naar homepage


Het beeld van de soldaat over de Grote Oorlog 1914 -1918 door Leo van Bergen

Zelfs de Eerste Wereldoorlog kende aspecten die werden gekoesterd of liefgehad. Maar deze mogen nooit afleiden van de harde werkelijkheid van die oorlog, een werkelijkheid van dood en ontbering, van lijden en lelijkheid, van intense haat en diepe rouw.  En het is zeer de vraag of dit niet een werkelijkheid is die als vanzelfsprekend  voortkomt uit en verbonden is met iedere grootschalige uitoefening van intensief geweld, om maar eens een definitie van oorlog te geven.

Het beeld van de soldaat over de Grote Oorlog 1914-1918 is een lezing die werd gehouden aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda op 13 november 2008.

Inhoudsopgave
Inleiding
De aard van de Eerste Wereldoorlog
Gruwelfactoren van het slagveld
       Regen, voedsel, drinken, honger, dorst, rust, ratten
       Lawaai, bommen, granaten, kogels, gas, vlammenwerpers
       Officieren, krijgsraden, doodstraf
Iedere individuele soldaat had zijn eigen gruwelfavoriet
Medische hulp paradoxaal als grootste ergernis van de oorlog
Begrippen ziekte en verwonding ondergingen definitieverandering
Waarom vochten die soldaten al die jaren door?
Films mede verantwoordelijk voor de beeldvorming Eerste Wereldoorlog
In oorlogstijd ontstaat omdraaiing van waarden, normen en definities
Ook het thuisfront vormde motivatie om door te vechten
Soldaten haatten hun tegenstanders wat resulteerde in bloeddorst
Beeld over de oorlog doorgaans niet eenduidig
Complex beeld over de oorlog ook in de oorlogsliteratuur terug te vinden
Harde werkelijkheid van dood, ontbering, lijden, lelijkheid, haat en diepe rouw

Inleiding
Mij is gevraagd om enige woorden tot u te richten over het beeld van de soldaat over de oorlog van 1914 -1918, ook wel bekend als de Grote Oorlog. Die oorlog had voor de soldaten een overdaad aan extreme ontberingen en zowel indringende als banale levenservaringen in petto, met alle daarbij behorende extreme, indringende en banale emoties en die dus onmogelijk tot één standaardbeeld te herleiden zijn.

Het deed mij daarom denken aan een vraag die kort na het einde van de strijd werd gesteld aan de Duitse hoogleraar psychiatrie Binswanger, of hij wat kon zeggen over de geestelijke problematiek van de soldaten. Dat kon hij niet. Niet omdat hij te weinig gegevens had, maar omdat hij te veel gegevens had, die ook nog eens constant met elkaar conflicteerden. Binswanger had zeker een punt, maar desondanks zal en wil ik mij er niet zo eenvoudig vanaf maken.

De aard van de Eerste Wereldoorlog
Om wat over dat beeld te kunnen zeggen, zal ik wel eerst kort moeten ingaan op de aard van de oorlog. Welnu: ook daar zouden we eigenlijk kort over kunnen zijn. Pacifisten zeggen wel eens dat iedere oorlog hel is. Ik weet niet of dat inderdaad opgaat voor iedere oorlog ooit gevoerd, al is het maar omdat de definitie van wat oorlog is nogal eens wil verschillen. Maar ook als die definitie wel eenduidig zou zijn, dan nog verschilt iedere oorlog weer van de vorige of de volgende of de gelijktijdige elders op de aardbol.
 

Dat was ook al in 1914-1918 het geval. Die speelde zich af in modder en woestijn, in open veld en oerwoud, op de grond, in de lucht en op zee. Het beeld van de oorlog is bepaald door het Westelijk Front van de Vlaamse Westhoek naar de Zwitserse grens, maar, al zal ook ik mij daarop concentreren, dat was slechts één der fronten. Dé oorlog bestond en bestaat nu eenmaal evenmin als dé Nederlander of dé Argentijn, al schijnen er echt mensen te zijn die daar anders over denken.

Desalniettemin: als pacifisten met de Eerste Wereldoorlog hun punt zouden willen maken, dan zullen zij het niet moeilijk hebben. Als Dante zijn Divina Comedia in 1919 had geschreven, had hij nog wel een paar extra etages aan zijn beschrijving van het huis van de duivel kunnen toevoegen.

Gruwelfactoren van het slagveld
Enkele cijfers kunnen dat staven. Om en nabij de 9.000.000 doden in zo’n vier jaar en drie maanden tijd, ofwel gemiddeld zo’n 5.000 per dag. Zeer velen van hen konden niet worden begraven. Zij lagen te rotten in loopgraaf en niemandsland totdat er eindelijk even tijd was om hun schamele resten onder de grond te stoppen of letterlijk bij elkaar te harken.

En als zij al werden begraven dan was de kans groot dat zij bij het eerste het beste bombardement weer werden opgegraven.

Dat desondanks velen van hen toch nooit meer zijn teruggevonden, komt doordat de vaak aanwezige modder zich boven hen sloot en naar beneden zoog, of omdat de in grote hoeveelheden aanwezige ratten zich aan hen hadden tegoed gedaan. Dat was overigens maar goed ook, anders zouden de toch al volop heersende ziekten nog weliger hebben getierd.

Die modder was overigens niet zozeer het gevolg van de regen – al viel die natuurlijk wel bij tijd en wijle volop. Dat is echter niet vreemd voor Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Alles bij elkaar viel er in de jaren 1914-1918 niet meer regen dan in een willekeurige andere periode van vier jaar in de twintigste eeuw.

De modder werd veroorzaakt door de oorlog. Door enerzijds de constante aan- en afvoer van mens en materieel en anderzijds de veelvuldige, zeer hevige bombardementen, was iedere vorm van natuurlijke drainage verloren gegaan.

Regen, voedsel, drinken, honger, dorst, rust en ratten
Ofwel: iedere druppel regen had een effect dat in geen verhouding meer stond met het effect dat hij voorafgaand aan de oorlog zou hebben gehad. En daar kwam voor de Vlaamse Westhoek natuurlijk nog de inundatie van de streek rond de IJzer bij, waardoor het grondwaterpeil vrijwel gelijk stond aan het grondpeil zelf.

Maar het beeld van constant vallende regen is onuitroeibaar, als gevolg daarvan dat die regen op de manschappen in loopgraaf of niemandsland een geestelijk effect had, onvergelijkbaar groter dan wanneer zij vrolijk binnenshuis naar de zachtjes op het zolderraam tikkende regen hadden kunnen kijken. Het idee van constante vocht en kou kleeft aan de oorlog, ofschoon hij ook wel degelijk in die tijd in heerlijke weersomstandigheden en zeer hoge temperaturen is uitgevochten.

Iets dergelijks kan ook over het voedsel worden gezegd. Er is de laatste jaren terecht op gewezen, onder meer door een in dit huis residerende hoogleraar, dat het in de geschiedschrijving ontstane beeld van het vier jaar lang nuttigen van kwalitatief en kwantitatief volstrekt minderwaardig voedsel, dat ook nog eens vaker niet dan wel de loopgraaf bereikte, overdreven is.

Als de logistiek klopte dan was er door de bank genomen een voldoende hoeveelheid en voldoende calorierijk eten aanwezig. Bovendien was de duur van een tour of duty niet nagenoeg eindeloos, maar ‘slechts’ een dag of vier – wat overigens ook al lang genoeg was om stervensgek en doodsvermoeid te geraken. Daarna kon rust worden gepakt en de buik weer volop gevuld. Maar ten eerste is dit beeld een ideaalbeeld dat de keren niet kan wegnemen dat het wel degelijk misging - zowel met het voedsel als met de lengte van die tour of duty waarna het woord ‘rust’ ook nog eens een fiks eufemisme bleek.

En ten tweede hebben de geschiedschrijvers die dit ietwat positievere beeld bestrijden, in ieder geval in zoverre gelijk dat ook bij veel soldaten zelf het bééld er een was van weinig, slecht en koud eten en van nooit eindigende of door veel te korte rust onderbroken perioden aan het front. Iedere keer dat het misging – en nogmaals: het ging wel degelijk vaak mis - werd dit beeld bevestigd en de keren dat dat niet zo was, werden vergeten, simpelweg omdat dat was zoals het hoorde en zoals het de soldaten was medegedeeld.

Hier kwam nog bij dat er een fikse discrepantie was tussen de eveneens vaak gevoelde dorst door het ontbreken van goed drinkwater en de alomtegenwoordigheid van water, zeker in de omgeving van de IJzer, maar ook elders waar de vele bomkraters zich als vanzelf met grondwater vulden.

Dat water was echter door en door vervuild door laagjes chemicaliën en ronddrijvende, rottende lijken. Desondanks hebben veel soldaten de verleiding niet kunnen weerstaan om in de poeltjes en meertjes hun dorst te lessen, met vanzelfsprekend de nodige gezondheidsschade of zelfs de dood tot gevolg.

Het waren deze honger en dorst die door sommige soldaten tot de grootste gesel van de oorlog werden bestempeld. Anderen echter weerspraken dat en wezen op de ratten, de muggen en de vliegen die zich als trouwe honden met hen leken te verplaatsen iedere keer als zij naar een andere plek aan het front werden gecommandeerd. De enige keer dat zij, althans voor korte tijd, van dit ongedierte werden bevrijd, was na een gifgasaanval, waaruit inderdaad weer eens blijkt dat ieder nadeel zijn voordeel heeft.

 Lawaai, bommen, granaten, kogels, gas, vlammenwerpers
Maar nee, het ergst was toch echt het constante oorverdovende lawaai dat de loopgraaf enerzijds door die zwermen vliegen, maar bovenal natuurlijk door het onafgebroken bombardement vergezelde.

Het was een lawaai dat volgens sommige soldaten statisch leek te zijn geworden. Niet op- en wegtrekkend, maar stilliggend en altijd aanwezig. Anderen waren het -zoals bijvoorbeeld ook de modder - als een levend wezen gaan zien, een vilein, morbide levend wezen dat op je afkwam, je omsloot, niet meer losliet, verstikte en tot waanzin dreef. Niettemin waren het ergst natuurlijk de bommen, granaten en kogels. Het ergst waren het gas en de vlammenwerper.

 Officieren, krijgsraden, doodstraf
Het ergst was de officier die met getrokken pistool achter je stond om ervoor te zorgen dat je een Victoria Cross voor betoonde moed zou kunnen krijgen door inderdaad over de loopgraafrand heen te gaan en op de vijandelijke mitrailleursnesten af te lopen. Het ergst waren de krijgsraden die je ter dood veroordeelden als je uit wanhoop of gekte jezelf had verminkt of omdat je in pure verdwazing was weggelopen of omdat je ten voorbeeld moest worden gesteld om de rest van je regiment tot grotere daadkracht aan te sporen.

Die officier en de krijgsraad waren het ergst vanwege de gevoelde onrechtvaardigheid waarom zij doodden, het gas was het ergst vanwege de sluipmoordenaarmethodiek waarmee het doodde, de vlammenwerper was het ergst door de afzichtelijke wijze waarop hij doodde en bom, granaat en kogel waren het ergst vanwege ten eerste de massaliteit waarmee, en eveneens de weinig subtiele wijze waarop zij meestentijds doodden.
 

 

Kogels waren niet zelden verbogen of beschadigd waardoor zij tot enorme, lichamelijke schade leidden. Bommen en granaten waren of gevuld met allerhande kleine metalen voorwerpen die als een zwerm bijen in grote snelheid over het slagveld vlogen en alles uiteenreten dat zwakker was dan zij, zoals menselijk vlees, of omdat zij na ontploffing in grote stukken uiteengescheurd verder vlogen om op hun pad hoofden van rompen te scheiden, aangezichten gruwelijk te verminken, buiken open te rijten en geslachtsorganen af te snijden, waarbij echt geen onderscheid werd gemaakt tussen vriend en vijand.

Iedere individuele soldaat had zijn eigen gruwelfavoriet
Ofwel: iedere individuele soldaat had zo zijn eigen gruwelfavoriet die toch echt nog een tikkeltje verschrikkelijker was dan al die andere verschrikkingen, waarbij de tussen al die verschrikkingen door optredende, oeverloze verveling niet mag worden vergeten.

                               

Sommigen vonden zelfs het gasmasker nog erger dan het gas zelf omdat het, nog afgezien van het enorme ongemak, hem het enige afnam dat de geüniformeerde, gedisciplineerde soldaat nog aan individualiteit restte, te weten: zijn eigen gezicht.

Hier moet nog aan worden toegevoegd dat het beeld van een oorlog ook wordt bepaald door de wereld waar de soldaat vandaan komt. Die kwam in 1914 vaak vers van de kolenmijn of een andere werkplek waar ze van ARBO-wetgeving nog nooit hadden gehoord. Natuurlijk, het frontleven was hard, maar in een aantal opzichten nauwelijks harder dan het leven dat de soldaat van te voren had geleid. Hij ruilde met andere woorden het ene harde leven in voor het andere.

Zo niet echter bij officieren als Siegfried Sassoon en zijn fox-hunting men, juist de groep dus die voor de romans en gedichten zorgde die ons beeld zo diepgaand hebben beïnvloed. Het leidde bij beide groepen tot het idee van bedrog. De officieren uit de hogere klassen kregen niet de eer, roem en glorie die ze hadden verwacht, en de soldaten uit de mijnen en fabrieken kregen niet het betere leven waarop ze hadden gehoopt. Het voegt aan al de diverse beelden een beeld van gedeelde teleurstelling toe.

 
Medische hulp paradoxaal als grootste ergernis van de oorlog
Het gasmasker legt een link naar iets opmerkelijks. Er waren ook soldaten die paradoxaal genoeg juist de medische hulp als de grootste ergernis van de krijg aanwezen. In ieder geval de Duitse schrijver-soldaat Oskar Maria Graf verhief de artsen en niet de generaals tot de grootste misdadigers van de oorlog.

Die laatsten deden immers slechts wat hen was geleerd, maar de artsen handelden juist tegengesteld aan wat hun tijdens hun studie was voorgehouden. Het zijn woorden waar op zijn minst één persoon aan de overzijde van niemandsland, de Fransman Louis Barthas, mee zal hebben ingestemd. Ook hij schreef althans in zijn Carnets de Guerre in weinig vleiende bewoordingen over de artsen die hem en zijn regiment werden toebedeeld.

Toch al wordt het beeld van de oorlog voor veel soldaten op zijn minst voor een groot deel door het hospitaal bepaald. Niet voor niets ook spelen sommige van de beste oorlogsromans zich in het hospitaal af, zoals Die Pfeiferstube van Paul Alverdes en Dalton Trumbo’s  Johnny got his gun. Zij zijn recentelijk vertaald als respectievelijk Het Fluitersvertrek en Stiltewoorden.
 

In die romans stond dat hospitaal veelal symbool voor de Umwertung aller Werte die in een oorlog plaatsheeft en die zeker in de oorlog van 1914-1918 alom plaatshad. Normaliter is het verblijf in een hospitaal een noodzakelijk kwaad en het wordt bewoond door je doorgaans vriendelijk gezinde mannen en vrouwen die je het liefst zo snel mogelijk weer gezond van lijf en leden naar huis zien gaan.

In oorlogstijd betekende een verblijf in het hospitaal dat de soldaat een tijdlang weg was van alle ellende van loopgraaf en niemandsland, maar nu werd het – in ieder geval in de beeldvorming van menig soldaat - bewoond door vrouwen die in de ogen van veel zieken en gewonden niet hun welzijn, maar het behagen van de arts als voornaamste oogmerk hadden,  en door mannen die je niet gezond, maar slechts Kriegsverwendigsfähig wénsten, dan wel móesten maken en je niet zo snel mogelijk naar huis, maar naar het front terug stuurden.

 Begrippen ziekte en verwonding ondergingen definitieverandering
Ook ondergingen begrippen als ziekte en verwonding een definitieverandering. Het oordeel ‘ziek’ werd niet louter bepaald door bijvoorbeeld een bacteriële infectie, en het oordeel ‘gewond’ niet louter door een kogel. Het werd bepaald door de vraag of die infectie en kogelwond het gevolg waren van de oorlog.

Ofwel: iemand was ‘ziek’ als hij ziek óf gewond was níet als gevolg van de oorlog. En iemand was gewond als hij gewond óf ziek was wél als gevolg van de oorlog. De ratio hierachter was dat ziekte geen oorlogspensioen opleverde en verwonding wel. Dus gingen artsen naarstig op zoek naar redenen om iemand ziek te kunnen verklaren om zodoende de pensioenlast voor de staat zo gering mogelijk te houden.

Een deel van de verklaring hiervoor ligt overigens daarin dat de militaire artsen een in huidige medische ogen ietwat aparte kijk op de oorlog hadden. Natuurlijk waren er velen die dat oord van ziekte, verwonding en dood verafschuwden, zoals de Fransman Georges Duhamel of de Duitser Theodor Lessing, die niet voor niets in 1933 geheel onvrijwillig aan zijn einde kwam.

Niet weinige artsen echter beschouwden de oorlog ten eerste als een mooie plek om ervaring op te doen en wonden te zien die ze anders nooit te zien zouden krijgen en ten tweede beschouwden ze de oorlog als een manier om de door hen gevreesde degeneratie van volk, natie en ras tegen te gaan. Velen zouden sterven, maar het volk als geheel zou lichamelijk en geestelijk sterker uit de oorlog te voorschijn komen.

Dichters beschreven oorlog als een bad van gezondheid, als een heil brengende aderlating, en veel artsen onderschreven deze metaforen. Volgens hen was oorlog dan ook niet tegengesteld aan de geneeskunde. Oorlog was ook een arts, oorlog was zelfs de arts der artsen. Het verhaal dat in 1914 de inwoners van de oorlogvoerende landen in grote meerderheid enthousiast de oorlog begroetten, is grotendeels een mythe, maar voor de artsenstand is zij maar al te waar.

Waarom vochten die soldaten al die jaren door?
Maar laten wij de artsen even voor wat zij zijn, om de aandacht te verleggen naar een van de grote hedendaagse vragen over de Eerste Wereldoorlog: waarom vochten die soldaten al die jaren door? Als verklaring werd in vroeger dagen gewezen op de zogenaamde Big Words. Voor volk en vaderland. Voor Poor Little Belgium. Voor de vrijheid. Voor de beschaving. Om een einde te maken aan oorlog.

Toen duidelijk werd dat dit soort redenen alleen voor de politici en hoge militairen opgingen die zelf niet hoefden te vechten, werd er gewezen op de kameraadschap. Door ermee op te houden zou men het degenen die wel bleven alleen maar moeilijker maken. Men zou de kameraden in de steek laten en daar zou niet mee verder kunnen worden geleefd.

Maar ook bij die kameraadschap zijn de laatste tijd heel wat vraagtekens geplaatst. Dit niet alleen omdat zij absoluut niet met vriendschap mag worden verward, al zullen er zeker levenslange vriendschappen in de loopgraven zijn ontstaan, zoals die op elke plek kunnen ontstaan. Als het erop aankwam was het in grote meerderheid eigen lijf en leden eerst. De beroemde en geroemde voorbeelden van het tegendeel zijn de memorabele uitzonderingen.

Blijven over zaken als sociale druk en/of het niet willen onderdoen voor de anderen, zaken die ook bij de zogenaamde oorlogsvrijwilligers een grote rol speelden, prachtig weergegeven in de hieronder weergegeven tekening Kriegsfreiwilliger van Käthe Kollwitz.

Vrijwilligers die innig verstrengeld niet samen naar het front optrokken, maar elkaar er naartoe trokken en door de vooroplopende Magere Hein wérden getrokken. Maar ook wilde men niet te boek komen te staan als iemand die bevelen niet opvolgde, al was het maar vanwege het reeds geschetste mogelijke gevolg van krijgsraad en executie.

In de film My Boy Jack, over de zoon van de schrijver Rudyard Kipling, kwam dit goed naar voren. Bevelvoerende officier Jack Kipling werd op de voor hem fatale eerste dag van de slag bij Loos door een van zijn soldaten voor moordenaar uitgemaakt.

Dit omdat hij erop stond dat zijn mannen op het bevolen tijdstip allen de loopgraaf zouden verlaten. Maar even later ging iedereen, ook de man die Jack beschuldigde, de loopgraaf uit, een vrijwel zekere dood of zware verwonding tegemoet.

Wellicht moet gewoon onder ogen worden gezien dat in dergelijke omstandigheden de kracht van discipline en bevel veel sterker is dan velen van ons zich heden ten vredesdage kunnen voorstellen en dat de mens in dergelijke omstandigheden tot meer is te drijven dan wij voor mogelijk houden.

Films mede verantwoordelijk voor de beeldvorming Eerste Wereldoorlog
Hier kwam nog bij dat menig soldaat gewoonweg niet durfde weg te lopen. ‘Als ik er niet te laf voor was, ging ik er als een haas vandoor’, zei een van de hoofdrolspelers van Johannsens Vier von der Infanterie. Het was een boek dat kort na verschijning onder de titel Westfront 1918 werd verfilmd door de bekende Duitse regisseur G.W. Pabst.

En dat was een van die films, natuurlijk samen met het vrijwel gelijktijdig uitgekomen All Quiet on the Western Front, die grotendeels verantwoordelijk moeten worden gehouden voor de beeldvorming van de Eerste Wereldoorlog in de letterlijke betekenis van het woord.

Dat beeld was er een van grote gruwel en is hooguit nog enigszins geromantiseerd door berichten van andere fronten: dat van de anachronistische woestijnoorlog met Lawrence of Arabia en de futuristische luchtoorlog met Von Richthofen, de Rode Baron. Maar dat is óns beeld, bepaald door weergaven van en ideeën over de oorlog, en dus principieel anders dan het soldatenbeeld dat is bepaald door de bommen en granaten van de oorlog zelf.

In oorlogstijd ontstaat omdraaiing van waarden, normen en definities
Deze andere kijk op het concept ‘moed’ is wederom een van die voorbeelden van de omdraaiing van waarden, normen en definities die zich in oorlogstijd voltrekt. Vaak werd moed niet gezien als een vorm van doorzettingsvermogen in het aangezicht van de vijand en diens mitrailleur, als een overwinning op de volkomen vanzelfsprekend aanwezige angst, maar als weinig meer dan een al dan niet tijdelijk verlies van het gezonde verstand. Ofwel: de grens tussen moed en gekte werd als zeer dun gezien.

Het door menig politicus en hoog militair genoemde argument dat door moest worden gegaan omdat ‘anders de doden voor niets waren gestorven’, was een argument dat ook door het thuisfront vaak werd gebruikt, en waarvoor veel soldaten niet ongevoelig bleken, als ze het zelf al niet gebruikten.

Het is een argument dat aangeeft dat al de discussies voorafgaand aan een oorlog, of beter: ‘een uitzending’ zoals het tegenwoordig heet, over de vraag bij hoeveel doden er moet worden teruggetrokken, discussies voor mooie vredesdagen zijn zonder enige relatie met de werkelijkheid van oorlog.

Ook het thuisfront vormde motivatie om door te vechten
Maar ook anderszins vormde dat thuisfront een motivatie om door te vechten. Vaak is gezegd dat dat was omdat men ervan vervreemd was geraakt en er dus geen plek meer was om naar toe te gaan als het front zou worden verlaten, iets wat in Remarque’s Im Westen nichts Neues, en het vervolg daarop Der Weg Zurück, sterk aanwezig is.

Hier kan echter tegenin worden gebracht dat het front nooit als een eiland, maar hooguit als een schiereiland mag worden voorgesteld. De banden met thuis waren nooit geheel afgesneden en werden altijd onderhouden, bijvoorbeeld door de vele brieven die op en neer gingen. ‘Thuis’ bleef voor vrijwel allen het lonkende perspectief.

Een grotere invloed had dan ook waarschijnlijk de genoemde sociale druk die niet alleen aan het begin van, maar ook tijdens de oorlog vanuit het thuisfront werd uitgeoefend.

Beroemd, dan wel berucht, zijn de Britse vrouwen die iedere man in burger een witte veer aanreikten en vermanend toespraken waarom hij thuis over straat liep en niet aan het front was. Een vaak pijnlijke zaak omdat het nogal eens voorkwam dat het om soldaten op verlof of om herstellende zieken en gewonden bleek te gaan.

Maar ook de ellende van honger aan het thuisfront, veelal veroorzaakt door de oorlogseconomie, speelde een grote rol. Alleen door te vechten kon de oorlog worden beslecht en alleen dan zou de situatie thuis kunnen verbeteren.

Die ellende werd overigens vergroot door de afwezigheid van medicijnen en artsen en verplegers. Die immers hadden massaal het thuisfront verlaten, waar ze node werden gemist, om naar front of militaire ziekenhuizen af te reizen, waar ze zoals gezegd door velen werden vervloekt.

Soldaten haatten hun tegenstanders wat resulteerde in bloeddorst
Maar bovenal mag één ding niet worden vergeten. Ondanks alle verhalen over kerstbestanden en verbroedering tussen de loopgraafsoldaten, die volgens menig geschiedschrijver alleen een hekel hadden aan hun eigen officieren, maar zeker niet aan de soldaten waarop zij werden geacht te schieten, haatten de soldaten hun tegenstanders wel degelijk afgrondelijk om wat zij hun hadden aangedaan.

Zij haatten hen omdat zij ervoor zorgden dat ze in die ellendige loopgraaf zaten en bij de zoveelste final push, attaque à l’outrance of Verblutungsschlacht hun lijf en leven in de waagschaal moesten stellen.

Die haat resulteerde niet zelden in bloeddorst, in de wens te doden en dat doden werd niet zelden als uitzonderlijk prettig ervaren. Het was leuk om vanuit de heup op in doodsangst wegrennende tegenstanders te schieten. Het was mooi om je bajonet in de buik van een tegenstander te planten, ook al had die reeds de handen ter overgave omhoog. Oorlog maakt nu eenmaal niet altijd het mooiste los in de mens.

Beeld over de oorlog doorgaans niet eenduidig
Ook dit diffuse beeld van haat ten opzichte van de oorlog, of in ieder geval ten opzichte van bepaalde aspecten daarvan, gecombineerd met haat ten opzichte van de tegenstander resulterend in een liefde voor doden – als die niet van nature al aanwezig was -, resulteert daarin dat doorgaans niet van een eenduidig beeld over de oorlog kan worden gesproken, zelfs niet bij één enkele individuele soldaat.

Er waren soldaten die de oorlog van meet af aan liefhadden met al de aspecten die aan hem kleefden en er waren er die hem na verloop van tijd begonnen lief te hebben. Daartegenover staan degenen die hem van meet af aan haatten of hem na verloop van tijd begonnen te haten.

Van de meerderheid der soldaten is echter lang gezegd dat ze de oorlog haatten noch liefhadden, al was het maar omdat ze vaak nog te jong waren voor zulke intens doorleefde én vaak rationeel beargumenteerde emoties.

In navolging van de Britse historica Joanna Bourke, schrijfster van lezenswaardige boeken als Dismembering the Male of An Intimate History of Killing, betwijfel ik dat laatste beeld echter. Normaal was niet liefde noch haat, maar liefde én haat, al mag onverschilligheid – tegenover de oorlog en tegenover het leven, van anderen en van jezelf - niet worden vergeten.

Een soldaat kon het ene moment de oorlog hartgrondig vervloeken om er het volgende moment een intens plezier aan te beleven. Hoe meer doden en hoe meer lijden, hoe groter de haat enerzijds tegen de oorlog, maar anderzijds ook tegen de vijand. De groei van de haat tegen de oorlog en de groei van de wens om te stoppen, hielden zo gelijke tred met de groei van de liefde voor de oorlog en de groei van de wens om door te vechten.

Complex beeld over de oorlog ook in de oorlogsliteratuur terug te vinden
Het is een complex beeld dat ook in de oorlogsliteratuur terug te vinden is. Al wordt die literatuur vaak opgedeeld in oorlogsvervloekend of oorlogsverheerlijkend, in feite waren veel boeken een mengeling van beide.

De ophemelende stukken in het genoemde werk van Johannsen over de diepe kameraadschap tussen de loopgraafsoldaten hadden hooguit wat de stijl betreft in Jüngers In Stahlgewittern misstaan, zoals het slechts een enkeling zou opvallen als een beschrijving van een slagveld uit dat laatste boek naar Remarque’s Im Westen Nichts Neues zou worden overgeplaatst.

En Robert Graves was en bleef ondanks alle ellende, trots op zijn jaren in de Royal Welch Fusilliers. In zijn Goodbye to all That had hij niets anders geprobeerd dan zo goed en zo kwaad als maar mogelijk zijn oorlogsherinneringen waarheidsgetrouw te boekstaven. Hij was dan ook verbaasd het in de schappen met antioorlogsliteratuur terug te vinden.

Waarheid over oorlog wordt blijkbaar opgevat als argument tegen oorlog. Het is een opvatting die recentelijk nog speelde bij de publicatie door enkele Amerikaanse militair-geneeskundigen van het met uiterst realistische en dus weinig plezierige foto’s van gewonden voorziene War Surgery in Afghanistan and Iraq.

Zij wilden met deze publicatie eraan bijdragen dat hun toekomstige collega’s zo goed mogelijk op hun taak zouden zijn voorbereid. Het werd hen echter door een aantal van hun huidige collega’s niet in dank afgenomen. Het boek zou de oorlogswil ondermijnen.

Typerend voor de ‘haat én liefde’-houding is ook het levensverhaal van oorlogsverpleegster Vera Brittain.  Deze latere feministe en pacifiste ging enthousiast over de oorlog tegen Duitsland en haar nobele werk als verpleegster naar Frankrijk en bleef die ook tijdens de oorlogsjaren zelf veelal verdedigen tegen groeiende kritiek in.

Nadat echter de rust van de vrede was neergedaald en haar de gelegenheid gaf de oorlogservaringen te verwerken en te overdenken, zou zij de oorlog – iedere oorlog - gaan haten. De jaren 1914-1918 hadden zowel haar broer van haar weggenomen, als haar verloofde – die met zijn allengs cynischer wordende opmerkingen over de strijd die hij uitvocht en aan den lijve ondervond, de eerste zaden van twijfel bij haar had geplant.

Bovendien ontwikkelde de nobele verpleging van zieke en gewonde soldaten zich, zeker in retrospectief, tot wat wel ‘the filthiest task in the dirtiest war’ is genoemd. Maar ook toen zij zich tot strijdbaar pacifiste had ontwikkeld, was en bleef zij de oorlog voor in ieder geval één aspect ervan dankbaar.

In haar indrukwekkende Testament of Youth verzekerde zij de lezer weliswaar nooit met een der gewonden of zieken het bed te hebben gedeeld, maar verder had de oorlog haar door het verpleegwerk bevrijd van alle remmingen, vooroordelen en bekrompen opvattingen over seksualiteit die haar door haar jeugd in Victoriaans Engeland waren opgelegd en daar zou zij die vreselijke oorlog eeuwig dankbaar voor zijn.

Het is al met al zoals Frederic Manning schreef in zijn Her Privates We. Oorlog kent vele gezichten en de meeste van ons zullen het overgrote deel daarvan haten omdat het gruwelijke, afzichtelijke, mismaakte gezichten zijn, doortrokken van lelijkheid. Maar ook zullen eveneens de meeste van ons een of enkele van die gezichten als het eigen gezicht herkennen en daarom koesteren of zelfs liefhebben.

Harde werkelijkheid van dood, ontbering, lijden, lelijkheid, haat en rouw
Maar dat zelfs de Eerste Wereldoorlog blijkbaar kanten had die zijn gekoesterd of liefgehad, mag nooit afleiden van de harde werkelijkheid van die oorlog, een werkelijkheid van dood en ontbering. Een werkelijkheid van lijden en lelijkheid. Een werkelijkheid van een opeenstapeling van intense haat en diepe rouw.

En het is zeer de vraag of dit niet een werkelijkheid is die als vanzelf voortkomt uit en vastkleeft aan iedere grootschalige uitoefening van intensief geweld, om ten langen leste dan toch maar even een definitie van oorlog te geven.

NB. Een groot aantal van de hierboven genoemde titels is in het Nederlands vertaald. Zie hiervoor Recente literatuur Eerste Wereldoorlog op deze website.


Over de auteur: Dr. Leo van Bergen (1959) is medisch-historicus aan het VUmc-Amsterdam, afdeling Metamedica. Hij is gespecialiseerd in de relatie tussen oorlog en geneeskunde. Op 6 juni 2009 kreeg hij de Dr. J.A. Verdoornprijs uitgereikt vanwege zijn uitmuntend wetenschappelijk werk op het gebied van oorlog en geneeskunde. Zijn bekende boek over de Eerste Wereldoorlog, Zacht en Eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog, verscheen in maart 2009 bij Ashgate Publishing onder de titel Before my Helpless Sight. Suffering, Dying and Military Medicine on the Western Front

© 2008 - Leo van Bergen. De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van de auteur:  Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de auteur worden voorgelegd.

naar homepage


eXTReMe Tracker