Mens of monster? Plastische chirurgie en de Eerste Wereldoorlog
door Leo van Bergen
Minstens twaalf procent van alle gewonden uit de Eerste
Wereldoorlog had een gezichtsverwonding en van hen was
ongeveer een derde deel voorgoed verminkt. Dit betekende
dat in Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland, met hun
zeven miljoen overlevende gewonden, ongeveer 280.000
mannen een permanente aangezichtsverwonding hadden. De
plastische chirurgie stond nog in de kinderschoenen en
de plastisch chirurgen stonden, gezien de stand van
zaken op dat gebied, dan ook voor een schier onmogelijke
taak.
Introductie
Begin 1916 kende het front in Vlaanderen een uitermate
zeldzame periode van relatieve rust. Dat gaf het Royal
Army Medical Corps de kans een clinical trial op te
zetten, die zo mogelijk een nog grotere zeldzaamheid was
aan de fronten van de Eerste Wereldoorlog, al was er
wetenschappelijk gezien wel wat op te merken. Er werden
twee verschillende bataljons gebruikt, een Canadese en
een Britse, die na elkaar eenzelfde deel van het front
bezetten.
De Britse groep was het eerst en had wél de beschikking
over helmen, de hen aflossende Canadezen hadden dat
niet. Ondanks alle rust - iedereen die Remarque kent
weet dat dat woord in de jaren 1914-1918 vooral niet te
letterlijk moet worden genomen - waren na enkele weken
de verschillen in ernst en aantal van de
hoofdverwondingen reeds zo duidelijk dat de Canadezen
eenzelfde protectie gingen eisen. De proef moest
voortijdig worden beëindigd.
De reden van de proef was dat het in het voorafgaande
jaar duidelijk was geworden dat de door artillerie,
mitrailleur en loopgraaf gekenmerkte oorlog zowel
absoluut als relatief veel meer hoofdwonden tot gevolg
had dan welke eerdere oorlog ook. Zo’n 15 tot 20 procent
van de verwondingen was in het hoofd of de hals.
Dit was grotendeels het gevolg van het gebruik van
granaten met shrapnel. Die voorwerpen vlogen na explosie
lustig over het slagveld met de bedoeling om het aan
weerszijden van No Man’s Land neergelegde prikkeldraad
te vernietigen, maar na gedane arbeid legden zij zich
natuurlijk niet meteen te ruste en vlogen vrolijk
verder.
De hoofden waren het dichtst bij het maaiveld en werden
daardoor het meest geraakt. Het leverde afzichtelijke
wonden op, waar zich dan nog de wonden bijvoegden die
het gevolg waren van de over het slagveld vliegende
resten van de geëxplodeerde granaten zelf.
Reeds tijdens de oorlog kwamen beetje bij beetje de
oorlogsgewonden terug in de steden en dorpen die ze
hadden verlaten om eer en glorie op het slagveld te gaan
vergaren. Sommigen van hen konden nog lachen; niet omdat
ze veel eer en glorie hadden vergaard, maar omdat de
oorlog voor hen voorbij was zonder al te veel
lichamelijke of geestelijke schade.
Dat ging echter voor een groot aantal anderen niet op en
naast de psychisch gebrokenen onder hen waren de
zogenaamde gueules cassées, de mannen met gebroken
gezichten, wel de meest betreurenswaardigen.
Soldaat zonder hoofd
Het onderschrift luidt: Der Militärarzt: '100 %tig
tauglich!'
Hun gezichtsverwondingen waren vaak zo ernstig dat
letterlijk van gezichtsverlies kon worden gesproken. Zij
horen bij de Eerste Wereldoorlog, zoals zij, al zal het
dan in mindere mate zijn (geweest), bij iedere oorlog
horen, tenzij onderstaande droom van geharde militair
geneeskundigen ooit werkelijkheid zal worden.
De aantallen gezichtsverwondingen
Zoals altijd zijn exacte cijfers afwezig en de
schattingen variëren sterk, omdat sommigen de neiging
hebben het minder erg te maken dan het was en anderen de
neiging hebben het nog erger te maken dan het was,
waarbij met name die laatste neiging grote verwondering
wekt. Toch kan er wel een voorzichtige berekening worden
gemaakt.
Minstens twaalf procent van alle gewonden had een
gezichtsverwonding en van hen was ongeveer een derde
voorgoed verminkt. Dit betekent dat in Frankrijk,
Groot-Brittannië en Duitsland, met hun zeven miljoen
overlevende gewonden er zo’n 280.000 een permanente
aangezichtsverwonding hadden.
Natuurlijk waren ook zij niet allemaal even gruwelijk
verminkt, maar er waren er zeker ook velen onder hen die
niet of nauwelijks meer in de spiegel durfden te kijken
of door anderen zonder blikken of blozen konden worden
aangekeken. Zij hadden letterlijk hun identiteit
verloren. Zij waren van mens tot monster geworden. Of
beter: zij vonden zelf van mens tot monster te zijn
geworden.
Voor hen begon een zeer moeilijke, altijd langdurige en
soms zelfs pas met de dood eindigende weg terug in de
maatschappij. Dit laatste zal zeker opgegaan zijn voor
de man die verpleegster Henriétte Remi tegenkwam in de
lente van 1918. Zij ging op bezoek bij een vriend van
haar die een oorlogsgewonde onderdak verleende; en niet
zomaar een gewonde.
Hij heeft slechts één been en zijn rechterarm is bedekt
met bandages. Zijn mond is compleet vervormd door een
vreselijk litteken dat onder zijn kin verdwijnt. Het
enige dat van zijn neus over is zijn twee grote donkere
gaten die onze blik trekken en ons doen afvragen wat die
man heeft moeten doorstaan, heeft moeten lijden. Het
enige wat in feite van zijn gezicht over is, zijn zijn
ogen, bedekt met een doorzichtige doek. Zijn ogen lijken
te kunnen zien. [Winter, Jay & Blaine Baggett, 1914-18.
The Great War and the shaping of the 20th century,
London 1996, 364; Winter, Jay, Emmanuel Sivan (eds.),
War and Remembrance in the Twentieth Century, Cambridge
2000, 49]
Dat bleek overigens niet het geval.
Hoewel bijna vijftig procent van de gevallen van
ernstige gezichtsverminking tot de dood leidde, bleven
er nog duizenden soldaten over die met een mismaakt
gelaat verder het leven door moesten, soldaten als John
Bagot Glubb, die tijdens een gesprek met een kameraad
heel eventjes dacht een aankomende granaat te horen. Het
bleek een juiste gedachte.
Even leek ik langzaam de lucht in te zweven en weer even
langzaam terug te vallen. […] Ik voelde iets los liggen
in mijn linkerkaak, alsof ik een kippepootje in mijn
mond had. In werkelijkheid was het mijn halve kaak, die
was afgebroken, met tanden en al, en rondzwierf in mijn
mond.
[Liddle, Peter H. & Hugh Cecil (eds.), Facing
Armageddon. The First World War experienced, London
1996, 493]
Geen wonder al met al dat facial reconstruction een van
de hoofdbezigheden van de plastisch chirurgen zou
worden, al was het niet de enige bezigheid.
De Nederlandse arts Johannes Esser
Als we praten over gezichtsreconstructie en de Eerste
Wereldoorlog zijn er twee namen die in ieder geval niet
ongenoemd mogen blijven; de Nederlander Johannes Esser,
die werkte in Wenen, Boedapest en Berlijn, en de Brit
Harold Delf Gillies, die eerst in Cambridge en later in
Sidcup onder Londen, zijn beroep uitoefende.
Johannes Esser staat bij de Nederlanders bekend als de
vader van de plastische chirurgie, maar in zo’n beetje
de rest van de wereld, en zeker bij de Engelssprekenden
is die eretitel weggelegd voor Gillies.
Dat heeft enkele oorzaken waarbij natuurlijk niet in het
minst het feit dat Esser een inwoner was van het
neutrale Nederland die werkte in dienst van de
verliezende Centralen, die ook nog eens alom de schuld
voor de oorlog in de schoenen geschoven kregen.
Bovendien was er een karakterverschil. Gillies schijnt
een aimabele man te zijn geweest, terwijl er over Esser
veel is gezegd en geschreven, maar de hoofdstukken met
als titels ‘humor’ en ‘prettige omgangsvormen’ waren
waarschijnlijk niet al te dik.
Toen de oorlog uitbrak werkte Esser onder leiding van de
arts Willem Noordenbos in het Coolsingelziekenhuis in
Rotterdam. Omdat Esser ruzie had met zo’n beetje
iedereen vanwege zijn onwil dan wel onkunde om werk ook
eens aan anderen over te laten, simpelweg omdat hij het
telkens beter wist dan wel dacht te weten, schreef
Noordenbos op 10 januari 1915 een aanbevelingsbrief voor
Esser aan Oberstabsartz dr. Pick.
Esser had namelijk de wens kenbaar gemaakt
oorlogschirurg willen worden in dienst van de
Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Hij kreeg de
aanstelling en kon gaan werken in het Reserve Spital 2
te Brünn, tezamen met vier verpleegsters.
Het was met 3.600 bedden misschien wel het grootste
oorlogshospitaal ter wereld. Zoals ook al in Rotterdam
het geval was, kon hij moeilijk delegeren, maar de
enorme drukte dwong hem er na verloop van tijd toen de
in zijn ogen minder belangrijke ingrepen aan zijn
assistenten over te laten.
Door die constante inzet verkreeg hij weliswaar een vrij
algemene kundigheid maar dat neemt niet weg dat hij zich
steeds meer op één bepaald veld ging toeleggen: de
plastische chirurgie en daarvan weer met name de
gezichtsreconstructie.
Een plastisch chirurg moest volgens Esser beschikken
over zowel grote vindingrijkheid, als wiskundige en
economische inzichten, vanzelfsprekend zaken waar hij,
de voormalige schaakkampioen van Nederland, in ieder
geval naar eigen overtuiging, in grote mate over
beschikte.
Johannes Esser te Brünn, temidden van zijn
patiënten
Maar afgezien daarvan was het voornaamste uitgangspunt
toch om de ingrepen zo eenvoudig mogelijk te houden.
Eenvoud dwingt om nieuwe mogelijkheden te beproeven en
te handelen in onafhankelijkheid van algemeen erkende
technieken die haaks staan op deze wet van de eenvoud.
[Ton Nelissen, Het tomeloze leven van Johannes Esser.
Grondlegger van de plastische chirurgie, Amsterdam 2002,
74] (Zie ook de boekbespreking
van 'Het tomeloze
leven van Johannes Esser')
Gecombineerd met de niet aflatende activiteit leidde dit
tot een van de beroemdste ontdekkingen op het gebied van
de plastische chirurgie, de skin graft inlay technique,
ofwel de Esser-inlay.
Vaak mislukten ingrepen omdat wondvocht de hechting
verhinderde tussen de bodem van een wond en de onderkant
van nieuw aangebracht transplantaat. Esser loste dit op
door eerst de besmette toplaag van een wondbed te
verwijderen en daarna een exacte afdruk van de wond te
maken, waarbij hij gebruik maakte van het
tandheelkundige materiaal guttapercha, gom van de
Maleisische gomboom.
Daarna bevestigde hij een huidtransplantaat op de
onderlaag door het met de zo gemaakte stempel aan te
drukken. Doordat het transplantaat nu meteen en exact op
de wond aansloot werd de genezing bevorderd en het
afstoten tegengegaan. Hier voegde hij nog de zogenaamde
biologische lappen aan toe.
Het dichten van wonden door huidlappen mislukte vaak
omdat overleving van de lap werd belemmerd door stoornis
in de aan- en afvoer van bloed. Daarom gebruikte Esser
alleen lappen met zowel een aan- als afvoerend vat in
het onderhuidse weefstel. De combinatie van de
biologische lappen en de inlay leidde tot nieuwbouw, tot
reconstructie. Het maakte van Esser een gevierd man bij
de Centrale machten.
De Britse arts Harold Delf Gillies
Aan de andere kant van de frontlijn hadden zoals gezegd
ook de Britten hun plastisch-chirurgische coryfee,
Harold Delf Gillies. Ook Gillies was evenmin, veel
minder zelfs nog dan Esser, een plastisch chirurg aan
het begin van de oorlog. Hij ging toen werken als
KNO-arts in een Brits veldhospitaal te Rouen.
En Gillies bleef, anders dan Esser, minder zelf als
plastisch chirurg actief. Hij heeft ook niet van
dergelijk revolutionaire vindingen op zijn naam staan.
Waardoor dan toch die naam? Hij pakte het gewoonweg
totaal anders aan en hij had de omstandigheden mee.
Ten eerste wilde Gillies niet alles zelf doen. Hij was
juist een meester in organiseren en delegeren. Hij kreeg
al snel contact met de Amerikaanse tandarts Roberts die
hem een nota bene Duits standaardwerk over kaakchirurgie
liet zien.
Bovendien bracht die tandarts hem in contact met de
Franse plastisch chirurg Hippolyte Morestin die werkte
in het Parijse militair hospitaal Val-de-Grâce, waar
enkele aparte zalen voor gezichtsgewonden waren, één
voor de soldaten en één voor de officieren. Daar komen
we later nog op te spreken. Daarnaast was er nog de
Franse tandarts Charles Valadier, vrijwilliger bij het
Britse leger, die over een eenheid voor kaakoperaties
beschikte.
Na de kennis van die drie voorbeelden zo goed en zo
kwaad mogelijk te hebben verwerkt, toog Gillies zelf aan
het werk, waarbij het natuurlijk mooi uitkwam dat het
hem lukte om van de Britse legerleiding, in casu het
hoofd van het Royal Army Medical Corps, sir Alfred Keogh,
gedaan te krijgen dat er een plastisch-chirurgische
kliniek zou worden geopend als onderdeel van Aldershot,
het militair hospitaal te Cambridge.
Hij gaat aan de slag, daarbij al snel ook gebruik makend
van de Esser-inlay na het lezen van Essers publicaties
hierover, in het Amerikaanse blad Surgery, Gynaecolog
and Obstetrics in 1916, toen Amerika immers nog niet bij
de oorlog betrokken was geraakt.
Zich bewust van zijn tekortkomingen, al dacht hij zich
de benodigde vaardigheden in de praktijk wel meester te
maken, omringde hij zich al snel met een aantal
specialisten in het veld. Datzelfde organisatorische
talent – hij liet Aldershot-bagagelabels verspreiden in
de legerhospitalen - zorgde ervoor dat al snel vele
gewonden vanuit Vlaanderen en Frankrijk naar Aldershot
toestroomden.
Mede als gevolg van het mensenverwoestende
Somme-offensief in de tweede helft van 1916, werd dat
hospitaal, waar hem 200 bedden ter beschikking stonden,
al snel te klein. Hierop deed koningin Mary Gillies een
eigen hospitaal cadeau, het Queen Mary’s Hospital in
Sidcup, Kent, dat in 1917 gereed voor gebruik was.
Dat hospitaal had 600 bedden met de mogelijkheid om dat
aantal tot 1.000 uit te breiden. Het was uitsluitend
bedoeld voor plastische chirurgie in het
hoofd-halsgebied. Er zouden tot 1925 duizenden soldaten
of veteranen worden behandeld.
De ‘Plastic Theatre’ van Sidcup-hospital.
Gillies rechts
Ondertussen had ook Amerika Duitsland en Oostenrijk de
oorlog verklaard. Al snel werd duidelijk dat dat land
geen enkele expertise op het vakgebied had. Dit leidde
er weer toe dat Sidcup van een Brits hospitaal
uitgroeide tot hét centrum van expertise voor de gehele
Angelsaksische wereld.
Chirurgen uit Amerika, Australië en Nieuw Zeeland
stroomden toe om zich door Gillies en de zijnen te laten
instrueren. Hij creëerde daardoor een eigen school, iets
wat Esser, door verschillen in omstandigheden en
verschil in karakter, nooit is gelukt. En je kunt
uiteraard alleen maar vader zijn als je ook kinderen
hebt.
Foto van Gillies met tekst “Father of 20th Century
Plastic Surgery”
Natuurlijk was het de eerste bedoeling van de plastische
chirurgen en de speciale hospitalen hiervoor of voor
andere zwaar gehandicapten, de patiënt weer zo goed als
maar mogelijk weer op te lappen. Voor de oorlog zelf
waren zij immers voor altijd afgeschreven.
Toch is er wel degelijk ook een economisch argument
achter de op het eerste, en wellicht ook tweede en derde
gezicht, louter humanitaire hulpverlening, iets wat ook
invoelbaar is als de enorme aantallen van blijvend
gehandicapten in ogenschouw worden genomen.
Zo werden in 1928, dus 10 jaar na afloop van de oorlog,
nog steeds meer dan 5.000 kunstbenen, ongeveer 1.100
kunstarmen en bijna 4.600 kunstogen verstrekt. De vele
hiervoor bedoelde speciale hospitalen waren bedoeld om
de soldaat zoveel mogelijk weer zijn oude kracht te
hergeven zodat hij toch weer maatschappelijk zou kunnen
functioneren.
De schrijver John Galsworthy zei het in zijn introductie
van het verslag van een in 1918 gehouden Frans-Britse
conferentie over zorg voor gehandicapte veteranen,
aldus:
Het weggerukte vlees, het verloren zicht, het gescheurde
trommelvlies, de gebroken zenuw, die kunnen we inderdaad
niet weer herstellen; maar we kunnen wel de rest van de
patiënt zo wederopbouwen en versterken dat hij het
hopsitaal kan verlaten klaar voor een nieuwe carrière. [Reznick,
Jeffrey, S., ‘Work Therapy and the Disabled British
Soldier in Great Britain in the First World War: The
Case of Shepherd’s Bush Military Hospital’, in: David A.
Gerber (ed.), Disabled Veterans in History, Michigan
2000, pp. 185-203, 185-6]
Ofwel: door niet alleen het lichaam zoveel mogelijk te
repareren, maar ook het zelfvertrouwen te herstellen en
persoonlijke trots op te wekken, zou de soldaat weer
zowel een gezond individu, een lichamelijk sterk,
mannelijk kostwinnaar en een productief burger kunnen
worden.
Gezichtsverminkten bleven monsters
Terug echter naar de gezichtsreconstructie. Hoe kundig
en inventief de in ziekenhuizen als het Queen’s of in
Brünn werkzame en fiks overuren makende plastisch
chirurgen ook waren dan wel werden, hun taak was in
feite een onmogelijke. Soms vergde het enigszins
oplappen van één enkel geval de kunde van een half
dozijn specialisten en evenzoveel operaties. Ademen
zonder neusgaten, eten zonder slokdarm, praten ondanks
een geruïneerd verhemelte. Het waren allemaal volkomen
onbekende problemen waarvoor een oplossing moest worden
gezocht en vaak ook werd gevonden. Nieuw waren
bijvoorbeeld het herstellen van een verbrijzelde kaak en
het schoonmaken en met kunstogen opvullen van lege
oogkassen. Veel patiënten hadden alle reden de plastisch
chirurgen dankbaar te zijn. Over het algemeen zagen hun
gezichten er na de diverse operaties ontegenzeglijk
beter uit dan ervoor.
De Canadese luitenant Wallace enkele dagen na
aankomst in Sidcup in mei 1918
Wallace bij ontslag in november 1921
Maar hoe inventief de chirurgen ook waren, over het
resultaat waren zij vaak toch meer te spreken dan de
patiënten, ook al omdat natuurlijk maar een klein
percentage het geluk had bij werkelijke specialisten of
in specialistische ziekenhuizen te belanden, maar ook
omdat bij velen bepaalde kunstgrepen noodzakelijk waren
om de wonden enigszins geheeld te krijgen. Dat ging met
behulp van het verplaatsen van eigen huid, zoals we op
dit wassen voorbeeld zien.
Aan de operatie
voorafgaande reconstructie in was.
Het had de volgende resultaten:
De medische ingrepen die op de verminkten waren
uitgevoerd waren vaak levensreddend geweest, maar
desondanks kon de vraag worden gesteld of de patiënt er
gelukkig mee was. Zo liet de Oostenrijkse
schrijver-soldaat Andreas Latzko een van zijn Menschen
im Krieg zich afvragen of hij nog wel een menselijk
gezicht had.
Met zijn ene oog keek hij in de spiegel naar zijn
verfomfaaide huid, zijn verwrongen mond, zijn als rauw
vlees gezwollen linkerwang, zijn littekens als door een
ploeg gemaakt. Hij keek naar de holte waar eens zijn
jukbeen had gezeten en vroeg zich af of het wel
geoorloofd was een mens zo toe te takelen? Zeker, zijn
gezicht was veranderd.
Maar of het ook beter was geworden nadat het hij door
een granaat was mismaakt? Was dit nu het resultaat van
de zeventien, telkens weer met ondraaglijke pijn gepaard
gaande operaties die hij tijdens zijn maandenlange
verblijf in het hospitaal had moeten doorstaan?
Deze man had nog het geluk dat zijn familie na van de
schok te zijn bekomen hem bijstond, hielp en zo veel
mogelijk een terugkeer in de maatschappij mogelijk
maakte. Maar anderen waren niet zo gelukkig of konden
het niet opbrengen die eerste, onvermijdelijke schok te
verwerken.
De verpleegkundigen in de speciale hospitalen hadden
hierdoor een nog moeilijkere taak dan toch al vaak het
geval was vanwege de enorme drukte en afzichtelijke
wonden die ook andere delen van het lichaam ontsierden.
Hier kwam, zoals orderly corporal Ward Muir uitlegde,
nog een onvermijdelijke extra factor bij.
[De verpleger] merkt dat hij moet verbroederen met een
medemens die hij niet of nauwelijks recht aan kan kijken
zonder te verraden, door de blik in zijn ogen, hoe
afschuwelijk die eruit ziet. Ik moet voor mijzelf
toegeven dat deze ontdekking als een verrassing kwam. Ik
had er niet eerder weet van hoe normaal en noodzakelijk
het is iemand tegen wie men praat, recht in het gezicht
te kijken, en dat zonder schaamte. […] De patiënt is
zich ervan bewust hoe hij eruit ziet, en daarom voelt
hij ook terdege dat jij weet hoe hij eruit ziet. Iedere
onbedoelde, ongecamoufleerde blik van afkeer zal hem dan
ook pijn doen. Dus dat is de man voor wie je bang bent
dat je hem niet zonder te knipperen aan durft te kijken;
niet bang voor jezelf, maar bang voor hem.[ Liddle,
Cecil, Facing Armageddon, 496; Bamji, Andrew, The Queen’s Hospital, Sidcup: Physical and psychological
rehabilitation after facial injury, 1917-1925, Sidcup
1998 (ongep. man.), 4-5]
Dat velen er psychisch slecht aan toe waren, zal
derhalve geen verrassing zijn. Hun mismaakte gezicht
ging de voormalige soldaten nu eenmaal niet in de koude
kleren zitten, al verschilden die gevolgen natuurlijk
van persoon tot persoon, afhankelijk van karakter en
persoonlijke omstandigheden. Had de soldaat in kwestie
bijvoorbeeld familie die hem opving, dan wel op wilde
vangen, dan wel op kon vangen?
Er waren soldaten die zo enorm meegaand en opgewekt
waren dat het ook weer niet normaal was, al was het wel
prettig voor de artsen en verplegenden. Maar meer
frequent waren natuurlijk de soldaten die op een bepaald
moment iedere verdere behandeling weigerden en enorme
aanvaringen kregen met de medische staf. Zij werden
depressief of agressief, en/of zonderden zich af.
Onnodig te vertellen dat het suïcide-percentage ietwat
boven normaal lag.
Met name in Sidcup was er daarom veel aandacht voor
psychologische begeleiding. Dit zal er overigens mede
toe hebben geleid dat Sidcup na 1925, zeven jaar na het
opdrogen van de stroom nieuwe gevallen en op het moment
dat de meeste soldaten met aangezichtsverwondingen uit
het hospitaal waren ontslagen of niet meer verder konden
worden geholpen, werd ongevormd in een centrum voor de
behandeling van shell-shock, overigens vreemd genoeg
gecombineerd met de behandeling van tbc-patiënten.
In Frankrijk ontstonden er wat we tegenwoordig
patiënten-zelfhulpgroepen zouden noemen. Een aantal van
de gueules cassées vormde een Unie van Verminkten die in
zoverre verschilde van andere Franse
veteranenorganisaties dat zij apart van hen en hun
overkoepelende organisaties bleef opereren. Hun
problemen, zo was de redenering, waren te speciaal voor
samenwerking met anderen.
En dat betrof natuurlijk niet alleen psychische, maar
ook sociaal-economische problemen. Als wordt bedacht dat
van alle werklozen in het na-oorlogse Frankrijk 80
procent veteraan was laat het zich raden dat bij velen
van hen ook pure bestaansmoeilijkheden een grote rol in
het leven innamen.
En dat gold ook voor de gezichtsmismaakten. Ofschoon met
hun arbeidskracht vaak niets mis was, hadden ook zij
grote moeite weer aan de slag te komen. Zij werden door
een groot deel van de bevolking als monster gezien,
bejegend, tegemoet getreden, en zoals gezegd, zij konden
zich dat goed voorstellen. Mens en monster
Een van Gillies’ verpleegsters vertelde het verhaal van
een patiënt die telkens het bezoek van zijn verloofde
uitstelde tot het moment dat hij ‘beter’ zou zijn. Dit
tot het moment dat hij een spiegel pakte en zich
realiseerde dat dat moment nooit zou komen en dat zijn
verloofde nooit in staat zou zijn hem in het mismaakte
gezicht te zien zonder beschaamd het gezicht weer af te
wenden.
En er is het verhaal van Bob Davidson die na elf
operaties weer enigszins toonbaar was, maar niet kon
eten zonder uitermate vreemde en voor de mee-eters zeer
vervelende geluiden te maken. Hij heeft de rest van zijn
leven altijd in afzondering het eten tot zich genomen.
‘Beter’ toonde zich meer dan ooit een relatief begrip.
De voormalige Amerikaanse soldaat Robert C. Hoffman
schreef in zijn I Remember the Last War:
Er werd veel achtenswaardig plastisch chirurgisch werk
verricht, maar de meesten van hen zagen er als de
operatie achter de rug was, niet beter uit dan het
monster van Frankenstein. [Fussell, Paul (ed.), The Bloody Game. An anthology of modern warfare, London 1992
(2), 169-70, 173]
Ook Ward Muir was zich er terdege van bewust dat ‘beter’
een relatief begrip is. ‘Afzichtelijk’ was dan ook het
enig mogelijke woord dat hij kende om de verbrijzelde
gezichten te kunnen beschrijven.
Hij had zich nooit kunnen voorstellen wat lege, vochtige
oogkassen, volledig kapotte of afwezige kaakgewrichten
en gedeeltelijk of geheel weggeschoten neuzen met het
uiterlijk van een mens deden, maar nu wist hij het en
zijn maag draaide er geregeld van om. En dus was hij
ervan overtuigd dat plastische chirurgie een absolute
noodzaak was, maar hij wist tevens dat die geen wonderen
kon verrichten.
Maar toch. De chirurgie trekt op een bepaald moment de
handen van hem af, en in zijn spiegel ziet hij nog
steeds een kop als van een waterspuwer. Stel dat hij
getrouwd is, of verloofd? Zou welke vrouw dan ook zo’n
hoofd zonder aarzelende afkeer tegemoet kunnen treden?
Zijn kinderen… Wel elk kind zal schreeuwend van zo
iemand wegrennen. Kinderen die voor je wegvluchten! Dat
moet wel een ongelooflijk zwaar lot zijn om te dragen. [
Liddle, Cecil, Facing Armageddon, 496; Bamji, Queen’s
hospital, 5]
En dat was het ook. Een man bijvoorbeeld die direct
onder de hoede van Henriëtte Rémi viel, was de
voormalige onderwijzer Lazé. Herstellend, maar voor
altijd blind, gaf hij te kennen zijn vrouw en zoontje te
willen ontmoeten.
Op weg naar huis, vergezeld door Rémi, vroeg een kind
aan zijn moeder wat er met die meneer mis was, waarop
Lazé zelf antwoordde: ‘Kijk maar goed kleintje en
vergeet nooit dat dit oorlog is, dit en niets anders.’
Hij wist niet hoezeer hij gelijk had. Hij dacht dat het
kind het over zijn blindheid had, want niemand had hem
ook maar iets verteld over de rest van zijn gezicht.
Dat daar iets goed mis mee was, werd hem pas duidelijk
toen zijn eigen zoon uitriep, ‘Dat is papa niet!’, een
mening waar niemand hem meer vanaf kon brengen. Terug in
het hospitaal, overtuigd dat hij van mens monster was
geworden, pleegde Lazé zelfmoord. [Winter, Baggett,
1914-18, 368-9; Winter, Sivan, War and remembrance,
49-50]
Van monster tot ‘mens’
Om in een aantal gevallen de terugkeer naar familie en
vrienden toch mogelijk te maken, werden gezichtsmaskers
gecreëerd.
Patiënt zonder masker
Patiënt met masker
De maskers werden zoveel mogelijk naar het
oorspronkelijke gezicht gemodelleerd, maar voor sommigen
was ook dit medisch antwoord niet afdoende. Volgens hen
waren zij weliswaar waterspuwers van de Notre Dame
geweest, maar in niet meer dan fantomen van de Opera
veranderd.
De maskers waren zonder twijfel een waar staaltje
kunstenaarschap, maar al gaven zij de soldaten dan de
mogelijkheid de voet buiten de hospitaaldeur te zetten,
zij namen de gruwelijke waarheid niet weg, maar
verborgen haar slechts.
Onder het masker zat nog altijd het ware, verminkte
gezicht en geen arts ter wereld kon dat veranderen. Het
uiterlijk was tijdelijk gered - geen masker hield eeuwig
stand - maar de psychologische wonden waren allesbehalve
geheeld.
Enkelen pleegden zoals gezegd zelfmoord, al werd dit
door de hospitaaldirecteuren vaak niet toegegeven,
anderen verloren iedere wil tot leven en gleden langzaam
maar zeker af naar een verlossing brengende dood.
Zij die niet stierven of wensten te sterven, moesten
worden beziggehouden. Sommigen van hen, zo niet de
meeste, bleven voor jaren in het hospitaal en enkelen
zouden er zelfs permanent blijven. Zij ontwikkelden zich
tot de technici van het hospitaal, tot de tuinders, de
keukenhulpen, en ook tot verplegend personeel.
Ofwel zij verkozen een leven in het hospitaal boven een
terugkeer in de maatschappij, ofwel zij werden
moedwillig in het hospitaal gehouden omdat ze, ondanks
alle operaties, er nog steeds te afschuwelijk uitzagen
om terugkeer naar de maatschappij mogelijk te maken.
Zij waren er zo erg aan toe - lichamelijk en vaak ook
psychisch - dat het beter werd geacht ze in gesloten
tehuizen te houden, in plaats van ze naar hun familie
terug te zenden. Die familie kreeg dan te horen dat ze
overleden waren. Het zijn de mensen naar wie Dalton
Trumbo de hoofdpersoon van zijn zowel prachtige als
afgrijselijke Johnny got his Gun modelleerde.
Geen monster maar mens
Maar, om positief te eindigen, er waren er natuurlijk
ook die wel het hospitaal verlieten en wel weer een rol
in de maatschappij speelden en wel weer enig geluk
zouden kennen. Over een van hen gaat het boek Le Chambre
des Officiers van de Franse schrijver Marc Dugain, geënt
op het leven van zijn grootvader. Die werd door de
eerste de beste granaat die in zijn buurt ontplofte, op
de eerste de beste dag dat hij, vrijwel aan het begin
van de oorlog, aan het front verbleef, gruwelijk
mismaakt.
Hij werd naar Val-de-Grace overgebracht, waar hij een
plaats kreeg in de zaal, gereserveerd voor officieren.
Daar verbleef hij de rest van de oorlog en Dugain
vertelt het verhaal van de operaties, de vaak pijnlijke
ontmoetingen met vrienden en familie, de
teleurstellingen en de momenten van uitbundigheid, en
uiteindelijk, na zo goed en zo kwaad als maar mogelijk
genezen te zijn verklaard, de pogingen de maatschappij
weer op te zoeken.
Het einde van de film wijkt behoorlijk af van het einde
van het boek, maar het is het einde van de film dat wat
zegt over het onderwerp van dit artikel. Na, kort na
afloop van de oorlog, uit het hospitaal te zijn
ontslagen zoekt Dugains grootvader de vrouw op waarmee
hij voor zijn reis naar het front een zeer kortstondige
affaire had gehad - één nacht -, maar zij herkent hem
niet of wil hem niet herkennen. In deprimerende
gedachten verzonken, wandelt hij over straat totdat zijn
contemplatie ruw wordt verstoord doordat de
openzwaaiende deur van een auto hem in het gezicht
treft.
Een vrouw stapt uit die hij er eerst nog quasi serieus
van beschuldigd zijn gezicht te hebben mismaakt met haar
actie. ‘Kijk wat u hebt gedaan. U hebt een monster van
mij gemaakt’. ‘Nee hoor, u bent geen monster.’ ‘Wel.’
‘Niet’, ‘Nee?’ ‘Nee. U bent geen monster.’ ‘Kunt u dat
nog eens zeggen?’ ‘U bent geen monster.’ ‘Nog eens.’
etcetera.
De film houdt op, maar de suggestie is duidelijk: zij
leefden nog lang en gelukkig. Dat is natuurlijk fijn
voor ze, maar het moge duidelijk zijn dat een dergelijk
‘happy end’ niet voor iedereen was weggelegd.
Overige gebruikte titels:
▬ Bamji,
Andrew, ‘Facial surgery: the patient’s experience’, in:
Hugh Cecil, Peter H. Liddle, Facing Armageddon, Londen
1988, p. 490-501
▬ Hanigan,
William C, ‘Surgery of the head & 7-day brain surgeons’,
Stand To!, jan. 2007, p. 15-19
▬ Heijster,
Richard, Ieper 14/18, Tielt 1998, 158
▬ Latzko,
Andreas, Menschen im Krieg, Zürich 1918