naar Berlijn pagina - naar homepage


Industriebaronnen en wetenschappers in Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog

Verhalen en portretten uit de Eerste Wereldoorlog aan
de hand van hedendaagse straatnamen in Berlijn (deel 8)

door Rob Kammelar

In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog bezat het Duitse keizerrijk een bloeiende industrie. Bedrijven als Krupp, Blohm & Voss, Siemens en anderen voorzagen leger en vloot van ultramoderne wapens. Regeringscontracten werden vaak met ongeoorloofde middelen binnengesleept. De industriebaronnen juichten de oorlog luidkeels toe. Hun winsten stegen exorbitant. Toch was Duitsland niet voorbereid op een langdurige oorlog.

Walther Rathenau, president-directeur van het AEG-concern, leidde de reorganisatie van economie en industrie, die volledig in dienst van de oorlogvoering werden gesteld. Hij werd onder anderen bijgestaan door kopstukken uit de natuurwetenschappen zoals Emil Fischer en Fritz Haber. De laatste introduceerde met zijn medewerkers gifgassen op het slagveld.

De namen van wapenbaronnen en geleerden, die tijdens de Eerste Wereldoorlog een opmerkelijke rol vervulden, kan men vandaag de dag nog aantreffen op Berlijnse straatnaamborden.

Inhoud

De bewapeningsindustrie
      Krupp: ’s keizers wapensmid
      Nog meer tycoons: Thyssen e.a.
      Daimler en Benz
      Berlijnse straten genoemd naar Duitse wapenfabrikanten
      Berlijnse bedrijven: Borsig en Siemens
      Walter Rathenau en de AEG
      Berlijnse industriëlen op Berlijnse straatnaamborden


Wetenschappers zorgen voor munitie, gifgas en Ersatz1)
      Emil Fischer
      Fritz Haber en Carl Bosch
      Nog meer wetenschappers
      Gifgas- en andere geleerden in het Berlijnse stratenplan
Noten
Geraadpleegde bronnen

De bewapeningsindustrie
De Eerste Wereldoorlog ontwikkelde zich tot een materiaalslag van ongekende omvang. Een provocerende keizer, een slaafse regering, gedurfde oorlogsplannen en willige soldaten waren niet voldoende om Duitslands succes in de krijg te garanderen. Zonder de Duitse zware industrie had de oorlog onmogelijk gevoerd kunnen worden.

Onder de regering van keizer Wilhelm II was de zware industrie tot bloei gekomen, ook al door lucratieve contracten voor de bewapening. Vooral in de mijnbouw, de metaalindustrie, de chemische en de electro-industrie ontwikkelden zich gigantische bedrijven die maar al te graag Wilhelm II in staat stelden mee te rennen in de Europese wapenwedloop.
 
Montagehal van Krupp te Essen, 1906

De industriebaronnen hadden een dikke vinger in de pap van de politieke besluitvorming over uitbreiding en vernieuwing van leger en vloot. List en bedrog werden daarbij niet uit de weg gegaan. De oorlog werd handenwrijvend begroet. Direct na het begin van de oorlog werd de productie enorm opgevoerd ondanks de zeeblokkade die de aanvoer van grondstoffen bemoeilijkte. De winsten stegen spectaculair, hoewel de verkoop aan vijandelijke landen verboden werd. Vooral de productie van automobielen en vliegtuigen – het Duitse leger had in dit opzicht aanvankelijk een achterstand t.o.v. de geallieerden – nam enorm toe. De chemische industrie stortte zich op nieuwe vindingen zoals kunstmest, synthetische benzine, synthetische rubber en gifgassen.

Sommige industriemagnaten, kanonnenkoning Krupp voorop, wilden zelfs de oorlogsdoelen dicteren aan regering en legerleiding. Niets was daarbij te gek. Annexatie van de Oekraine, als graanschuur, en van de Kaukasus met zijn rijke olie- en ertsvoorraden werd door sommigen in ernst geëist.

Duitsland verloor de oorlog. Na de ondertekening van het Verdrag van Versailles moest het grote delen van zijn industrie ontmantelen. De industriereuzen overleefden desondanks door soepeltjes over te schakelen op vredesproducten, om vervolgens - na 1933 – weer even gemakkelijk over te gaan op de aanmaak van wapens voor de volgende oorlog. Veel ondernemingen overleefden ook de Tweede Wereldoorlog en leveren nog steeds een belangrijke bijdrage aan de Duitse economie.

Bekende bedrijven zoals Krupp, Thyssen, Borsig, Siemens, AEG en nog andere – die inmiddels allemaal zijn opgegaan in multinationale concerns - draaiden echter al op volle toeren om de legers van Wilhelm II goed toegerust naar de fronten te sturen.

Krupp: ’s keizers wapensmid
Vooral de firma Krupp had een dubieuze reputatie opgebouwd bij het verkrijgen van lucratieve regeringscontracten. Maar er viel de staalgigant nog meer te verwijten. Exorbitante prijzen werden de regering in rekening gebracht voor het geleverde wapentuig. Daarnaast leverde Krupp ook ongegeneerd aan vermoedelijk toekomstige vijanden Engeland en Frankrijk. Zo werd luchtafweergeschut ontwikkeld, speciaal gericht tegen luchtschepen in de wetenschap dat Engeland en Frankrijk - in tegenstelling tot Duitsland - nauwelijks over luchtschepen beschikten. Uiteraard waren deze landen graag bereid Krupp van zijn voorraad luchtafweergeschut af te helpen.

Gustav Krupp von Bohlen und Halbach, die het bedrijf leidde tijdens de oorlogsjaren, zei hierover dat van Krupp niet meer patriottisme verwacht kon worden dan zakelijk verantwoord was. Die houding leidde tot nog meer cynische situaties. Door de verkoop van een patent op een slaghoedje aan de Britse firma Vickers, verdiende Krupp 75 cent aan elke Vickers-granaat die op Duitse soldaten werd afgevuurd.

Anti-luchtschipgeschut van Krupp, gemonteerd op een gemotoriseerd
onderstel van Daimler, ca 1916.

Keizer Wilhelm II onderhield nauwe banden met de Krupps, die hij de wapensmeden van het keizerrijk noemde. Meerdere malen bracht hij een bezoek aan het bedrijf dat zijn hoofdvestiging had in Essen. De laatste maal op 11 september 1918 toen hij de arbeiders opriep tot een laatste krachtsinspanning om de dreigende nederlaag af te wenden. Nota bene gekleed in een Brits officiersuniform sprak hij:
 

  Eine halbe Welt stand gegen uns und unsere treuen Verbündeten, und jetzt haben wir Frieden mit Rußland, Frieden mit Rumänien, Serbien und Montenegro sind erledigt, nur im Westen kämpfen wir noch, und da sollte uns der liebe Gott im letzten Augenblick noch verlassen? [. . .] .wir müssen uns jetzt alle zusammenschließen zu einem Block, und hier ist wohl am ersten das Wort am Platze: Werdet stark wie Stahl, und der deutsche Volksblock, zu Stahl zusammengeschweißt, der soll dem Feinde seine Kraft zeigen. Wer also unter euch entschlossen ist, dieser meiner Anforderung nachzukommen, wer das Herz auf dem rechten Fleck hat, wer die Treue halten will,der stehe jetzt auf und verspreche mir an Stelle der gesamten deutschen Arbeiterschaft: Wir wollen kämpfen und durchhalten bis zum letzten. Dazu helfe uns Gott. Und wer das will, der antworte mit Ja!

Er brak geen geklap en gejuich los, zoals vorige keren. Zwijgend bleven de arbeiders naar de grond staren. Hier en daar werd Hunger!! geroepen. Nog geen maand later vroeg Wilhelm II asiel in Nederland en liet hij zijn onderdanen het verder zelf uitzoeken.
 
Wilhelm II en Gustav Krupp tijdens de viering van honderd jaar Krupp, 1912

Nog meer tycoons: Thyssen e.a.
De kolen- en staalmagnaat August Thyssen liet zich nooit uit over politiek. Behalve bij het uitbreken van de oorlog. Toen propageerde hij met kracht de annexatie van omvangrijke gebieden in Frankrijk, waaronder het ertsbekken van Longwy. Ook vond hij dat zijn handel met vijand Rusland ongestoord door moest kunnen gaan, om de grondstoffenpositie van zijn kolen- en staalimperium te waarborgen. In 1916 begon Thyssen ook met de productie van kanonnen en munitie.

Het mijnbouw- en hoogoven-imperium van Guido Henckel von Donnersmarck was hoofdzakelijk gevestigd in Silezië in het huidige Polen, waar de arbeidskrachten talrijk en goedkoop waren. Steenkool, zink en cellulose waren de pijlers onder zijn concern. Dat laatste werd geproduceerd uit het hout afkomstig uit de eindeloos uitgestrekte bossen die Donnersmarck bezat.

In 1871 had hij deelgenomen aan de vredesonderhandelingen na de Frans-Duitse oorlog en dwong daar een verhoging van de Franse herstelbetalingen af. Eigen gewin speelde daarbij een niet onbelangrijke rol. Zijn vriendschap met Bismarck dateerde van die tijd. Geen wonder dat Donnersmarck de nieuwe oorlog enthousiast begroette. Bij het uitbreken daarvan was hij een van de rijkste mannen van Duitsland. Zijn vermogen werd geschat op 250 miljoen goudmark. De oorlog deed zijn winsten alleen maar toenemen.
 
Kolen-, zink- en cellulosemagnaat Guido Henckel von Donnersmarck

Of een slecht geweten over hun buitenproportionele rijkdom bewapeningstycoons en industriemagnaten wel eens plaagde valt niet aan te tonen. Feit is dat het in hun kringen bon ton was aan liefdadigheid te doen. Niet zelden was dit een bezigheidje voor echtgenotes en dochters. Ook Donnersmarck liet zich niet onbetuigd. Op aandringen van zijn vrouw richtte hij in 1914 uit eigen middelen zijn casino in Frohnau bij Berlijn in als oorlogslazaret.

Al spoedig bleek dit te klein en moest ook de naburige gymnastiekzaal als zodanig dienst doen. Na de oorlog onstond uit het lazaret een medisch onderzoeksinstituut voor de wissenschaftliche Verarbeitung und therapeutische Verwertung der im jetzigen Kriege gesammelten ärztlichen Erfahrungen. De financiële middelen kwamen eveneeens van het Donnersmarckconcern2)


Hermann Blohm is een van de twee oprichters van de Hamburgse scheepswerf Blohm & Voss. De werf, die in 1877 van start ging, groeide uit tot een van de grootste scheepswerven ter wereld. Dank zij Tirpitz’ vlootwetten droeg de werf Blohm & Voss meer dan een steentje bij aan de opbouw van ’s keizers oorlogsvloot.  O.a. de kruisers Yorck, Goeben, Scharnhorst, Seydlitz en Derfflinger, waarvan de lotgevallen in deel 5 beschreven werden, zijn op deze werf gebouwd.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bouwde Blohm & Voss voornamelijk onderzeeboten. Maar liefst 98 van deze gevreesde wapens, die niet zelden tegen onbewapende koopvaardijschepen uit neutrale landen werden ingezet, liepen hier van stapel. Vrouwen en krijgsgevangenen werden te werk gesteld om de arbeiders te vervangen die hun frontdienst vervulden.
 
De SMS Seydlitz onder constructie op de werf van Blohm & Voss te Hamburg, 1911

Na de oorlog trad voor de werf een moeilijke periode in, maar in de jaren dertig kreeg het bedrijf weer de wind in de zeilen. Blohm & Voss bouwde o.a. het slagschip Bismarck en het KDF-cruiseschip3) Wilhelm Gustloff dat op 30 januari 1945 met aan boord 10.000 vluchtelingen, voornamelijk vrouwen en kinderen, door Russische torpedos in de Danziger Bucht tot zinken werd gebracht.

De meeste industriebaronnen werden in de oorlog rijker en rijker. De ontmantelingen van hun bedrijven en de herstelbetalingen die het Verdrag van Versailles hen na de oorlog oplegde leek de meesten dan ook niet te deren. Maar er waren er ook die door de oorlog te gronde gericht werden. Zo een was Albert Ballin.

Onder Ballins leiding was de Hamburg-Amerika-Lijn uitgegroeid tot een van de grootste rederijen ter wereld. Aanvankelijk werd het geld verdiend met de verscheping van tienduizenden landverhuizers, meest Poolse en Russische joden, naar de nieuwe wereld. Later legde de rederij zich meer en meer toe op het vervoer van welgestelde passagiers. De oceaanreuzen Deutschland, Imperator en Vaterland braken records van tonnage, snelheid en luxe.

Albert Ballin onderhield vriendschappelijke betrekkingen met Wilhelm II en stond bekend als des Kaisers Reeder. Hij was een bewonderaar van Tirpitz, de man achter de vlootwetten, en stond vierkant achter Duitslands expansionistische politiek.
 
Wilhelm II en Albert Ballin

De oorlog schudde hem wakker. Hij realiseerde zich plotseling dat zijn rederij zich alleen door een Duitse overwinning op het eerste plan zou kunnen handhaven. Bij het uitbreken van de oorlog bevonden zich slechts 80 van zijn 194 schepen in Duitse havens. Twaalf schepen werden onmiddellijk door Engelsen en Fransen geconfisqueerd.  Toen de zeeblokkade zijn hele scheepsimperium lam legde, begon Ballin uit een ander vaatje te tappen en drong hij herhaaldelijk bij de keizer aan op vredesonderhandelingen.

Nog op 5 november 1918 - in Kiel waren de matrozen beginnen te muiten - probeerde hij samen met de industrieel Hugo Stinnes de keizer tot een wapenstilstand over te halen. Tevergeefs. Zijn luxueuze Hamburgse villa was al geplunderd door opstandelingen, toen Ballin alsnog gevraagd werd vredesonderhandelingen met de geallieerden te gaan voeren. Gedesillusioneerd weigerde hij. Op 9 november, de dag dat zijn keizer volk en vaderland in de steek liet, maakte Albert Ballin een eind aan zijn leven.

Daimler en Benz
Doordat hun financiers, waarvan de Deutsche Bank de belangrijkste was, vooral het leger en de overheid als afzetmarkt zagen, waren de Daimler Motoren-Gesellschaft en Benz & Cie rond 1910 de slag op de wereldmarkt voor personenauto’s aan het verliezen van bedrijven als Ford in USA, Renault in Frankrijk en Fiat in Italië.

De Eerste Wereldoorlog kwam voor hen dan ook als een geschenk uit de hemel. Hals over kop schakelden beide bedrijven volledig over op de productie van oorlogsmaterieel, want in het Duitse leger viel wat motorisering betreft nog een flinke inhaalslag te maken.

In rap tempo werd rollend materieel voor praktisch elke militaire toepassing ontwikkeld en geproduceerd, en dan hebben we het niet over de luxe Mercedes limousines waarmee de generaals zich van en naar het Grosses Hauptquartier lieten rijden, of de Benz 10/45 waarmee ordonnansen af en aan reden. Het Duitse leger werd zo afhankelijk van Daimler dat het bedrijf zich genoodzaakt zag eigen herstelwerkplaatsen compleet met monteurs bij de legers aan het Oostfront te stationeren.
 
Daimler-geschutswagen met een Krupp-kanon

Naast motoren voor militaire voertuigen werden ook scheepsmotoren, vooral voor onderzeebooten, en vliegtuigmotoren gemaakt. De Daimler vestiging in Berlin-Marienfelde was hierin gespecialiseerd. Van elke 100 Duitse vliegtuigen hadden er 43 een motor van Daimler. In totaal produceerde Daimler tijdens de oorlog meer dan 20.000 vliegtuigmotoren. Ook de eerste Duitse tanks, die in 1918 op het slagveld verschenen, kwamen uit de Daimler-fabrieken.
 
Een A.7 V tank verlaat de Daimler-fabriek in Berlijn-Marienfelde, 1918

De hoofdvestiging van Daimler bevond zich in Untertürkheim bij Stuttgart. Alleen daar al steeg het aantal arbeiders van 3.760 in 1914 tot 15.000 in 1918. Aan het eind van de oorlog werkten er bij het Daimler-concern in totaal bijna 25.000 mensen. De omzet van het concern steeg van 19 miljoen naar ruim 306 miljoen mark. De winsten van Daimler en Benz stegen in de loop van de oorlog exorbitant.

Omgekeerd evenredig met omzet en winst ontwikkelden zich de omstandigheden waaronder de arbeiders moesten werken. Doordat steeds meer mannen frontdienst moesten vervullen, werden vrouwen en zelfs kinderen te werk gesteld. Ze maakten lange werktijden met veel overuren en nachtdiensten. Wettelijk verplichte rusttijden werden niet aangehouden en ook zondags moest er worden gewerkt.

Net als Krupp kreeg ook Daimler steeds meer kritiek op zijn ongelimiteerde winstmakerij, die gebaseerd was op bedrog, chantage en uitbuiting. Prijsverhogingen, vaak van meer dan 100%, waren gebaseerd op vervalste kostprijscalculaties en moesten door de regering onvoorwaardelijk geaccepteerd worden, zonder recht op inzage in de berekeningen.

De regering werd onder druk gezet door te dreigen met afschaffing van overuren en nachtdiensten, waardoor de productie zou verminderen en de levertijden langer zouden worden. Dit kon catastrofale gevolgen hebben voor het krijgsverloop. Regeringscommissies deden herhaaldelijk onderzoek naar deze praktijken, maar Daimler kwam er steeds mee weg.

In 1926 fuseerden Daimler en Benz, ook al om de restricties opgelegd door het Verdrag van Versailles het hoofd te kunnen bieden. Vervolgens stonden de leiders van het nieuwe concern in 1933 opnieuw te popelen, nu om Hitlers legers van auto-, vliegtuig- en scheepsmotoren te voorzien.

Berlijnse straten genoemd naar Duitse wapenfabrikanten
Vertegenwoordigers van de Duitse wapenindustrie, die tijdens de Eerste Wereldoorlog zo’n belangrijke rol speelde, worden in het hedendaagse Berlijn nog ruimschoots met straatnamen herdacht. Hoewel de aanleiding voor de naamgeving niet per se gezocht moet worden in de activiteiten die deze concerns tijdens de Eerste Wereldoorlog ontplooiden, dateert een aantal van deze straatnamen toch opmerkelijk genoeg uit de jaren twintig.

Het Krupp-concern had zijn thuisbasis in Essen, de grootste industriestad van het Roergebied. Veel binding met de stad Berlijn hadden de Krupps niet. Toch loopt er in de wijk Mitte – Moabit al sinds 1875 de Kruppstrasse, genoemd naar de stichter van ’s keizers wapensmidse, Friedrich Krupp.

Ook August Thyssens kolen- en staalimperium had zijn wortels in het Roergebied. Zelf kwam hij uit Aken. Nog bij zijn leven eerde Berlijn hem met een straatnaam. In de wijk Reinickendorf - Wittenau kan men de Thyssenstrasse (vóór 1922) vinden, een zijstraat van de al eerder genoemde Roedernallee.

Kolen- en zinkmagnaat Henckel von Donnersmarck werd in 1901 door keizer Wilhelm II in de Pruisische adelstand verheven en mocht zich toen Fürst noemen. De aanleg in 1908 van de tuinstad Frohnau ten noorden van Berlijn was hoofdzakelijk zijn werk. Donnersmarck maakte het einde van de oorlog niet mee. Hij overleed in 1916. In Reinickendorf-Frohnau werd tien jaar na zijn dood de Donnersmarckplatz (1926) gedoopt. Enkele jaren later kwam daar de Donnersmarckallee (1930) bij.

In 1930 overleed Hermann Blohm, de stichter van de Hamburgse werf Blohm & Voss, die zo’n groot aandeel had in de bouw van keizer Wilhelms Kriegsflotte. Om zijn nagedachtenis in ere te houden werd nog in datzelfde jaar in de wijk Tempelhof – Lichtenrade de Blohmstrasse naar hem genoemd4)


Een opvallende straatnaam in Tempelhof is verder nog de Mauserstrasse (1930) in de wijk Marienfelde. Deze straat is genoemd naar Paul von Mauser, de oprichter van de bekende wapenfabriek die bij het uitbreken van de oorlog al tientallen jaren vaste leverancier van geweren en pistolen aan het Duitse leger was. In 1896 ging Mausers bedrijf op in de Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken.

Albert Ballin, die ten gevolge van de oorlog zijn scheepsimperium verloor en toen het te laat was vergeefs aandrong bij keizer Wilhelm II af te zien van de onbeperkte duikbootoorlog, kreeg ver na de Tweede Wereldoorlog alsnog een straatnaam toebedeeld. In het stadsdeel Neukölln kunnen we de Ballinstrasse (1974) vinden.

De onbeschaamde oorlogswinsten, waarvoor in feite de bevolking opdraaide, waren de motorenfabrieken Daimler en Benz blijkbaar snel vergeven. Deze pijlers van de Duitse maatschappij werden niet lang na de oorlog beide door het Berlijnse stadsbestuur met een straatnaam geëerd. In Tempelhof – Marienfelde, de wijk waar nog steeds een filiaal van het huidige Daimler-Benz- concern gevestigd is, treffen we de Daimlerstrasse (1925) en de Benzstrasse (1930) aan. De eerste is genoemd naar Gottlieb Wilhelm Daimler, de oprichter in 1890 van de Daimler-Motoren-Gesellschaft, de andere naar Carl Friedrich Benz, die in 1883 de Benz-motorenfabrieken stichtte.
 
Daimler Chrysler-fabriek aan de Daimlerstrasse 143 in Tempelhof-Marienfelde, ca. 2005

Berlijnse bedrijven: Borsig en Siemens
Van sommige bedrijven lagen de wortels in Berlijn. Zo waren Borsig en Siemens echte Berlijnse concerns. Borsig was een van ’s werelds grootste producenten van stoom- en andere machines. Zonder de locomotieven van Borsig waren de enorme troepenverplaatsingen van het Duitse leger per trein tijdens de mobilisatie en daarna niet mogelijk geweest. Borsig werkte dikwijls nauw samen met Krupp. De een leverde de spoorrails, de ander het rijdend materieel.

Een prestigeproject van beide was de Bagdad-spoorlijn, die van Constantinopel naar Bagdad en verder moest lopen om Duitsland toegang tot Voor-Indië te geven. De oorlog voorkwam de realisatie van het project, maar het duizend kilometers lange spoortraject dat in 1914 gereed was, leverde uitstekende diensten bij de troepenverplaatsingen van Duitslands bondgenoot Turkije.
 
De Bagdad-spoorlijn in Turkije, 1912.
Een Borsig-locomotief trekt een trein voort over Krupp-rails

Tot aan de Eerste Wereldoorlog kon Siemens niet tot de grote wapenproducenten van Duitsland gerekend worden. Siemens was leverancier van electriciteitscentrales, electromotoren, gloeilampen, telefonie/telegrafie en andere electrische systemen, die voornamelijk in de burgermaatschappij werden afgezet. Behalve bij de Kriegs- und Schiffbautechnische Abteilung, die de kruisers en slagschepen van de keizerlijke marine van vuurgeleidingssystemen voorzag, zakte tijdens de eerste oorlogsmaanden de afzet van Siemens sterk in. Weliswaar werd de productie van veldtelefoons en veldtelegrafen, röntgenapparatuur voor veldhospitalen e.d. flink opgevoerd, maar daar kon het bedrijf niet van overleven.

Overschakeling op de productie van oorlogsmaterieel bracht ook voor Siemens uitkomst. Geweersloten, ontstekingsmechanismen voor bommen, mijnen en granaten, geschutsonderdelen en vliegtuigmotoren vormden het nieuwe productenpalet. Zelfs werd een complete kruitfabriek opgestart. Maar gaandeweg de oorlog trok ook de oude business weer aan. Voor de op volle toeren draaiende fabrieken van de Duitse oorlogsindustrie waren electriciteitscentrales, electromotoren, transformatoren, electrisch leidingwerk, isolatoren etc. etc. niet aan te slepen.

Ook de research-afdelingen van Siemens droegen bij aan de oorlogsinspanningen en regelmatig konden dan ook nieuwe producten gelanceerd worden. Slimme toepassing van electronenbuizen had de ontwikkeling mogelijk gemaakt van grondtelefonie, waarmee gesprekken in de vijandelijke stellingen honderden meters verderop afgeluisterd konden worden.

Al voor de oorlog had Wilhelm von Siemens, de zoon van de stichter van het bedrijf, gewerkt aan de ontwikkeling van een torpedo die vanaf de kust kon worden gelanceerd om vijandelijke schepen te treffen. De marineleiding zag er aanvankelijk niets in en bij het uitbreken van de oorlog was het wapen verre van gebruiksklaar. Pas toen de Duitse legers de Vlaamse kust in handen hadden, leefde de belangstelling weer op, ook al omdat Siemens de interesse had weten te wekken van prins Heinrich, de inspecteur-generaal van de vloot die reeds eerder werd genoemd in deel 2: sectie ‘De keizerlijke familie tijdens de Eerste Wereldoorlog'. 

Uiteindelijk werden in het voorjaar van 1918 twaalf van zulke “torpedo’s” afgeleverd. Het waren op afstand bestuurbare vaartuigjes, die zich, aangedreven door een 400 PS benzinemotor, met een snelheid van 12 knopen per uur en voorzien van een zware explosieve lading in de flank van een vijandelijk schip konden boren. De torpedo’s hadden een bereik van ruim 12 zeemijlen. Hun succes was gering. Twee werden er door vijandelijke schepen in de grond geboord en voor het overige bleven de Engelsen iets verder uit de kust dan ze gewoonlijk deden. Slechts één vijandelijk verkenningsvaartuig zou door een varende Siemensbom tot zinken zijn gebracht.

Andere noviteiten die Siemens tijdens de Eerste Wereldoorlog introduceerde waren onder stroom staande prikkeldraadversperringen en boordkanonnen voor bommenwerpers.

Walter Rathenau en de AEG
De grootste concurrent van Siemens was de gigant van electrotechniek AEG, in 1883 opgericht door de Berlijnse zakenman Emil Rathenau. Door kartelafspraken hadden Siemens en AEG al voor de oorlog de markt van electrotechnische apparatuur onder elkaar verdeeld en de concurrentie uitgeschakeld. Weliswaar produceerde AEG toen reeds allerlei electrische apparatuur voor leger en vloot, de omzet in deze sector bleef echter beperkt tot zo’n 5% van de totale omzet. Dat aandeel bleef nog steeds laag toen in de laatste jaren voor de oorlog AEG ook grote schijnwerpers voor militair gebruik en zelfs vliegtuigen voor het leger ging produceren.

Onder leiding van Walther Rathenau, de zoon van de stichter van het concern, schakelde AEG na het uitbreken van de oorlog echter vliegensvlug over op militaire productie. In een ommezien breidde het productenpalet zich uit. Bijna alles wat leger en vloot nodig hadden kon AEG leveren. Van complete electrische uitrustingen voor oorlogsschepen en dan vooral onderzeeboten, turbines, pompen, ventilatoren, veldtelefonie en –telegrafie, laad- en ontstekingsmechanismen voor geschut, mijnen en mijnenwerpers, granaten, patroonhulzen, prikkeldraad, tot patroontassen, veldflessen en uniformknopen toe. Een jaar na het uitbreken van de oorlog had maar liefst 64% van de omzet betrekking op militaire goederen. De AEG groeide uit tot de op één na grootste leverancier van leger en vloot. De grootste bleef uiteraard Krupp.
 
Vrouwen maken handgranaten bij AEG, ca. 1917

Walther Rathenau was niet zomaar een industriebaron. Hij keek verder dan de anderen en had scherp gezien dat de Duitse economie absoluut niet was ingesteld op het voeren van een langdurige, materiaal verslindende oorlog. Men was immers altijd uitgegaan van een snelle overwinning op het slagveld. Vooral de sterke afhankelijkheid van buitenlandse grondstoffen was zorgwekkend.

Walther Rathenau nam de leiding op zich van de Kriegsrohstoffenabteilung van het minsterie van Oorlog en organiseerde in die functie de grondstoffenvoorziening van de naar oorlogsproductie overschakelende industrie. Dit hield vooral in dat grondstoffen uit de bezette gebieden in beslag genomen werden en aan Duitse bedrijven toegewezen. Er werd veel werk gemaakt van “recycling” van goederen, al bestond dat woord toen nog niet. Verder werden voor de meest uiteenlopende producten Ersatz-grondstoffen gezocht en werden voor allerlei dagelijks benodigde goederen en waren, vooral levensmiddelen, Ersatz-producten ontwikkeld. Mede door Rathenaus toedoen heeft Duitsland de oorlog ruim vier jaren kunnen volhouden.

Walther Rathenau kon de naderende nederlaag maar moeilijk verkroppen. Toen de Oberste Heeresleitung begin oktober plotseling aandrong op een snelle wapenstilstand, riep hij in de Vossische Zeitung het volk op massaal verzet te plegen tegen dit voornemen.

Behalve visionair was Rathenau echter ook pragmaticus en zo maakte hij deel uit van de Duitse delegatie bij de vredesonderhandelingen te Parijs. Ook na de ondertekening van het Verdrag van Versailles bleef hij voortdurend in onderhandeling met de vijanden van weleer over de Duitse herstelbetalingen.

In 1922 werd Rathenau minister van Buitenlandse Zaken. Velen, waaronder zijn vriend Albert Einstein, hadden hem dat afgeraden. Een half jaar later werd hij vermoord. Zijn succes als zakenman en politicus, zijn eruditie, zijn prominente plaats in de maatschappij, maar vooral zijn joodse afkomst hadden hem tot doelwit gemaakt van rechtse radicalen, wier haatliederen al een poosje de ronde deden:
 
  Haut immer feste auf den Wirth!5)
Haut seinen Schädel dass es klirrt!
Auch Rathenau, der Walther,
Erreicht kein hohes Alter!
Knallt ab den Walther Rathenau,
Die gottverdammte Judensau!

En dat was precies wat ze deden. Vlak bij zijn woning aan de Königsallee werd hij, op weg naar het ministerie, in zijn open auto met chauffeur vanuit een andere auto onder vuur genomen met een machinepistool en werd een handgranaat naar hem geworpen. Hij was vrijwel op slag dood.
 
Walther Rathenau, winter 1922, in de auto waarin hij
nog geen half jaar later zou worden vermoord.

Berlijnse industriëlen op Berlijnse straatnaamborden
Aan de locomotievenfabriek Borsig herinneren in Berlijn vier straten. In Mitte-Moabit loopt de Borsigstrasse (1860) en in Reinickendorf-Tegel de Borsigdamm (1956), beide genoemd naar de grondlegger van het concern August Borsig. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het bedrijf geleid door twee kleinzoons van August, Conrad en Ernst Borsig. Bij de 50e verjaardag van keizer Wilhelm II in 1909 werden beiden in de adelstand verheven, zodat ze zich voortaan von Borsig konden noemen.

Ernst von Borsig was een van de rijkste mannen van Pruisen. Gedurende de novemberrevolutie en daarna financierde hij de Brigade Erhardt en andere Freikorps-eenheden.  Later werd hij een van de belangrijkste geldschieters van Hitlers NSDAP.

Ook deze broers von Borsig hebben nog ‘hun’ Berlijnse straat. In Reinickendorf-Wittenau vinden we niet alleen de Conradstrasse (1903), maar kunnen we ook nog de Ernststrasse (vóór 1903) aantreffen.
 
Siemensfabrieken in Siemensstadt, ca.1914

Het belang van Siemens voor de stad Berlijn was en is nog steeds enorm. In het stratenplan van de stad is dat goed terug te zien. Maar liefst een hele stadswijk en zes straten dragen de naam Siemens. Al voor de Eerste Wereldoorlog concentreerde Siemens zijn bedrijven in het noordwesten van de Berlijnse agglomeratie, tussen Charlottenburg en Spandau. Hier ontstond een enorm complex van fabrieken, havens, kantoorgebouwen en arbeiderswoningen dat in 1914 officieel de naam Siemensstadt kreeg. Straatnamen hier herinneren veelal aan uitvinders en technici die belangrijk waren voor het concern.

De Siemensdamm (1914) in Spandau – Siemensstadt is genoemd naar Werner von Siemens, de grondlegger van het electroconcern. Datzelfde geldt voor de  Siemensstrasse (1890) in Mitte – Moabit, de Siemensstrasse (1894) èn Siemensbrücke in Steglitz – Lankwitz en de Siemensstrasse (1896) in Köpenick – Oberschöneweide. In Tempelhof – Mariendorf vinden we dan nog de Wilhelm-von-Siemensstrasse (1925), genoemd naar Werners zoon Wilhelm, die het concern leidde tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tenslotte loopt er in Charlottenburg nog de onbeduidende Siemenssteg, waarvan niet achterhaald kon worden naar wie die vernoemd is en wanneer.

Vergeleken met Siemens komen de leiders van het AEG-concern er wat straatnamen betreft bekaaid af. Het plein aan het begin van de Königsallee in Wilmersdorf-Grunewald, waar ook de bekende Kurfürstendamm eindigt, kreeg pas in 1957 de naam Rathenauplatz. In dat jaar zou Walther Rathenau 90 jaar geworden zijn. Op de plek waar hij vermoord werd, daar waar de Wallottstrasse op de Königsallee uitkomt, is een herdenkingsmonumentje opgericht. Sebastian Haffner noemde in zijn autobiografie Walther Rathenau een van de vijf of zes grote persoonlijkheden van de 20e eeuw.
 
De Königsallee in Berlijn (2005) waar in 1922 de moordaanslag op Rathenau
plaatsvond; links het monumentje dat herinnert aan de aanslag, rechts is nog
net de hoek met de Wallottstrasse te zien

In Köpenick – Oberschöneweide, waar verschillende AEG-fabrieken stonden, loopt de  Rathenaustrasse, genoemd naar Emil Rathenau, de stichter van het in 1996 ter ziele gegane concern. De straat draagt die naam al sinds 1900, met een onderbreking van 1934 tot 1948 die ongetwijfeld ethnisch geïnspireerd was.

Tenslotte treffen we in de wijk Mitte-Wedding de Scheringstrasse (1894) aan, genoemd naar Ernst Schering, de stichter van het farmaceutische concern dat hier nog steeds gevestigd is aan de Müllerstrasse, de verkeersslagader van Wedding. Schering was de hofleverancier van het leger voor verband- en geneesmiddelen, een relatie die al terugging tot de oorlog van 1870/71 met Frankrijk.

Wetenschappers zorgen voor Ersatz, munitie en gifgas
Berlijn was in de decennia voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog ’s werelds belangrijkste wetenschappelijke centrum. Keizer Wilhelm II was een enthousiast promotor van de natuurwetenschappen. Vooral natuur- en scheikunde bloeiden in de Pruisische hoofdstad. Een keur van vooraanstaande wetenschappers bemande universiteiten en instituten. Nobelprijzen werden met de regelmaat van de klok aan Duitse geleerden toegekend.
 
Berlijn 1912. Wilhelm II, zoals altijd in militair uniform, bij de officiële opening
van het Kaiser-Wilhelm-Institut für Chemie. Tweede van rechts van het wandelende
gezelschap is Emil Fischer, Nobelprijswinaar voor Chemie jaargang 1902

Emil Fischer
De grijze eminentie van de Duitse chemie was Emil Fischer. Decennia lang had hij gewerkt aan de chemie van koolhydraten, eiwitten en aanverwante natuurstoffen. Voor zijn baanbrekende werk op het gebied van de koolhydraatchemie ontving hij in 1902 de Nobelprijs voor de scheikunde.

Bij het uitbreken van de oorlog gingen, als met zovelen, ook met Emil Fischer de patriottische gevoelens aan de haal. Hij ondertekende met 92 andere leidende figuren uit kunsten en wetenschappen het manifest An die Kulturwelt!, waarin Duitslands militarisme verdedigd werd als een onderdeel van de Duitse cultuur. Het in brand steken van Leuven en andere misdaden begaan door het Duitse leger in België werden erin ontkend:  Es ist nicht wahr... Ook de chemici Frits Haber, Richard Willstätter en Walther Nernst, die we hierna nog tegenkomen, ondertekenden het manifest.

Ondanks zijn afnemende gezondheid werd Emil Fischer door Walther Rathenau gerecruteerd voor de Kriegsrohstoffenabteilung. Met al zijn kennis en energie zette Fischer zich in voor omschakeling van de chemische industrie op oorlogsproductie. Fischer richtte verschillende comités op die de specifieke problemen van de grondstoffenvoorziening moesten aanpakken.

Het Oorlogscomité voor Vetten en Oliën (Kriegsausschuss fur Fette und Öle) was van belang voor de productie van munitie. Hier richtte Fischer zich op de efficiëntere winning van glycerol – onmisbaar voor de productie van de explosieve stof nitroglycerine - uit plantaardige oliën en dierlijke vetten, maar ook op vervanging van glycerol door het verwante glycol. Verder ontwikkelde hij een vergistingsprocédé waarbij glycerol uit suiker kon worden gemaakt. Ook hield Fischer zich nog bezig met de productie van zwavelzuur, synthetische kamfer en centraliet, alledrie onmisbaar bij de productie van springstoffen.

De Kriegs-Chemicalien-Gesellschaft richtte zich op de winning van vervangers voor aardolieproducten uit koolteer. Door het oorlogsverloop waren de aardolievoorraden in Galicië en Roemenië voor de Duitsers ontoegankelijk geworden. Ook werd een fabriek voor synthetische rubber gestart.
 
Chemicus en Nobelprijswinnaar Emil Fischer

Verder organiseerde Fischer het Comité voor Levensmiddelen (Nahrstoffausschuss) en het Oorlogscomité voor Veevoeder (Kriegsausschuss für Ersatzfutter). Samen met de veevoedersindustrie werd een methode ontwikkeld om stro door chemische behandeling – een soort voorvertering – geschikt te maken als voer voor herkauwers. Riet, lupinen, bladloof e.d. werden ingezet als veevoer, waardoor hoogwaardige gewassen zoals granen, aardappelen, bieten, knollen e.d. beschikbaar bleven voor de voeding van Duitslands soldaten en burgers. Ook ontwikkelde Fischer broodsurrogaten (Brotersatz), maakte suiker uit hout, versnelde de ontkieming van granen, ontwikkelde conserveringsmethoden voor groenten en maakte synthetische caffeïne voor surrogaatkoffie.

Fischers psychische en fysieke gesteldheid verslechterden tijdens de oorlog snel. Hij verloor twee van zijn drie zoons. Een pleegde als gevolg van een psychische aandoening zelfmoord, de ander stierf in een lazaret in Boekarest nadat hij als legerarts bij de verpleging van Turkse soldaten besmet was met vlektyfus.

Fischers genialiteit en inzet konden Duitsland niet redden. Meer en meer voelde hij zich verraden door de militairen en de politiek, ook al door de persoonlijke verliezen die hij te verwerken kreeg. Gedesillusioneerd overleed Emil Fischer in 1919 aan darmkanker, die hij vermoedelijk had opgelopen tijdens zijn werk door de intensieve omgang met de stof fenylhydrazine.

Fritz Haber en Carl Bosch
De chemicus Fritz Haber was in 1911 de eerste directeur geworden van het nieuwe Kaiser Wilhelm Institut für Physikalische Chemie und Elektrochemie. Hij had naam gemaakt met de uitvinding van een manier om stikstof uit de lucht om te zetten in ammoniak, dat vervolgens kan worden omgezet in salpeterzuur, onmisbare grondstof voor kunstmest en explosieven.

Walther Rathenau haalde Haber dan ook naar de Kriegsrohstoffenabteilung om daar de afdeling chemie op te zetten en te leiden. Belangrijkste taak van het Büro Haber was de grondstoffenvoorziening voor munitie veilig te stellen. De stellingenoorlog had de vraag naar munitie exponentieel doen stijgen, terwijl door de zeeblokkade de traditionele grondstof guano, die uit Chili moest worden ingevoerd, steeds moeilijker te bemachtigen was.

De zaken werden grootscheeps aangepakt. Al voor de oorlog had de ingenieur Carl Bosch in opdracht van de Badische Anilin- und Sodafabrik (BASF) Habers uitvinding geschikt gemaakt voor productie op industriële schaal. In Oppau bij Ludwigshafen begon in 1913 de productie van ammoniak. Dit werd omgezet in ammoniumsulfaat dat als kunstmest werd gebruikt. Nog in 1914 werd de fabriek uitgebreid en werd ook de productie van salpeterzuur ter hand genomen. Maar de capaciteit in Oppau bleek lang niet groot genoeg om de oorlog aan de gang te houden.

Bosch kreeg voor BASF een regeringskrediet los van 432 miljoen mark voor de bouw van een compleet nieuwe fabriek in Leuna bij Leipzig. In de planningsfase werd de capaciteit voortdurend bijgesteld. Ging men oorspronkelijk uit van een fabriek die 36.000 ton ammoniak per jaar kon produceren, uiteindelijk kreeg de fabriek een capaciteit van 200.000 ton per jaar. De eerste tankwagens met salpeterzuur reden in april 1917 de fabriek uit. Het waren voornamelijk krijgsgevangenen uit Polen, Rusland en Servië die als dwangarbeiders werden gebruikt die de productie op gang hielden. Het krediet betaalde BASF terug in het hyperinflatiejaar 1923.
 
De ammoniak- en salpeterzuurfabrieken te Leuna bij Leipzig
kort na de Eerste Wereldoorlog

De salpeterzuurfabricage was van onschatbare waarde voor de Duitse oorlogsinspanningen en economie. Zonder Fritz Haber was het Duitse leger binnen enkele maanden door zijn munitie heen geweest, wat het einde van de oorlog en de nederlaag zou hebben betekend. Het was echter een andere activiteit van Haber die veel meer opzien baarde en die vooral de publieke opinie in geallieerde en neutrale landen bezig hield.

Eind 1914 had Fritz Haber, die een vurig patriot was, aan zijn Kaiser Wilhelm Institut een groep wetenschappers bij elkaar geroepen om nieuwe wapens te ontwikkelen, die de vastgelopen fronten in beweging moesten krijgen. Haber had bedacht dat giftige gassen, met name chloor dat de Duitse industrie in grote hoeveelheden beschikbaar had als afvalproduct van de kleurstoffenfabricage, de vijand uit zijn stellingen zouden kunnen verdrijven.

De eerste grootscheepse proefneming vond plaats op 22 april 1915 bij Ieper. Fritz Haber was er zelf bij, om het effect van het nieuwe wapen te zien. Uit 6000 drukcylinders werd 150 ton chloorgas afgeblazen, dat met gunstige wind de Franse stellingen binnendreef. Het resultaat was verbluffend. Aan het eind van de proef waren 5000 vijandelijke soldaten dood, 10.000 buiten gevecht gesteld en was er een gat in de Franse stellingen ontstaan van bijna tien kilometer breed. (NB: Deze aantallen worden in veel boeken over de Eerste Wereldoorlog genoemd. Later is uit historisch onderzoek komen vast te staan dat er in werkelijkheid veel minder gasslachtoffers waren. Zie bijvoorbeeld elders op deze website: Eric R.J. Wils - Het aantal slachtoffers van de eerste gasaanvallen in april 1915 bij Ieper.

Haber heeft in het openbaar nooit afstand genomen van zijn gifgasprogramma. Integendeel. Hij bleef van mening dat het gebruik van gifgassen de oorlog zou bekorten, waardoor per saldo veel levens gespaard zouden worden. Anderen had er meer moeite mee, zoals Habers vrouw, die ook scheikundige was en die hem herhaaldelijk smeekte ermee op te houden. Op de dag dat Haber vertrok naar het Oostelijk Front voor een nieuwe gasproef, benam zij zich het leven met het dienstpistool van haar man.
 
Fritz Haber en Otto Hahn kijken toe bij het vullen van
7,7 cm-granaten met het gifgas fosgeen (Per-Stoff), mei 1916

Voor zijn ontdekking van de ammoniaksynthese uit de elementen stikstof en waterstof ontving Fritz Haber in 1918 de Nobelprijs voor chemie. Na de oorlog probeerde Haber een procédé te ontwikkelen voor de winning van goud uit zeewater. Hij dacht hiermee de Duitse herstelbetalingen te kunnen financieren. Het liep op niets uit omdat zeewater eenvoudigweg te weinig goud bevat. Per saldo zou het procédé meer kosten dan het aan goud kon opleveren.

Nog meer wetenschappers
Niet alleen Habers ongelukkige echtgenote was tegen de gasoorlog. Ook andere wetenschappers uitten zich daar tegen. Een van felste tegenstanders was de wereldwijd vermaarde toxicoloog Louis Lewin, die een ware autoriteit was op het gebied van natuurlijke en synthetische gifstoffen.

In zijn in 1920 verschenen boek Die Gifte in der Weltgeschichte, dat nog steeds in herdruk verkrijgbaar is, constateerde hij vol afkeer dat massavergiftiging tot het krijgsbedrijf was gaan behoren en voorspelde hij dat het einde daarvan nog niet in zicht was. Een voorvoelen van Auschwitz? De tegenstanders van het militaire gebruik van gifstoffen, zoals Louis Lewin, waren echter met weinigen en werden nauwelijks gehoord.

In tegenstelling tot Louis Lewin hadden veel andere toonaangevende geleerden, onder wie latere Nobelprijswinnaars, geen bezwaren tegen de gasoorlog en werkten mee aan Habers gifgasprogramma. Otto Hahn, die in 1944 de Nobelprijs voor Chemie ontving voor de splitsing van het uraniumatoom, was een van hen. Hij werd als “gaspionier” ingedeeld bij Pionierregiment 36. Zijn taak was toe zien op het juiste gebruik van het nieuwe strijdmiddel. Hoe dat in z’n werk ging heeft hij in zijn memoires weergegeven:
 
  [...] Am 12. Juni stand der Wind günstig, und wir bliesen eine Mischung aus Chlorgas und Phosgen, einem sehr giftigen Gas, ab. Bei der zum Angriff bereitstehenden Infanterie gab es dabei kurze Zeit eine Panik, als ein Teil der Gaswolke in die eigenen Reihen getrieben wurde. Um dieser Situation Herr zu werden, ging ich mit einigen Kameraden unbewaffnet, aber mit angelegter Gasmaske, gegen die feindlichen Stellungen vor. Es fiel kein Schuß, und die Truppe folgte. Der Angriff wurde ein voller Erfolg; die Front konnte auf sechs Kilometer Breite um mehrere Kilometer vorverlegt werden.
Beim Vorgehen trafen wir auf eine erhebliche Anzahl gasvergifteter Russen, die vor der Wolke nicht mehr hatten fliehen können. Sie waren ohne Schutzmaske vom Gas überrascht worden und lagen oder hockten nun in bejammernswertem Zustand herum. Dem einen oder anderen versuchten wir mit unseren Rettungsgeräten das Atmen zu erleichtern, ohne jedoch ihren Tod verhindern zu können. Ich war damals tief beschämt und innerlich sehr erregt, denn schließlich hatte ich doch selbst diese Tragödie mit ausgelöst.
[...]
 
Otto Hahn in de loopgraven bij Ieper om een gasproef voor te bereiden, 1915

Fritz Haber begreep heel goed dat ook de defensieve aspecten van de gasoorlog met voortvarendheid ontwikkeld moesten worden. Bij draaiende wind immers zou het strijdgas zich tegen de eigen troepen keren. Bovendien zou het niet lang duren of de geallieerden zouden ook gifgas inzetten aan het front.

Haber vroeg daarom zijn vriend Richard Willstätter effectieve filtermaterialen voor gasmaskers te ontwikkelen. De chemicus Willstätter had bij het uitbreken van de oorlog al een lange staat van dienst als onderzoeker van de chemische eigenschappen van plantenstoffen en speciaal van chlorophyl, waarvoor hij in 1915 de Nobelprijs voor Chemie zou krijgen.

De eisen die Haber formuleerde voor het gasmaskerfilter waren niet mals. Het moest werkzaam zijn tegen zowel chloor als tegen fosgeen, maar ook tegen mengsels van beide. Verder moest het bescherming bieden tegen zoveel mogelijk andere giftige en irriterende stoffen. Bovendien moesten de filters voldoende lang meegaan in gebruik, maar ook in opslag lang houdbaar zijn.

In vijf weken tijd klaarden Willstätter en zijn medewerkers de klus. Naast actieve kool (‘norit’) gebruikten ze in hun filter onder andere urotropine als actieve stof voor de neutralisatie van chloorgas en andere chloor-houdende gassen zoals fosgeen. In 1917 had het Duitse leger al meer dan 30 miljoen van deze filters gebruikt. Richard Willstätter kreeg dat jaar uit handen van de keizer het ijzeren kruis 2e klasse.
 
Richard Willstätter ontwikkelde in 1915 in vijf weken tijd een effectief gasfilter
tegen chloor en fosgeen. Daarna vertrok hij naar München. Hier zit hij kort na de
Eerste Wereldoorlog in zijn Münchener laboratorium

Toen Otto Hahn de Nobelprijs kreeg toegekend, werd Lise Meitner door het Nobelprijscomité over het hoofd gezien. In natuurwetenschappelijke kringen veroorzaakte dat veel verbazing en ook verontwaardiging. Meitner immers had in haar decennia-lange samenwerking met Otto Hahn essentiële en onmisbare bijdragen geleverd aan het onderzoek dat tenslotte zou leiden tot de splitsing van het uraniumatoom, waarvoor Hahn uiteindelijk als enige gelauwerd werd.

De samenwerking tussen de uit Oostenrijk afkomstige Lise Meitner en Otto Hahn dateerde al van voor de Eerste Wereldoorlog. Op het Kaiser-Wilhelm-Institut für Chemie in Berlijn vormden ze een wetenschappelijk team. Toen Otto Hahn en vele andere collega’s door Fritz Haber gerecruteerd werden voor het gifgasprogramma, werd Lise Meitner er buiten gehouden, maar ze begreep al snel waar het om ging. Ze sprak zelfs Otto Hahn moed in, toen die aanvankelijk aarzelingen had bij zijn werk als gaspionier.

Nadat ze had gehoord dat haar beroemde Franse collega Marie Curie een ambulancedienst met röntgenapparatuur had opgezet en in de oorlogshospitalen achter het front in Noord-Frankrijk werkte, meldde Lise Meitner zich in de zomer van 1915 als vrijwillig verpleegster bij het Oostenrijkse leger. Ze werd als röntgenzuster te werk gesteld in Lemberg vlak achter het Galicische front. Daar had ze geen goede band met de artsen, die zich stoorden aan het feit dat ze veel te hoog gekwalificeerd was.

Naast haar radiologische werk deed ze ook verpleegstersdiensten. Ze assisteerde bij operaties, ververste verbanden en maakte operatietafels en instrumenten schoon. De confrontatie met de zwaargewonden viel haar moeilijk. So schrecklich habe ich es mir nicht vorgestellt, wie es in Wirklichkeit ist schreef ze aan een vriendin. Na overplaatsingen naar Trento aan het Italiaanse front en van daar weer naar Lublin aan het Oostelijk Front, keerde ze in 1916 terug naar Berlijn, waar ze haar wetenschappelijke werk weer oppakte.

Ook Walther Nernst, die in 1920 de Nobelprijs kreeg voor zijn baanbrekend werk op het gebied van de thermochemie, behoorde tot Habers groep van geleerden die nieuwe wapens moesten ontwikkelen6)
. Volgens sommige bronnen zou hij zich onder meer hebben bezig gehouden met de ontwikkeling en verbetering van de vlammenwerper. Anderen betwijfelen dat, weer anderen ontkennen het zelfs.

Gifgas- en andere geleerden in het Berlijnse stratenplan
In verschillende wijken van het stadsdeel Neukölln eert de stad Berlijn tientallen technici en wetenschappers met een straatnaam. Daartussen vinden we ook de Haberstrasse (1958), de Boschweg (1966) en de Nernststrasse (1974).
 
Een cynische combinatie: de Marlboro-fabriek aan de Haberstrasse
te Berlijn – Neukölln. Gifgas en sigaretten: snel dan wel langzaam,
maar beide dodelijk bij inhaleren

Otto Hahn bracht het tot ereburger van de stad Berlijn en van de deelstaat Brandenburg. Er is zelfs een vredesprijs met bijbehorende medaille naar hem genoemd. In Zehlendorf – Dahlem ligt de Otto-Hahn-Platz (1982), vlak achter het voormalige Kaiser Wilhelm Institut für Chemie dat tegenwoordig deel uitmaakt van de  Freie Universität en thans Otto-Hahn-Bau heet.

Twee straten in Berlijn herinneren aan Nobelprijswinaar Richard Willstätter, die kans zag binnen vijf weken effectieve gasfilters te ontwikkelen. In Treptow-Adlershof kan men de Richard-Willstätter-Strasse (1998) aantreffen, terwijl in Neukölln de Willstätterstrasse (1987) te vinden is.

In hoeverre het omstreden gifgasverleden van Fritz Habers c.s. nog een punt van discussie is geweest bij het toekennen van ‘hun’ straatnamen, blijft onbekend. Voor de Berlijnse autoriteiten bleken in ieder geval hun overige technisch-wetenschappelijke prestaties zwaarder te tellen.

Ook toxicoloog Louis Lewin, een van de weinigen die zich tegen de gasoorlog durfde uitspreken, wordt in Berlijn met een straatnaam geëerd. In Hellersdorf werd in 1992 de Louis-Lewin-Strasse naar hem genoemd. Net als bij Haber c.s. gold die vernoeming uiteraard zijn wetenschappelijke werk als geheel en niet per se zijn houding tijdens de oorlog.

Toen Otto Hahn in 1938 zijn laatste experimenten met het uranium uitvoerde, had Lise Meitner net Duitsland moeten verlaten vanwege haar joodse afkomst. Ze emigreerde via Nederland naar Zweden, waar ze door het Nobelprijscomité werd gepasseerd. Na de oorlog vestigde ze zich in Cambridge waar ze in 1968 overleed. Twee jaren na haar dood eerde de stad Berlijn haar met een straatnaam. In Charlottenburg-Nord treffen we de Lise-Meitner-Strasse aan7).


De chemicus Emil Fischer, die de Duitse chemische industrie op oorlogskoers bracht, kreeg zijn straatnaam al in 1902, nadat hem in dat jaar de Nobelprijs voor Chemie was toegekend. In de wijk Zehlendorf-Wannsee wordt zijn nagedachtenis in stand gehouden door de Emil-Fischer-Strasse. Eigenlijk een nogal onbeduidend straatje voor zo’n groot wetenschapper.

Noten
[1] Ersatz: (vaak inferieur) vervangingsmiddel, surrogaat
[2] De Fürst Donnersmarck – Stiftung bestaat nog steeds en financiert tegenwoordig revalidatie en opleiding van lichamelijk gehandicapten.
[3] KDF: Kraft Durch Freude, een onderafdeling van de NSDAP-organisatie Deutsche Arbeiterfront
[4] In Berlin – Mitte loopt weliswaar een Voszstrasse, maar die is niet genoemd naar de zakenpartner van Hermann Blohm.
[5] Joseph Wirth was in 1921/’22 rijkskanselier van de Weimar-republiek. Samen met Walther Rathenau tekende hij in 1922 namens Duitsland het verdrag van Rapallo, waarbij de betrekkingen met de Sowjetunie genormaliseerd werden.
[6] Ook Gustav Hertz (Nobelprijs voor natuurkunde 1925) en de fysicus Wilhelm Westphal dienden als gaspioniers bij Pionierregiment 36. Berlijn kent weliswaar een Hertzallee (Charlottenburg) en een Hertzweg (Pankow), beide zijn echter genoemd naar de fysicus Heinrich Hertz (†1894), een oom van Gustav Hertz. De Westphalweg in Tempelhof is genoemd naar een locaal politicus en niet naar de fysicus Westphal.
[7] Ook naar de Pools-Franse Marie Curie, wier voorbeeld Lise Meitner deed besluiten om als röntgenzuster naar het front te gaan, is een Berlijnse straat genoemd. In de wijk Lichtenberg-Rummelsburg in het oosten van de stad loopt sinds 1951 de
Marie-Curie-Allee

Geraadpleegde bronnen
Georg Siemens: Geschichte des Hauses Siemens, Band II. Technik als Schicksal
    1903-1922. München, 1949.
Richard Willstätter: Aus meinem Leben. Von Arbeit, Muße und Freunden.
    Weinheim, 1949.
Hans Leip: Des Kaisers Reeder. Eine Albert Ballin-Biographie. München, 1956.
A.L. Constandse: Dynastie van staal: 150 jaar Krupp. Amsterdam, 1961.
Otto Hahn: Mein Leben. München, 1968
Dieter und Ruth Glatzer: Berliner Leben 1914-1918. Berlin, 1983.
Heinz-J. Bontrup und Norbert Zdrowomyslaw: Die deutsche Rüstungsindustrie
    vom Kaiserreich bis Bundesrepublik. Heilbronn, 1988.
Karl Heinz Roth u.a.: Das Daimler – Benz Buch. Ein Rüstungskonzern im
    “Tausendjährigen Reich” und danach. Hamburg, 1988.
Ruth Lewin Sime: Lise Meitner. A life in physics. Berkeley etc., 1996
Peter Strunk: Die AEG. Aufstieg und Niedergang einer Industrielegende.
    2e Aufl, Berlin, 2000
Sebastian Haffner: Geschichte eines Deutschen. Die Erinnerung 1914-1933.
    Stuttgart, 2000
Wolfgang Michalka: Walther Rathenau, in: Michael Fröhlich (Hrsg.):
    Die Weimarer Republik. Portrait einer Epoche in Biographien, Darmstadt, 2002
Eric R.J. Wils:
    Fritz Haber – De chemicus die gifgas introduceerde in de Eerste Wereldoorlog, 2006;
Von Anilin bis Zwangsarbeit. Der Weg eines Monopols durch die Geschichte.
    2e korrigierte Aufl., Berlin, 2007
Website Lexikon von A-Z zur Berlingeschichte Berlin von A bis Z


 © 2007 - Rob Kammelar. De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de auteur.
Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk toestemming vereist van de auteur.

  naar Berlijn pagina - naar homepage


eXTReMe Tracker