepen in de grond geboord en voor het overige bleven
de Engelsen iets verder uit de kust dan ze gewoonlijk
deden. Slechts één vijandelijk verkenningsvaartuig zou
door een varende Siemensbom tot zinken zijn gebracht.
Andere noviteiten die Siemens tijdens de Eerste
Wereldoorlog introduceerde waren onder stroom staande
prikkeldraadversperringen en boordkanonnen voor
bommenwerpers.
Walter Rathenau en de AEG
De grootste concurrent van Siemens was de gigant van
electrotechniek AEG, in 1883 opgericht door de Berlijnse
zakenman Emil Rathenau. Door kartelafspraken hadden
Siemens en AEG al voor de oorlog de markt van
electrotechnische apparatuur onder elkaar verdeeld en de
concurrentie uitgeschakeld. Weliswaar produceerde AEG
toen reeds allerlei electrische apparatuur voor leger en
vloot, de omzet in deze sector bleef echter beperkt tot
zo’n 5% van de totale omzet. Dat aandeel bleef nog
steeds laag toen in de laatste jaren voor de oorlog AEG
ook grote schijnwerpers voor militair gebruik en zelfs
vliegtuigen voor het leger ging produceren.
Onder leiding van Walther Rathenau, de zoon van de
stichter van het concern, schakelde AEG na het uitbreken
van de oorlog echter vliegensvlug over op militaire
productie. In een ommezien breidde het productenpalet
zich uit. Bijna alles wat leger en vloot nodig hadden
kon AEG leveren. Van complete electrische uitrustingen
voor oorlogsschepen en dan vooral onderzeeboten,
turbines, pompen, ventilatoren, veldtelefonie en
–telegrafie, laad- en ontstekingsmechanismen voor
geschut, mijnen en mijnenwerpers, granaten,
patroonhulzen, prikkeldraad, tot patroontassen,
veldflessen en uniformknopen toe. Een jaar na het
uitbreken van de oorlog had maar liefst 64% van de omzet
betrekking op militaire goederen. De AEG groeide uit tot
de op één na grootste leverancier van leger en vloot. De
grootste bleef uiteraard Krupp.
|
Vrouwen maken
handgranaten bij AEG, ca. 1917 |
Walther Rathenau was niet zomaar een industriebaron. Hij
keek verder dan de anderen en had scherp gezien dat de
Duitse economie absoluut niet was ingesteld op het
voeren van een langdurige, materiaal verslindende
oorlog. Men was immers altijd uitgegaan van een snelle
overwinning op het slagveld. Vooral de sterke
afhankelijkheid van buitenlandse grondstoffen was
zorgwekkend.
Walther Rathenau nam de leiding op zich van de Kriegsrohstoffenabteilung van het minsterie van Oorlog
en organiseerde in die functie de
grondstoffenvoorziening van de naar oorlogsproductie
overschakelende industrie. Dit hield vooral in dat
grondstoffen uit de bezette gebieden in beslag genomen
werden en aan Duitse bedrijven toegewezen. Er werd veel
werk gemaakt van “recycling” van goederen, al bestond
dat woord toen nog niet. Verder werden voor de meest
uiteenlopende producten Ersatz-grondstoffen gezocht
en werden voor allerlei dagelijks benodigde goederen en
waren, vooral levensmiddelen, Ersatz-producten
ontwikkeld. Mede door Rathenaus toedoen heeft Duitsland
de oorlog ruim vier jaren kunnen volhouden.
Walther Rathenau kon de naderende nederlaag maar
moeilijk verkroppen. Toen de Oberste Heeresleitung begin oktober plotseling aandrong op een snelle
wapenstilstand, riep hij in de Vossische Zeitung het
volk op massaal verzet te plegen tegen dit voornemen.
Behalve visionair was Rathenau echter ook pragmaticus en
zo maakte hij deel uit van de Duitse delegatie bij de
vredesonderhandelingen te Parijs. Ook na de
ondertekening van het Verdrag van Versailles bleef hij
voortdurend in onderhandeling met de vijanden van weleer
over de Duitse herstelbetalingen.
In 1922 werd Rathenau
minister van Buitenlandse Zaken. Velen, waaronder zijn
vriend Albert Einstein, hadden hem dat afgeraden. Een
half jaar later werd hij vermoord. Zijn succes als
zakenman en politicus, zijn eruditie, zijn prominente
plaats in de maatschappij, maar vooral zijn joodse
afkomst hadden hem tot doelwit gemaakt van rechtse
radicalen, wier haatliederen al een poosje de ronde
deden:
|
Haut immer feste auf den
Wirth!5)
Haut seinen Schädel dass es klirrt!
Auch Rathenau, der Walther,
Erreicht kein hohes Alter!
Knallt ab den Walther Rathenau,
Die gottverdammte Judensau! |
En dat was precies wat ze deden. Vlak bij zijn woning
aan de Königsallee werd hij, op weg naar het ministerie,
in zijn open
auto met chauffeur vanuit een andere auto
onder vuur genomen met een machinepistool en werd een
handgranaat naar hem geworpen. Hij was vrijwel op slag
dood.
|
Walther Rathenau,
winter 1922, in de auto waarin hij
nog geen half jaar later zou worden vermoord. |
Berlijnse industriëlen op Berlijnse straatnaamborden
Aan de locomotievenfabriek Borsig herinneren in Berlijn
vier straten. In Mitte-Moabit loopt de Borsigstrasse (1860) en in Reinickendorf-Tegel de
Borsigdamm (1956), beide genoemd naar de grondlegger van het
concern August Borsig. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
werd het bedrijf geleid door twee kleinzoons van August,
Conrad en Ernst Borsig. Bij de 50e verjaardag van keizer
Wilhelm II in 1909 werden beiden in de adelstand
verheven, zodat ze zich voortaan von Borsig konden
noemen.
Ernst von Borsig was een van de rijkste mannen
van Pruisen. Gedurende de novemberrevolutie en daarna
financierde hij de
Brigade Erhardt en andere
Freikorps-eenheden. Later werd hij een van
de belangrijkste geldschieters van Hitlers NSDAP.
Ook deze broers von Borsig hebben nog ‘hun’ Berlijnse
straat. In Reinickendorf-Wittenau vinden we niet alleen
de Conradstrasse (1903), maar kunnen we ook nog de
Ernststrasse (vóór 1903) aantreffen.
|
Siemensfabrieken
in Siemensstadt, ca.1914 |
Het belang van Siemens voor de stad Berlijn was en is
nog steeds enorm. In het stratenplan van de stad is dat
goed terug te zien. Maar liefst een hele stadswijk en
zes straten dragen de naam Siemens. Al voor de Eerste
Wereldoorlog concentreerde Siemens zijn bedrijven in het
noordwesten van de Berlijnse agglomeratie, tussen
Charlottenburg en Spandau. Hier ontstond een enorm
complex van fabrieken, havens, kantoorgebouwen en
arbeiderswoningen dat in 1914 officieel de naam Siemensstadt kreeg. Straatnamen hier herinneren veelal
aan uitvinders en technici die belangrijk waren voor het
concern.
De Siemensdamm (1914) in Spandau – Siemensstadt is
genoemd naar Werner von Siemens, de grondlegger van het
electroconcern. Datzelfde geldt voor de Siemensstrasse (1890) in Mitte – Moabit, de
Siemensstrasse (1894)
èn Siemensbrücke in Steglitz – Lankwitz en de Siemensstrasse (1896) in Köpenick – Oberschöneweide. In
Tempelhof – Mariendorf vinden we dan nog de Wilhelm-von-Siemensstrasse (1925), genoemd naar Werners
zoon Wilhelm, die het concern leidde tijdens de Eerste
Wereldoorlog. Tenslotte loopt er in Charlottenburg nog
de onbeduidende Siemenssteg, waarvan niet
achterhaald kon worden naar wie die vernoemd is en
wanneer.
Vergeleken met Siemens komen de leiders van het
AEG-concern er wat straatnamen betreft bekaaid af. Het
plein aan het begin van de Königsallee in
Wilmersdorf-Grunewald, waar ook de bekende
Kurfürstendamm eindigt, kreeg pas in 1957 de naam Rathenauplatz. In dat jaar zou Walther Rathenau 90 jaar
geworden zijn. Op de plek waar hij vermoord werd, daar
waar de Wallottstrasse op de Königsallee uitkomt, is een
herdenkingsmonumentje opgericht. Sebastian Haffner
noemde in zijn autobiografie Walther Rathenau een van de
vijf of zes grote persoonlijkheden van de 20e eeuw.
|
De
Königsallee in Berlijn (2005) waar in 1922 de
moordaanslag op Rathenau
plaatsvond; links het monumentje dat herinnert aan
de aanslag, rechts is nog
net de hoek met de Wallottstrasse te zien |
In Köpenick – Oberschöneweide, waar verschillende
AEG-fabrieken stonden, loopt de Rathenaustrasse,
genoemd naar Emil Rathenau, de stichter van het in 1996
ter ziele gegane concern. De straat draagt die naam al
sinds 1900, met een onderbreking van 1934 tot 1948 die
ongetwijfeld ethnisch geïnspireerd was.
Tenslotte treffen we in de wijk Mitte-Wedding de Scheringstrasse (1894) aan, genoemd naar Ernst
Schering, de stichter van het farmaceutische concern dat
hier nog steeds gevestigd is aan de Müllerstrasse, de
verkeersslagader van Wedding. Schering was de
hofleverancier van het leger voor verband- en
geneesmiddelen, een relatie die al terugging tot de
oorlog van 1870/71 met Frankrijk.
Wetenschappers zorgen voor Ersatz, munitie en gifgas
Berlijn was in de decennia voorafgaand aan de Eerste
Wereldoorlog ’s werelds belangrijkste wetenschappelijke
centrum. Keizer Wilhelm II was een enthousiast promotor
van de natuurwetenschappen. Vooral natuur- en scheikunde
bloeiden in de Pruisische hoofdstad. Een keur van
vooraanstaande wetenschappers bemande universiteiten en
instituten. Nobelprijzen werden met de regelmaat van de
klok aan Duitse geleerden toegekend.
|
Berlijn 1912.
Wilhelm II, zoals altijd in militair uniform, bij de
officiële opening
van het Kaiser-Wilhelm-Institut für Chemie. Tweede van rechts
van het wandelende
gezelschap is Emil Fischer,
Nobelprijswinaar voor Chemie jaargang 1902 |
Emil Fischer
De grijze eminentie van de Duitse chemie was Emil
Fischer. Decennia lang had hij gewerkt aan de chemie van
koolhydraten, eiwitten en aanverwante natuurstoffen.
Voor zijn baanbrekende werk op het gebied van de
koolhydraatchemie ontving hij in 1902 de Nobelprijs voor
de scheikunde.
Bij het uitbreken van de oorlog gingen, als met zovelen,
ook met Emil Fischer de patriottische gevoelens aan de
haal. Hij ondertekende met 92 andere leidende figuren
uit kunsten en wetenschappen het manifest An die
Kulturwelt!, waarin Duitslands militarisme verdedigd
werd als een onderdeel van de Duitse cultuur. Het in
brand steken van Leuven en andere misdaden begaan door
het Duitse leger in België werden erin ontkend: Es ist
nicht wahr... Ook de chemici Frits Haber, Richard
Willstätter en Walther Nernst, die we hierna nog
tegenkomen, ondertekenden het manifest.
Ondanks zijn afnemende gezondheid werd Emil Fischer door
Walther Rathenau gerecruteerd voor de Kriegsrohstoffenabteilung. Met al zijn kennis en
energie zette Fischer zich in voor omschakeling van de
chemische industrie op oorlogsproductie. Fischer richtte
verschillende comités op die de specifieke problemen van
de grondstoffenvoorziening moesten aanpakken.
Het
Oorlogscomité voor Vetten en Oliën (Kriegsausschuss
fur Fette und Öle) was van belang voor de productie
van munitie. Hier richtte Fischer zich op de
efficiëntere winning van glycerol – onmisbaar voor de
productie van de explosieve stof nitroglycerine - uit
plantaardige oliën en dierlijke vetten, maar ook op
vervanging van glycerol door het verwante glycol. Verder
ontwikkelde hij een vergistingsprocédé waarbij glycerol
uit suiker kon worden gemaakt. Ook hield Fischer zich
nog bezig met de productie van zwavelzuur, synthetische
kamfer en centraliet, alledrie onmisbaar bij de
productie van springstoffen.
De Kriegs-Chemicalien-Gesellschaft richtte zich op
de winning van vervangers voor aardolieproducten uit
koolteer. Door het oorlogsverloop waren de
aardolievoorraden in Galicië en Roemenië voor de
Duitsers ontoegankelijk geworden. Ook werd een fabriek
voor synthetische rubber gestart.
|
Chemicus en
Nobelprijswinnaar Emil Fischer |
Verder organiseerde Fischer het Comité voor
Levensmiddelen (Nahrstoffausschuss) en het
Oorlogscomité voor Veevoeder (Kriegsausschuss für
Ersatzfutter). Samen met de veevoedersindustrie werd
een methode ontwikkeld om stro door chemische
behandeling – een soort voorvertering – geschikt te
maken als voer voor herkauwers. Riet, lupinen, bladloof
e.d. werden ingezet als veevoer, waardoor hoogwaardige
gewassen zoals granen, aardappelen, bieten, knollen e.d.
beschikbaar bleven voor de voeding van Duitslands
soldaten en burgers. Ook ontwikkelde Fischer
broodsurrogaten (Brotersatz), maakte suiker uit
hout, versnelde de ontkieming van granen, ontwikkelde
conserveringsmethoden voor groenten en maakte
synthetische caffeïne voor surrogaatkoffie.
Fischers psychische en fysieke gesteldheid
verslechterden tijdens de oorlog snel. Hij verloor twee
van zijn drie zoons. Een pleegde als gevolg van een
psychische aandoening zelfmoord, de ander stierf in een
lazaret in Boekarest nadat hij als legerarts bij de
verpleging van Turkse soldaten besmet was met vlektyfus.
Fischers genialiteit en inzet konden Duitsland niet
redden. Meer en meer voelde hij zich verraden door de
militairen en de politiek, ook al door de persoonlijke
verliezen die hij te verwerken kreeg. Gedesillusioneerd
overleed Emil Fischer in 1919 aan darmkanker, die hij
vermoedelijk had opgelopen tijdens zijn werk door de
intensieve omgang met de stof fenylhydrazine.
Fritz Haber en Carl Bosch
De chemicus Fritz Haber was in 1911 de eerste directeur
geworden van het nieuwe Kaiser Wilhelm Institut für
Physikalische Chemie und Elektrochemie. Hij had naam
gemaakt met de uitvinding van een manier om stikstof uit
de lucht om te zetten in ammoniak, dat vervolgens kan
worden omgezet in salpeterzuur, onmisbare grondstof voor
kunstmest en explosieven.
Walther Rathenau haalde Haber
dan ook naar de Kriegsrohstoffenabteilung om daar de
afdeling chemie op te zetten en te leiden. Belangrijkste
taak van het Büro Haber was de
grondstoffenvoorziening voor munitie veilig te stellen.
De stellingenoorlog had de vraag naar munitie
exponentieel doen stijgen, terwijl door de zeeblokkade
de traditionele grondstof guano, die uit Chili moest
worden ingevoerd, steeds moeilijker te bemachtigen was.
De zaken werden grootscheeps aangepakt. Al voor de
oorlog had de ingenieur Carl Bosch in opdracht van de
Badische Anilin- und Sodafabrik (BASF) Habers uitvinding
geschikt gemaakt voor productie op industriële schaal.
In Oppau bij Ludwigshafen begon in 1913 de productie van
ammoniak. Dit werd omgezet in ammoniumsulfaat dat als
kunstmest werd gebruikt. Nog in 1914 werd de fabriek
uitgebreid en werd ook de productie van salpeterzuur ter
hand genomen. Maar de capaciteit in Oppau bleek lang
niet groot genoeg om de oorlog aan de gang te houden.
Bosch kreeg voor BASF een regeringskrediet los van 432
miljoen mark voor de bouw van een compleet nieuwe
fabriek in Leuna bij Leipzig. In de planningsfase werd
de capaciteit voortdurend bijgesteld. Ging men
oorspronkelijk uit van een fabriek die 36.000 ton
ammoniak per jaar kon produceren, uiteindelijk kreeg de
fabriek een capaciteit van 200.000 ton per jaar. De
eerste tankwagens met salpeterzuur reden in april 1917
de fabriek uit. Het waren voornamelijk krijgsgevangenen
uit Polen, Rusland en Servië die als dwangarbeiders
werden gebruikt die de productie op gang
hielden. Het krediet betaalde BASF terug in het
hyperinflatiejaar 1923.
|
De ammoniak- en
salpeterzuurfabrieken te Leuna bij Leipzig
kort na de Eerste Wereldoorlog |
De salpeterzuurfabricage was van onschatbare waarde voor
de Duitse oorlogsinspanningen en economie. Zonder Fritz
Haber was het Duitse leger binnen enkele maanden door
zijn munitie heen geweest, wat het einde van de oorlog
en de nederlaag zou hebben betekend. Het was echter een
andere activiteit van Haber die veel meer opzien baarde
en die vooral de publieke opinie in geallieerde en
neutrale landen bezig hield.
Eind 1914 had Fritz Haber, die een vurig patriot was,
aan zijn Kaiser Wilhelm Institut een groep
wetenschappers bij elkaar geroepen om nieuwe wapens te
ontwikkelen, die de vastgelopen fronten in beweging
moesten krijgen. Haber had bedacht dat giftige gassen,
met name chloor dat de Duitse industrie in grote
hoeveelheden beschikbaar had als afvalproduct van de
kleurstoffenfabricage, de vijand uit zijn stellingen
zouden kunnen verdrijven.
De eerste grootscheepse proefneming vond plaats op 22
april 1915 bij Ieper. Fritz Haber was er zelf bij, om
het effect van het nieuwe wapen te zien. Uit 6000
drukcylinders werd 150 ton chloorgas afgeblazen, dat met
gunstige wind de Franse stellingen binnendreef. Het
resultaat was verbluffend. Aan het eind van de proef
waren 5000 vijandelijke soldaten dood, 10.000 buiten
gevecht gesteld en was er een gat in de Franse
stellingen ontstaan van bijna tien kilometer breed. (NB:
Deze aantallen worden in veel boeken over de Eerste
Wereldoorlog genoemd. Later is uit historisch onderzoek
komen vast te staan dat er in werkelijkheid veel minder
gasslachtoffers waren. Zie bijvoorbeeld elders op deze
website:
Eric
R.J. Wils - Het aantal slachtoffers van de eerste
gasaanvallen in april 1915 bij Ieper.
Haber heeft in het openbaar nooit afstand genomen van
zijn gifgasprogramma. Integendeel. Hij bleef van mening
dat het gebruik van gifgassen de oorlog zou bekorten,
waardoor per saldo veel levens gespaard zouden worden.
Anderen had er meer moeite mee, zoals Habers vrouw, die
ook scheikundige was en die hem herhaaldelijk smeekte
ermee op te houden. Op de dag dat Haber vertrok naar het
Oostelijk Front voor een nieuwe gasproef, benam zij zich
het leven met het dienstpistool van haar man.
|
Fritz Haber en
Otto Hahn kijken toe bij het vullen van
7,7 cm-granaten met het gifgas fosgeen (Per-Stoff),
mei 1916 |
Voor zijn ontdekking van de ammoniaksynthese uit de
elementen stikstof en waterstof ontving Fritz Haber in
1918 de Nobelprijs voor chemie.
Na de oorlog probeerde Haber een procédé te ontwikkelen
voor de winning van goud uit zeewater. Hij dacht hiermee
de Duitse herstelbetalingen te kunnen financieren. Het
liep op niets uit omdat zeewater eenvoudigweg te weinig
goud bevat. Per saldo zou het procédé meer kosten dan
het aan goud kon opleveren.
Nog meer wetenschappers
Niet alleen Habers ongelukkige echtgenote was tegen de
gasoorlog. Ook andere wetenschappers uitten zich daar
tegen. Een van felste tegenstanders was de wereldwijd
vermaarde toxicoloog Louis Lewin, die een ware
autoriteit was op het gebied van natuurlijke en
synthetische gifstoffen.
In zijn in 1920 verschenen boek Die Gifte in der Weltgeschichte, dat nog steeds in
herdruk verkrijgbaar is, constateerde hij vol afkeer dat
massavergiftiging tot het krijgsbedrijf was gaan behoren
en voorspelde hij dat het einde daarvan nog niet in
zicht was. Een voorvoelen van Auschwitz? De
tegenstanders van het militaire gebruik van gifstoffen,
zoals Louis Lewin, waren echter met weinigen en werden
nauwelijks gehoord.
In tegenstelling tot Louis Lewin hadden veel andere
toonaangevende geleerden, onder wie latere
Nobelprijswinnaars, geen bezwaren tegen de gasoorlog en
werkten mee aan Habers gifgasprogramma. Otto Hahn, die
in 1944 de Nobelprijs voor Chemie ontving voor de
splitsing van het uraniumatoom, was een van hen. Hij
werd als “gaspionier” ingedeeld bij Pionierregiment
36. Zijn taak was toe zien op het juiste gebruik van
het nieuwe strijdmiddel. Hoe dat in z’n werk ging heeft
hij in zijn memoires weergegeven:
|
[...] Am 12. Juni stand der Wind günstig, und wir
bliesen eine Mischung aus Chlorgas und Phosgen, einem
sehr giftigen Gas, ab. Bei der zum Angriff
bereitstehenden Infanterie gab es dabei kurze Zeit eine
Panik, als ein Teil der Gaswolke in die eigenen Reihen
getrieben wurde. Um dieser Situation Herr zu werden,
ging ich mit einigen Kameraden unbewaffnet, aber mit
angelegter Gasmaske, gegen die feindlichen Stellungen
vor. Es fiel kein Schuß, und die Truppe folgte. Der
Angriff wurde ein voller Erfolg; die Front konnte auf
sechs Kilometer Breite um mehrere Kilometer vorverlegt
werden.
Beim Vorgehen trafen wir auf eine erhebliche Anzahl
gasvergifteter Russen, die vor der Wolke nicht mehr
hatten fliehen können. Sie waren ohne Schutzmaske
vom Gas überrascht worden und lagen oder hockten nun
in bejammernswertem Zustand herum. Dem einen oder
anderen versuchten wir mit unseren Rettungsgeräten
das Atmen zu erleichtern, ohne jedoch ihren Tod
verhindern zu können. Ich war damals tief beschämt
und innerlich sehr erregt, denn schließlich hatte
ich doch selbst diese Tragödie mit ausgelöst. [...] |
|
|
Otto Hahn in de loopgraven bij Ieper om een
gasproef voor te bereiden, 1915 |
Fritz Haber begreep heel goed dat ook de defensieve
aspecten van de gasoorlog met voortvarendheid ontwikkeld
moesten worden. Bij draaiende wind immers zou het
strijdgas zich tegen de eigen troepen keren. Bovendien
zou het niet lang duren of de geallieerden zouden ook
gifgas inzetten aan het front.
Haber vroeg daarom zijn
vriend Richard Willstätter effectieve filtermaterialen
voor gasmaskers te ontwikkelen. De chemicus Willstätter
had bij het uitbreken van de oorlog al een lange staat
van dienst als onderzoeker van de chemische
eigenschappen van plantenstoffen en speciaal van
chlorophyl, waarvoor hij in 1915 de Nobelprijs voor
Chemie zou krijgen.
De eisen die Haber formuleerde voor het gasmaskerfilter
waren niet mals. Het moest werkzaam zijn tegen zowel
chloor als tegen fosgeen, maar ook tegen mengsels van
beide. Verder moest het bescherming bieden tegen zoveel
mogelijk andere giftige en irriterende stoffen.
Bovendien moesten de filters voldoende lang meegaan in
gebruik, maar ook in opslag lang houdbaar zijn.
In vijf
weken tijd klaarden Willstätter en zijn medewerkers de
klus. Naast actieve kool (‘norit’) gebruikten ze in hun
filter onder andere urotropine als actieve stof voor de
neutralisatie van chloorgas en andere chloor-houdende
gassen zoals fosgeen. In 1917 had het Duitse leger al
meer dan 30 miljoen van deze filters gebruikt. Richard
Willstätter kreeg dat jaar uit handen van de keizer het
ijzeren kruis 2e klasse.
|
Richard Willstätter ontwikkelde in 1915 in vijf
weken tijd een effectief gasfilter
tegen chloor en fosgeen. Daarna vertrok hij naar
München. Hier zit hij kort na de
Eerste Wereldoorlog in zijn Münchener laboratorium |
Toen Otto Hahn de Nobelprijs kreeg toegekend, werd Lise
Meitner door het Nobelprijscomité over het hoofd gezien.
In natuurwetenschappelijke kringen veroorzaakte dat veel
verbazing en ook verontwaardiging. Meitner immers had in
haar decennia-lange samenwerking met Otto Hahn
essentiële en onmisbare bijdragen geleverd aan het
onderzoek dat tenslotte zou leiden tot de splitsing van
het uraniumatoom, waarvoor Hahn uiteindelijk als enige
gelauwerd werd.
De samenwerking tussen de uit Oostenrijk afkomstige Lise
Meitner en Otto Hahn dateerde al van voor de Eerste
Wereldoorlog. Op het Kaiser-Wilhelm-Institut für Chemie
in Berlijn vormden ze een wetenschappelijk team. Toen
Otto Hahn en vele andere collega’s door Fritz Haber
gerecruteerd werden voor het gifgasprogramma, werd Lise
Meitner er buiten gehouden, maar ze begreep al snel waar
het om ging. Ze sprak zelfs Otto Hahn moed in, toen die
aanvankelijk aarzelingen had bij zijn werk als
gaspionier.
Nadat ze had gehoord dat haar beroemde Franse collega
Marie Curie een ambulancedienst met röntgenapparatuur
had opgezet en in de oorlogshospitalen achter het front
in Noord-Frankrijk werkte, meldde Lise Meitner zich in
de zomer van 1915 als vrijwillig verpleegster bij het
Oostenrijkse leger. Ze werd als röntgenzuster te werk
gesteld in Lemberg vlak achter het Galicische front.
Daar had ze geen goede band met de artsen, die zich
stoorden aan het feit dat ze veel te hoog gekwalificeerd
was.
Naast haar radiologische werk deed ze ook
verpleegstersdiensten. Ze assisteerde bij operaties,
ververste verbanden en maakte operatietafels en
instrumenten schoon. De confrontatie met de
zwaargewonden viel haar moeilijk. So schrecklich habe
ich es mir nicht vorgestellt, wie es in Wirklichkeit
ist schreef ze aan een vriendin. Na overplaatsingen
naar Trento aan het Italiaanse front en van daar weer
naar Lublin aan het Oostelijk Front, keerde ze in 1916
terug naar Berlijn, waar ze haar wetenschappelijke werk
weer oppakte.
Ook Walther Nernst, die in 1920 de Nobelprijs kreeg voor
zijn baanbrekend werk op het gebied van de thermochemie,
behoorde tot Habers groep van geleerden die nieuwe
wapens moesten ontwikkelen6). Volgens sommige bronnen zou
hij zich onder meer hebben bezig gehouden met de
ontwikkeling en verbetering van de vlammenwerper.
Anderen betwijfelen dat, weer anderen ontkennen het
zelfs.
Gifgas- en andere geleerden in het Berlijnse stratenplan
In verschillende wijken van het stadsdeel Neukölln eert
de stad Berlijn tientallen technici en wetenschappers
met een straatnaam. Daartussen vinden we ook de Haberstrasse (1958), de
Boschweg (1966) en de Nernststrasse (1974).
|
Een cynische
combinatie: de Marlboro-fabriek aan de Haberstrasse
te Berlijn – Neukölln. Gifgas en sigaretten: snel
dan wel langzaam,
maar beide dodelijk bij inhaleren |
Otto Hahn bracht het tot ereburger van de stad Berlijn
en van de deelstaat Brandenburg. Er is zelfs een
vredesprijs met bijbehorende medaille naar hem genoemd.
In Zehlendorf – Dahlem ligt de Otto-Hahn-Platz (1982), vlak achter het voormalige
Kaiser Wilhelm
Institut für Chemie dat tegenwoordig deel uitmaakt van
de Freie Universität en thans Otto-Hahn-Bau heet.
Twee straten in Berlijn herinneren aan Nobelprijswinaar
Richard Willstätter, die kans zag binnen vijf weken
effectieve gasfilters te ontwikkelen. In
Treptow-Adlershof kan men de Richard-Willstätter-Strasse
(1998) aantreffen, terwijl in Neukölln de
Willstätterstrasse (1987) te vinden is.
In hoeverre het omstreden gifgasverleden van Fritz
Habers c.s. nog een punt van discussie is geweest bij
het toekennen van ‘hun’ straatnamen, blijft onbekend.
Voor de Berlijnse autoriteiten bleken in ieder geval hun
overige technisch-wetenschappelijke prestaties zwaarder
te tellen.
Ook toxicoloog Louis Lewin, een van de weinigen die zich
tegen de gasoorlog durfde uitspreken, wordt in Berlijn
met een straatnaam geëerd. In Hellersdorf werd in 1992
de Louis-Lewin-Strasse naar hem genoemd. Net als bij
Haber c.s. gold die vernoeming uiteraard zijn
wetenschappelijke werk als geheel en niet per se zijn
houding tijdens de oorlog.
Toen Otto Hahn in 1938 zijn laatste experimenten met het
uranium uitvoerde, had Lise Meitner net Duitsland moeten
verlaten vanwege haar joodse afkomst. Ze emigreerde via
Nederland naar Zweden, waar ze door het Nobelprijscomité
werd gepasseerd. Na de oorlog vestigde ze zich in
Cambridge waar ze in 1968 overleed. Twee jaren na haar
dood eerde de stad Berlijn haar met een straatnaam. In
Charlottenburg-Nord treffen we de Lise-Meitner-Strasse
aan7).
De chemicus Emil Fischer, die de Duitse chemische
industrie op oorlogskoers bracht, kreeg zijn straatnaam
al in 1902, nadat hem in dat jaar de Nobelprijs voor
Chemie was toegekend. In de wijk Zehlendorf-Wannsee
wordt zijn nagedachtenis in stand gehouden door de Emil-Fischer-Strasse. Eigenlijk een nogal onbeduidend
straatje voor zo’n groot wetenschapper.
Noten
[1] Ersatz: (vaak inferieur) vervangingsmiddel, surrogaat
[2]
De Fürst Donnersmarck – Stiftung bestaat nog
steeds en financiert tegenwoordig revalidatie en
opleiding van lichamelijk gehandicapten.
[3] KDF: Kraft Durch Freude, een onderafdeling van
de NSDAP-organisatie Deutsche Arbeiterfront
[4] In Berlin – Mitte loopt weliswaar een Voszstrasse,
maar die is niet genoemd naar de zakenpartner van
Hermann Blohm.
[5] Joseph Wirth was in 1921/’22 rijkskanselier van de
Weimar-republiek. Samen met Walther Rathenau tekende hij
in 1922 namens Duitsland het verdrag van Rapallo,
waarbij de betrekkingen met de Sowjetunie genormaliseerd
werden.
[6]
Ook Gustav Hertz (Nobelprijs voor natuurkunde 1925)
en de fysicus Wilhelm Westphal dienden als gaspioniers
bij Pionierregiment 36. Berlijn kent weliswaar
een Hertzallee (Charlottenburg) en een Hertzweg
(Pankow), beide zijn echter genoemd naar de fysicus
Heinrich Hertz (†1894), een oom van Gustav Hertz. De
Westphalweg in Tempelhof is genoemd naar een locaal
politicus en niet naar de fysicus Westphal.
[7] Ook naar de Pools-Franse Marie Curie, wier voorbeeld
Lise Meitner deed besluiten om als röntgenzuster naar
het front te gaan, is een Berlijnse straat genoemd. In
de wijk Lichtenberg-Rummelsburg in het oosten van de
stad loopt sinds 1951 de
Marie-Curie-Allee
Geraadpleegde bronnen
▬
Georg Siemens: Geschichte des
Hauses Siemens, Band II. Technik als Schicksal
1903-1922. München, 1949.
▬
Richard Willstätter: Aus
meinem Leben. Von Arbeit, Muße und Freunden.
Weinheim,
1949.
▬
Hans Leip: Des Kaisers Reeder.
Eine Albert Ballin-Biographie. München, 1956.
▬
A.L. Constandse: Dynastie van
staal: 150 jaar Krupp. Amsterdam, 1961.
▬
Otto Hahn: Mein Leben.
München, 1968
▬
Dieter und Ruth Glatzer:
Berliner Leben 1914-1918. Berlin, 1983.
▬
Heinz-J. Bontrup und Norbert
Zdrowomyslaw: Die deutsche Rüstungsindustrie
vom
Kaiserreich bis Bundesrepublik. Heilbronn, 1988.
▬
Karl Heinz Roth u.a.: Das
Daimler – Benz Buch. Ein Rüstungskonzern im
“Tausendjährigen Reich” und danach. Hamburg, 1988.
▬
Ruth Lewin Sime: Lise Meitner.
A life in physics. Berkeley etc., 1996
▬
Peter Strunk: Die AEG. Aufstieg und Niedergang einer
Industrielegende.
2e Aufl, Berlin, 2000
▬
Sebastian Haffner: Geschichte
eines Deutschen. Die Erinnerung 1914-1933.
Stuttgart,
2000
▬
Wolfgang Michalka: Walther
Rathenau, in: Michael Fröhlich (Hrsg.):
Die Weimarer
Republik. Portrait einer Epoche in Biographien,
Darmstadt, 2002
▬
Eric R.J. Wils:
Fritz Haber – De chemicus die gifgas introduceerde in de Eerste
Wereldoorlog, 2006;
▬
Von Anilin bis Zwangsarbeit.
Der Weg eines Monopols durch die Geschichte.
2e
korrigierte Aufl., Berlin, 2007
▬
Website Lexikon von A-Z zur
Berlingeschichte
Berlin von A bis Z |