|
In naam van Oranje, de zeep die
wordt schaars,
Zo klagen de vrouwen niet min,
Je broek wordt zo goor en je hemd die ziet paars,
Je krijgt er geen grond haast meer in.
Een half onsje zeep, het is niet te groot,
Men krijgt last van vlooien, je krabt je nog dood,
In naam van Oranje, dat grote gespuis,
Die hebben van alles in huis!
Straatliedje, ca.19181)
|
1.
Schraalhans regeert in Nederland 1914
-1918
Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog kreeg ook het
neutrale Nederland te kampen met schaarste aan allerlei
goederen en grondstoffen. Met name over de ernstige
levensmiddelenschaarste en brandstoffennood tijdens de
jaren 1914-1918 is dikwijls en uitvoerig geschreven. Ook
tal van mensen die de schaarste aan de lijve meemaakten
hebben hun ervaringen op uiteenlopende wijze op schrift
gesteld.1a)
Dat
er ook grote schaarste aan zeep ontstond en welke
gevolgen dat voor de mensen had, is minder bekend. Zeep
behoort, naast voedsel, huisvesting en brandstoffen, tot
de meest essentiële levensbehoeften van de mens.
Natuurlijk waren de voedsel- en brandstoffentekorten,
waarmee de bevolking te kampen had, bedreigender dan de
zeepschaarste. Aardappelnood en kolennood zorgden voor
veel ellende. Niet voor niets gingen de mensen uit
protest de straat op. In Amsterdam woedde in juli 1917
het aardappeloproer, waarbij doden en gewonden vielen.
Maar ook elders vonden er van tijd tot tijd
voedselrelletjes en plunderingen plaats.
Toch blijkt uit kranten en tijdschriften uit die tijd
dat ook de schaarste aan zeep de mensen volop
bezighield. Naast alle zorgen voor eten en huisbrand
kwam de zeepnood het leven nog eens extra moeilijk
maken. De mensen waren het zat en lieten dat regelmatig
blijken. Minister Posthuma van Landbouw, Nijverheid en
Handel, die verantwoordelijk was voor de distributie, en
de zeepfabrikanten waren in de ogen van velen de kwade
geniën van de zeepschaarste.
Dit artikel vertelt het verhaal van de zeepnood, die
vooral in de jaren 1917 en 1918 ons land trof. Er wordt
uitvoerig ingegaan op de oorzaken van de zeepschaarste, welke
maatregelen de regering daartegen nam, hoe de mensen
probeerden te leven met gebrek aan zeep, welke
zeepvervangers ze gebruikten en hoe kleine en grote
boeven probeerden te profiteren van de zeepmalaise.
2. Fabricage en gebruik van zeep omstreeks 1914
2.1. Grondstoffen voor de fabricage van zeep
Zeep wordt gemaakt van plantaardige oliën en dierlijke
vetten. Dierlijke vetten waren voornamelijk afkomstig
van Europees slachtvee en de walvisvangst. De
grondstoffensituatie van plantaardige oliën was
gecompliceerd in de jaren voorafgaand aan de Eerste
Wereldoorlog. Oliehoudende zaden en noten kwamen vooral
uit de koloniën in Afrika en Azië. Engeland controleerde
de grootste plantage-arealen van oliehoudende zaden. De
grootste capaciteit voor het persen en raffineren van de
olie bevond zich echter in Noord-Duitsland.
Bijna 70% van de oliehoudende zaden en noten die in 1913
in Noord-Duitsland werden geperst kwam uit
Brits-West-Afrika (nu onder andere Gambia en Nigeria).
Dit waren vooral palmpitten. Veel katoenzaad kwam uit
Egypte, dat ook onder Engelse invloed stond. Ons eigen
Nederlands-Indië leverde kopra2) , waaruit kokosolie
werd geperst. Nederland was een belangrijke importeur
van oliehoudende zaden en noten, maar voerde ook weer
veel uit.
|
De haven van
Hamburg, 1910. Hier werden voor de Eerste
Wereldoorlog van
over de hele wereld grote hoeveelheden
oliehoudende noten en zaden aangevoerd
voor de in Noord Duitsland gevestigde
olieperserijen en –raffinaderijen |
De
Nederlandse doorvoer hield verband met de geringe
capaciteit van de olieslagerijen en -perserijen in ons
land. De Nederlandse olieverwerkende industrie was
daarom sterk afhankelijk van de Duitse olieperserijen.
In 1911 waren er in Nederland weliswaar nog ruim 200
oliemolens en –perserijen, maar dit waren bijna allemaal
heel kleine bedrijfjes van alleen lokaal belang.
In de Zaanstreek waren enkele grote oliefabrieken
gevestigd, die zowel voor binnenlands gebruik als voor
de export produceerden. De totale capaciteit in ons land
was onvoldoende om de binnenlandse behoefte te dekken.
Daarom werden geïmporteerde zaden veelal eerst
doorgevoerd naar Duitsland, waarna de olie, in ruwe dan
wel geraffineerde vorm, werd teruggeleverd.
Daarnaast importeerde ons land nog oliën uit zaden en
noten die niet eerst in Nederland waren ingevoerd. Zo
bedroeg de Nederlandse invoer van kant en klare
plantaardige oliën in 1910 ruim 72.000 ton,
hoofdzakelijk kokosolie, palmpitolie en katoenzaadolie.
De uitvoer van plantaardige olie bedroeg in datzelfde
jaar ruim 61.000 ton, voornamelijk lijnolie,
aardnotenolie, palmpitolie en kokosolie.
Ook de Engelse olieverwerkende industrie liet grote
hoeveelheden zaden persen in Duitsland. Met het
uitbreken van de Eerste Wereldoorlog veranderde de
grondstoffenhandel voor de zeepindustrie drastisch.
Engeland hield de oliehoudende zaden voortaan in eigen
land, waar de pers- en raffinagecapaciteit ijlings werd
uitgebreid.
Aanvankelijk had Duitsland nog grote voorraden zaden en
olie, maar gaandeweg de oorlog kwamen de Noord-Duitse
olieperserijen werkloos te staan. De voorraden waren op,
aanvoer uit de Britse koloniën was weggevallen en
aanvoer over zee uit andere landen was vrijwel stil
komen te liggen door de Engelse vlootblokkade van Duitse
havens en vaarroutes.
|
Oliepers te
Zaandam, omstreeks 1913 |
Dat naast
de zeepindustrie ook de kaarsenindustrie en vooral de
sterk in opkomst verkerende margarine-industrie grote
hoeveelheden plantaardige oliën nodig hadden, meer nog
dan de zeepfabrieken, maakte de grondstoffensituatie nog
gecompliceerder.
Ondanks de betaalbare prijzen en goede kwaliteit van
Nederlandse boter, was in ons land de margarinefabricage
al vroeg op gang gekomen, eerder dan in de ons
omringende landen. Aanvankelijk werd de margarine
voornamelijk geëxporteerd – Engeland was verreweg de
grootste afnemer – maar in de laatste jaren voor de
Eerste Wereldoorlog steeg de binnenlandse consumptie
snel. Reuzel (= varkensvet), katoenzaadolie,
aardnotenolie, sesamolie en kokosolie waren de
belangrijkste grondstoffen.
Kort voor de Eerste Wereldoorlog waren er in ons land
twee belangrijke kaarsenfabrieken. De een stond in
Gouda, de ander in Schiedam. Beide fabrieken samen waren
goed voor de totale binnenlandse behoefte en
produceerden daarnaast ook voor de export.
Kaarsen werden gemaakt van stearine (eig.:
stearinezuur), een belangrijk bestanddeel van zowel
harde dierlijke vetten als sommige plantaardige oliën.
Naast kaarsen exporteerden beide fabrieken ook stearine
in blokvorm, dat elders tot kaarsen werd gegoten.
Als grondstoffen gebruikten ze hoofdzakelijk talk (=
hard rundvet) en palmpitolie. Hieruit werd de stearine
gewonnen. De overblijvende vetzuren, die ongeschikt zijn
voor de kaarsenfabricage, werden doorverkocht aan de
zeepindustrie.
|
Kaarsenfabriek te Gouda, omstreeks 1913 |
2.2. De fabricage van zeep
De fabricage van zeep begint met het splitsen vetten en
oliën in vetzuren (93%-87%) en glycerine (7%-13%), door
er waterige natronloog op in te laten werken. Dit proces
heet verzeping en vond plaats in ketels die met stoom
verhit werden. Een oud Nederlands woord voor dit procédé
is zieden. Het natrium uit de natronloog verbindt zich
vervolgens met het vetzuur tot zeep.
Als de verzeping is voltooid is er een mengsel ontstaan
van zeep, glycerine en water. Hieruit wordt de zeep
afgescheiden door zout (chem.: natriumchloride) aan het
mengsel toe te voegen.
Zeep is slecht oplosbaar in zout water en komt boven
drijven. De onderstaande vloeistof, die onderloog wordt
genoemd, is een mengsel van water, glycerine en zout.
Deze onderloog wordt afgetapt.
Aan de ruwe zeep wordt vervolgens weer zout water
toegevoegd om restanten glycerine en loog uit te
spoelen. Dit wassen van de zeep wordt enkele malen
herhaald. De zo verkregen zeepmassa heet grondzeep of
kernzeep.
Pas na verdere bewerkingen zoals kneden en vormen is de
zeep gebruiksklaar. Ook kan de kernzeep nog gemengd
worden met washulpstoffen, kleurstoffen, parfums e.d.
(zie het schema van de zeepbereiding dat hierna volgt).
Natronloog, dat soms vervangen werd door soda (chem.:
natriumcarbonaat), geeft harde kernzeep. Als kaliloog
gebruikt wordt, dat kalium in plaats van natrium bevat,
verkrijgt men zachte kernzeep.
|
Zeepziederij,
omstreeks 1905 |
De
onderlogen worden verzameld om er glycerine (synoniem:
glycerol) uit te winnen. Hiertoe wordt het water
verdampt. Het zout scheidt zich af uit de glycerine en
kan hergebruikt worden. De ruwe glycerine wordt
vervolgens gezuiverd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
werd glycerine belangrijk als grondstof voor
nitroglycerine dat een belangrijk bestanddeel vormde van
explosieven zoals dynamiet en cordiet. (Zie ook § 2.3.)
In de jaren rond de Eerste Wereldoorlog werd de
zeepbereiding nog vrijwel overal als een discontinu
proces uitgeoefend. Ketels of kuipen werden een voor een
gevuld, verzeept, gewassen en gelost. Het controleren
van de voortgang van verzeping en uitzouting was
handwerk, dat jarenlange ervaring van de zeepzieder
vereiste. Door de mengsels tussen zijn vingers te
wrijven en te proeven op de tong kon hij nagaan hoe ver
het proces was voortgeschreden.
Het werk in deze oude fabrieken was buitengewoon
ongezond. Later werden moderne fabrieken met continue
processen in gebruik genomen, die bewaakt werden door
automatisch werkende meetinstrumenten. In wezen bleef de
zeepbereiding echter dezelfde drie essentiële stappen
bevatten: verzepen, uitzouten, wassen.
De eigenschappen van zeep hangen niet alleen af van de
keuze van de hulpstoffen (natronloog – harde zeep;
kaliloog – zachte zeep), maar ook van de samenstelling
van het oliën- en vettenmengsel. Veel gebruikte
grondstoffen waren talk (hard rundvet), walvistraan,
kokosolie, aardnotenolie, palmpitolie, olijfolie en
hennepolie.
Meestal werden mengsels gebruikt. De samenstelling van
dergelijke mengsels werd deels bepaald door de prijs van
de verschillende grondstoffen, deels door de gewenste
eigenschappen van de zeep. Zo zorgt kokosolie in het
mengsel ervoor dat de zeep hard wordt en flink schuimt.
Kokosolie was echter relatief duur, zodat het alleen in
luxere zeepsoorten werd toegepast.
Zachte zeep werd aanvankelijk gemaakt van hennepolie,
dat een groenige kleur heeft, vandaar de naam groene
zeep. Later werden goedkopere grondstoffen gebruikt.
Deze gaven een gele zachte zeep, die echter vaak met een
blauwe kleurstof werd aangekleurd om de oude vertrouwde
groene kleur terug te krijgen. Een betrekkelijke
nieuwigheid in de jaren kort voor de Eerste Wereldoorlog
was zeeppoeder, dat lang niet elke zeepfabriek kon
maken.
De belangrijkste grond- en hulpstoffen,
fabricage-stappen en zeepproducten van de zeepfabricage
zoals die in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog nog in
veel Nederlandse èn buitenlandse zeepfabrieken gangbaar
was, staan in het het schema hieronder aangegeven.
|
Schema van de
zeepfabricage zoals die omstreeks 1914 nog
veelvuldig uitgeoefend werd.
Voor een vergroting klik op bovenstaand schema
of
hier |
2.3. Glycerine, een militair-strategisch bijproduct van
de zeepfabricage
De concurrentie tussen de zeepfabrieken was moordend en
daarom was het van overlevingsbelang om ook de bij- en
afvalproducten van de zeepfabricage tot waarde te
brengen. Zo werden vooral de grote zeepfabrieken steeds
vaker ook producenten van glycerine.
De vraag naar dit bijproduct van de zeep- en
stearinekaarsenfabricage was gestaag gestegen na de
uitvinding van nieuwe explosieven zoals dynamiet en
cordiet. Hierin is nitroglycerine, dat uit glycerine en
salpeterzuur gemaakt wordt, een belangrijk bestanddeel.
Vooral als gevolg van de oorlogen in Zuid-Afrika en de
Europese wapenwedloop die na 1900 goed op gang was
gekomen, nam de vraag naar glycerine voortdurend toe.
Voorlopig echter was de productiecapaciteit van de zeep-
en kaarsenfabrieken in binnen- en buitenland groot
genoeg om aan die vraag te voldoen.
Dat veranderde na het uitbreken van de Eerste
Wereldoorlog drastisch. Enerzijds steeg de vraag naar
glycerine zo sterk dat de zeep- en kaarsenfabrieken,
zelfs als ze op volle capaciteit produceerden, de vraag
niet aan konden. Anderzijds werd de aanvoer van
grondstoffen door de oorlog ernstig verstoord.
Vooral in Duitsland, Europa’s grootste verbruiker van
dynamietglycerine3), werd dat al snel merkbaar.
Voorraden oliën en vetten waren al snel opgebruikt en
eigen teelt van oliezaden was onvoldoende om de
munitiefabrieken van voldoende glycerine te kunnen
voorzien.
In 1913 verbruikte Duitsland 6.500 ton dynamietglycerine
en voerde daarnaast ongeveer 2.500 ton uit. Engeland en
Frankrijk verbruikten minder dynamietglycerine dan hun
opponent, resp. 6.400 en 4.000 ton, maar hun export –
ook naar Duitsland - overtrof die van Duitsland
aanzienlijk. Frankrijk voerde in 1913 zo’n 11.000 ton
uit, Engeland ongeveer 8.600 ton. Deze surplussen bleven
na uitbreken van de oorlog in eigen land.
De Duitse import van ruwe glycerine, die in 1913 nog
zo’n 6.000 ton had bedragen, liep als gevolg hiervan
sterk terug. Ook de Nederlandse regering had al op
7 augustus 1914 een uitvoerverbod voor glycerine
uitgevaardigd. De productie in ons land bedroeg zo’n
2.000 ton waarvan slechts een gedeelte de vereiste
kwaliteit had om nitroglycerine uit te maken.
Het Nederlandse uitvoerverbod was trouwens niet
specifiek tegen Duitsland gericht, maar gold algemeen.
De Britten verklaarden merkwaardigerwijs glycerine pas
in januari 1915 tot absolute contrabande4) en ook
overigens gingen ze in de eerste oorlogsmaanden nogal
lichtzinnig om met de export van de grondstoffen
hiervoor, n.l. plantaardige oliën en dierlijke vetten.
Eerst in de loop van 1915 werd de Britse zeepindustrie
onder regeringstoezicht gesteld om de productie van
voldoende glycerine te waarborgen. Zie ook § 3.1.
|
Advertentie
in een Duitse krant tijdens de Eerste
Wereldoorlog, die aangeeft
hoezeer de springstoffenindustrie op zoek was
naar glycerine |
Doordat
Engeland de heerschappij op zee had, bleef de aanvoer
van oliën en vetten naar dat land doorgaan, al liep die
wel gevoelig terug wegens de voortdurende aanvallen door
Duitse onderzeeboten op Britse en neutrale
koopvaardijschepen.
Duitsland probeerde de productie van
glycerine op peil te houden door nieuwe procédés te
ontwikkelen op basis van andere grondstoffen dan oliën
en vetten en die dus onafhankelijk waren van de
zeepfabricage.
Het Protol-proces was zo’n nieuw procédé. De basis
hiervan was de vergisting van suiker tot alkohol, dat
altijd enkele procenten glycerine als bijproduct levert.
Door de vergistingsomstandigheden aan te passen kon de
glycerine-opbrengst verhoogd worden tot 30%.
Tegenwoordig wordt glycerine op industriële schaal
uitsluitend gefabriceerd uit propeen (syn.: propyleen).
Dit proces was tijdens de Eerste Wereldoorlog wel
bekend, maar kon pas tot industriële wasdom komen toen
propeen op grote schaal uit aardolie kon worden
gewonnen.
2.4. De Nederlandse zeepindustrie omstreeks 1914
In 1893 schafte de Nederlandse regering de accijns op
zeep voor dagelijks gebruik af. Dit leidde tot een
sterke toename van het aantal zeepfabrieken in ons land.
De markt raakte binnen de kortste keren oververzadigd.
De zeepprijzen kelderden, waardoor veel fabriekjes in de
problemen kwamen. Ze verdwenen weer even snel als ze
waren ontstaan.
Waren er in 1906 in Nederland nog 59 zeepfabrieken, vlak
voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren er
nog 45 over, die verspreid over het land gevestigd
waren. De meeste zeepfabrieken waren kleine tot zeer
kleine bedrijfjes. In totaal gaven ze aan zo’n 850
mensen werk. Slechts tien zeepfabrieken in ons land
hadden een behoorlijke omvang. Tot deze laatste
behoorden Van den Bergh in Zwijndrecht, Dobbelmann in
Nijmegen en Jan Dekker in Wormerveer.
De meeste in Nederland geproduceerde zeep werd in eigen
land en in Nederlands-Indië afgezet. Zachte zeepsoorten
waren hoofdzakelijk voor de binnenlandse markt bestemd.
Harde zeep werd vooral geëxporteerd. Belangrijke
exportgebieden voor Nederlandse zeep in de jaren voor de
Eerste Wereldoorlog waren het verre oosten, Brits-Indië
(thans: India, Pakistan, Bangladesh), Turkije, Egypte en
Zuid-Amerika.
Bij het uitbreken van de oorlog maakten de
zeepfabrieken, evenals trouwens de meeste takken van
nijverheid en industrie, even een moeilijke periode
door. Veel arbeiders moesten hun werkplek verlaten, om
zich onder de wapenen te begeven.
Het duurde even voor
de zeepfabrieken dat hadden opgevangen. Maar al na
enkele maanden trad er verbetering in en braken er zelfs
twee gouden jaren aan. Grondstoffen waren er nog
voldoende op voorraad en de vraag naar zeep, vooral
vanuit de oorlogvoerende landen, trok sterk aan.
|
Zeepfabriek
De Klok in Heerde (Gld.), 1915. De fabriek
bestaat nog steeds en
maakt nu deel uit van de
Dalli-wasmiddelfabrieken in Duitsland |
Nog tot ver
in 1916 was er niets te bespeuren van een dreigende
schaarste aan zeep in Nederland. In Deventer zag A.J.
Schoenmaker in de economische situatie van dat jaar geen
enkele aanleiding zijn voornemen te wijzigen en opende
volgens plan zijn nieuwe zeepfabriek, die nu nog bestaat
onder de naam Senzora.
Ook de bekende zeepfabriek van Dobbelmann in Nijmegen
ging het voor de wind. In 1915 breidde deze zijn
stoomcapaciteit uit met een nieuwe stoomketel, en in
1916 en 1917 werden vier nieuwe zeepketels in gebruik
genomen, alsmede een droogkast, een
zeeppoeder-installatie, een verpakkingsmachine en een
koelmachine.
Een van de grootste zeepfabrieken in Nederland was die
van Van den Bergh in Zwijndrecht. Ook hier liepen de
zaken in de eerste jaren van de oorlog voorspoedig. Kort
voor de oorlog bedroeg de jaarproductie 5.500 ton,
ongeveer een achtste van de gehele Nederlandse
productie, in 1915 was dit gestegen naar 8.600 ton. De
winst steeg nog sneller: van ƒ144.000 in 1914 tot ƒ
342.000 in het jaar daarop.
Bedroeg de totale Nederlandse zeepproductie in 1913 nog
44.000 ton, waarvan 1.200 ton geëxporteerd werd, in 1916
was dit gestegen tot 62.000 ton, waarvan 19.000 ton naar
het buitenland ging, voornamelijk naar Duitsland. De
kentering kwam in de loop van 1916.
2.5. Zeepgebruik in Nederland omstreeks 1914
2.5.1. Moderne wasmiddelen zijn geen zeep
Om goed te begrijpen welke impact de schaarste aan zeep
had op het dagelijkse leven, moeten we eerst kijken hoe
er vroeger – in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog –
in Nederland gewassen en schoongemaakt werd en waarmee.
Tegenwoordig gebruiken we nog maar weinig ‘echte’ zeep.
In onze moderne huishouding is zeep bijna een
luxe-artikel geworden. Vaak is alleen ons stukje
toiletzeep nog ‘echte’zeep, gemaakt uit plantaardige
oliën, maar voor andere huishoudelijke schoonmaakklusjes
gebruiken wij allang geen zeep meer.
De moderne wasmiddelen voor vaat en textiel zijn
gebaseerd op synthetische wasactieve stoffen –
detergenten - die de chemische industrie maakt uit
aardolie. Ook reinigingsmiddelen voor ramen, tegelwerk,
vloeren etc. bevatten synthetische detergenten. Zeep
gemaakt uit dierlijke vetten of plantaardige oliën komt
er niet meer aan te pas.
Hoe anders was dat aan het begin van de vorige eeuw.
Synthetische detergenten bestonden nog niet. Het was
juist de schaarste aan zeep tijdens de Eerste
Wereldoorlog die de stoot gaf tot de ontwikkeling van de
moderne wasactieve stoffen.
Het zou echter nog tot ruim na de Tweede Wereldoorlog
duren voor dat deze nieuwe wasmiddelen voor het grote
publiek verkrijgbaar waren. Tot die tijd was zeep voor
vrijwel alle was- en schoonmaakklusjes in en om huis of
bedrijf het aangewezen middel.
2.5.2. Zeepartikelen omstreeks 1914
Over welke soorten zeep konden de mensen van 1914 zoal
beschikken en wat kostten ze? Voor de kookwas –
beddengoed, ondergoed, werkkleding etc. - en voor het
gewone boenwerk gaf de Nederlandse huisvrouw de voorkeur
aan zachte, groene of gele, zeep. Zachte zeep bevatte
zo’n 40% vetzuren. Deze zeep was het werkpaard onder de
zepen.
Ze werd door de fabrieken afgeleverd in potten of vaten
en door de winkelier los verkocht. Met een houten spatel
schepte hij de verlangde hoeveelheid uit en wikkelde die
in een stuk stevig papier. Zachte zeep kostte 10 à 12 ct
per pond. Later werd zachte zeep ook verkocht in
kleinverpakking. Een bekend merk was Driehoekzeep van
zeepfabriek Kortman & Schulte in Rotterdam.
|
Tegeltableau
van zeepfabriek Kortman & Schulte te Rotterdam,
bekend van het merk Driehoek |
Voor het
uitkoken van witgoed werden dikwijls ook zeeppoeders
gebruikt. Zeeppoeders waren betrekkelijk nieuw op de
markt, maar hadden in korte tijd grote populariteit
verworven. Ze bevatten harde zeep in de vorm van vlokken
en daarnaast nog hulpstoffen zoals soda, borax en
bleekmiddelen. Voor de fijne was waren ze daarom minder
geschikt.
Bekende Nederlandse merken waren "Het Anker" van de Gebrs.
Dobbelmann in Nijmegen en "Het Duifje" van zeepfabrieken
De Duif v/h Chr. Pleines in Den Dolder. Zeeppoeder werd
voornamelijk verkocht in pakjes van 250 en 500 gram. Een
pakje "Het Anker" van 250 gram kostte 5,5 of 6 cent,
afhankelijk van de kwaliteit. Maar ook buitenlandse
merken waren hier verkrijgbaar, zoals het Duitse "Persil"
en "Lessive Phénix" dat uit Frankrijk kwam. Deze waren
duurder dan de Nederlandse merken.
|
Advertentie
voor zeeppoeder van zeepfabriek "Het Anker"
van de Gebrs. Dobbelmann te Nijmegen, 1913 |
Harde
huishoudzeep werd gebruikt voor de fijne was. Door de
grotere zuiverheid is deze zeep milder dan zachte zeep
en zeeppoeder en werd daarom aanbevolen voor wollen
goed, bonte was, damesblouses, kinderkleding etc. Harde
zeep werd verkocht in stukken of staven, en werd soms
‘stangenzeep’ genoemd (Duits: Stangenseife).
Witte huishoudzeep kostte 20 à 25 ct per 500 gram, de
iets minder zuivere groene huishoudzeep kostte 15 à 20
ct. Een bekend Engels merk was "Sunlight" van de gebrs.
Lever, dat ook in ons land verkocht werd. Het kostte 7
ct per stuk van 125 gram en 25 ct per doos à vier
stukken. Een bekende Nederlandse fabriek van harde
huishoudzeep was J.C.Boldoot in Amsterdam.
|
Advertentie
voor Boldoot’s
Dubbel Blank huishoudzeep, ca. 1914 |
Toiletzeep
voor de persoonlijke hygiëne en lichaamsverzorging had
een vetzuurgehalte van 75%. De fabrikant voegde er geur-
en kleurstoffen aan toe om het stukje zeep nog
aantrekkelijker te maken. Toiletzeep was duurder dan
huishoudzeep.
Zeer zuivere harde kernzeep werd verkocht onder naam
Spaansche Zeep of Marseille Zeep. Deze zeep was duur –
50 à 60 ct per 500 gram – en werd daarom alleen gebruikt
voor fijne, tere stoffen, of stoffen met tere kleuren,
die van andere zeepsoorten te veel te lijden zouden
hebben.
Scheerzeep was een rijke, witte zachte zeep met een
zuiverheid die tussen die van groene zeep en zachte
kernzeep in lag. Het kostte 40 à 50 ct per 500 gram.
Verder waren er nog talloze zepen voor bijzondere
toepassingen te verkrijgen. Meestal waren dit harde
zepen met speciale toevoegingen. Enkele voorbeelden zijn
Maypolezeep (bevatte verfstoffen), terpentijnzeep,
ammoniakzeep en medicinale zepen. Op deze laatste komen
we nog terug.
|
Dagbladadvertentie voor toiletzeep, omstreeks
1916 |
2.5.3. Wassen
omstreeks 1914
Maandag - wasdag. Zo was het decennialang in de meeste
huishoudens. De huisvrouw, of als ze het zich kon
veroorloven, haar dienstmeid, bracht dan de hele dag
achter de tobbe door. Het wassen gebeurde met de hand.
Hoe arbeidsintensief dat was, en welke rompslomp de
wekelijkse wasbeurt met zich mee bracht, blijkt uit de
volgende voorschriften voor de witte was die afkomstig
zijn uit Het Boek voor Moeder en Dochter, dat enkele
jaren voor de Eerste Wereldoorlog verscheen.
|
“Inleggen der wasch: Daags voor den waschdag
wordt het linnengoed in lauw water, waarin een
weinig soda, in de week gezet. Men legt het goed
(lakens, hemden enz.) op den bodem der kuip,
nadat elk dubbel stuk is omgekeerd en de vuilste
plaatsen met zeep zijn ingesmeerd, daarop legt
men het fijnere goed. Goed, dat zeer vuil en
vettig is, moet in eene afzonderlijke kuip in
lauw sodawater gelegd worden.
Wasschen: Eerst wordt het geweekte goed
uitgewrongen en met zeep ingesmeerd, daarna
wordt het in den waschketel gekookt en wel in
een andere kuip in kokende zeepsop gelegd en dan
flink schoongewasschen.
Daarna keert men de stukken weer rechts en legt
ze in zuiver kokende zeepsop, waarin ze terdege
worden uitgeslagen. Vervolgens wordt het goed
half uitgewrongen en naar de bleek gebracht. Is
er geen gelegenheid om te bleeken, dan doet men
eerst een paar stukken goed in de tobbe, men
neemt dan een emmer kokend water, waarin men een
weinig bleekpoeder (in een lapje gebonden)
oplost, en giet dat water in de tobbe,
vervolgens weer eenige stukken goed, dan weer
een emmer met bleekpoeder en zoo vervolgens tot
de tobbe vol is. In deze tobbe blijft het goed
24 uren staan, dan wordt het uitgewrongen en
flink gespoeld.” |
De instructies voor het drogen, vochten, stijven, vouwen
en strijken van het wasgoed laten we maar achterwege. Zo
ging het in de meeste gezinnen nog tot ver in de jaren
vijftig. Daarna werd het beter. Gezinnen waren kleiner
geworden en moderne wasmiddelen een stuk effectiever.
Maar de grootste verbetering bracht de electrische
wasmachine die zo langzamerhand voor elk huisgezin
betaalbaar was geworden.
|
Vrouwen aan de was, omstreeks 1910 |
Terug naar 1914. Wie het kon betalen besteedde de was
uit. Wasvrouwen en grootwasserijen verdienden hun geld
met het wassen van kleding en beddegoed van de betere
standen. Wasserijen hadden daarnaast ook klandizie van
hotels, restaurants en andere bedrijven of instellingen.
Hoe het in zo’n wasserij toeging lezen we in De Vrouw en
haar Huis (februari 1917):
|
“Naast het sorteerlokaal is de eigenlijke
wasscherij. Daar staat de stoomketel met het
witgloeiende kolenvuur, daar snorren de
vliegwielen en brengen de drijfkracht over op
alle werktuigen die deze van noode hebben. Daar
staan ook de groote waschcylinders. In anderhalf
uur tijd brengen ze het vuile goed tot een
brandheldere reinheid. [. . .].
Elke wasch heeft een apart compartiment. Het
deksel dicht, de waterkranen geopend, de
drijfkracht in gang gebracht en daar stommelt,
deint en schudt de logge bruine cylinder heen en
weer, en wentelt en keert en hutselt het goed:
eerst tien minuten in koud water, daarna tien
minuten in het eerste warme zeepsop.
Dan wordt de massieve buitencylinder gesloten en
het goed in een tweede sop anderhalf uur
gekookt, daarna tien minuten flink uitgespoeld,
tien minuten gechloord, weder tien minuten
uitgespoeld, tenslotte tien minuten geblauwd.
Het is dan volkomen gereinigd, geen smetje is
meer te ontdekken.” |
Het artikel vervolgt met de beschrijving van de verdere
behandeling van het wasgoed – centrifugeren, drogen,
vochten, stijven, strijken, vouwen, inpakken en
verzenden - in deze middelgrote Rotterdamse
stoomwasserij Borgh, waar mannen de machines bedienden
en zo’n honderd vrouwen de overige werkzaamheden
uitvoerden.
|
Wasmachine in stoomwasserij Borgh te Rotterdam
omstreeks 1915 |
Niet alle zeep was bestemd voor huishoudelijk gebruik,
al of niet via wasvrouwen of wasserijen. Ook
instellingen zoals ziekenhuizen, gestichten,
gevangenissen, internaten etc. gebruikten zeep. Op het
zeepverbruik in het leger komen we nog terug in § 6.5.
(klik hier voor § 6.5 )
Tenslotte moet nog vermeld worden dat zeep ook
industrieel gebruikt werd. Industriële zepen hadden vaak
specifieke,op het gebruik toegesneden samenstellingen.
Groene zeep werd gebruikt in bloem- en groentekwekerijen
als bestrijdingsmiddel tegen insecten. Garenspinnerijen
gebruikten zeep voor reiniging van ruwe wol of katoen.
3. Schaarste; distributie en rantsoenering van zeep
3.1. Grondstoffen worden krap door het voortduren van de
Europese strijd
Nadat in augustus 1914 in Europa de oorlog was
uitgebroken, werd de aanvoer van grondstoffen naar de
Noord-Duitse olieperserijen en olieraffinaderijen
onmiddellijk ernstig verstoord. Uit de Britse en Franse
koloniën kwam helemaal niets meer.
De Britse blokkade
van de Duitse zeehavens bemoeilijkte ook de aanvoer uit
andere gebieden zoals Noord- en Zuid-Amerika. Nog in
1913 had Duitsland bijna twee miljoen ton oliezaden en
–noten ingevoerd, waaruit meer dan een half miljoen ton
olie was geproduceerd. Twee jaren later was de Duitse
olieproductie gereduceerd tot minder dan een kwart van
de vooroorlogse hoeveelheid.
Voor de Nederlandse olieverwerkende industrie –
waaronder de zeepfabrieken - had dit vooreerst nog geen
negatieve gevolgen. De grondstoffen die decennia lang
naar Duitsland waren gegaan werden nu naar Engeland
gebracht. De daar aanwezig pers- en raffinagecapaciteit
bleek al snel veel te klein voor die grote hoeveelheden
oliezaden en -noten. Het gevolg was een sterke
prijsdaling van deze goederen.
Ondanks die lage prijzen bleek Engeland maar al te graag
bereid zijn overschotten te exporteren naar bevriende en
neutrale landen. De Nederlandse perscapaciteit werd
uitgebreid, waarna de olieverwerkende industrie dankzij
de Britse overschotten ruimschoots het wegvallen van de
aanvoer uit Duitsland wist op te vangen.
|
Oliefabrieken De
Kroon in Koog aan de Zaan, begin vorige eeuw |
De in
November 1914 opgerichte Nederlandsche Overzee Trust
Maatschappij (N.O.T.) zag er op toe, dat Nederlandse
afnemers de door Engeland geleverde grondstoffen niet
doorverkochten aan de vijanden van de Geallieerden.
De
meeste afnemers schijnen zich hieraan te hebben
gehouden, ook al omdat ze anders op de Zwarte Lijst
zouden worden geplaatst. Maar vooroorlogse voorraden aan
oliezaden, oliën en vetten en daaruit vervaardigde
margarine of zeep mochten vrij verhandeld worden.
Daardoor profiteerde aanvankelijk ook Duitsland indirect
van onze import uit Engeland.
Voor de Nederlandse zeepfabrieken braken enkele gouden
jaren aan. Grondstoffen waren overvloedig en goedkoop en
nieuwe markten openden zich. Met name in de
oorlogvoerende landen om ons heen was de vraag naar zeep
enorm gestegen. Zeepfabrieken voerden hun productie op,
sommige breidden zelfs uit, zoals we hierboven al zagen
(zie hiervoor § 2.4).
Helaas duurde deze situatie maar kort. De aanvankelijke
overvloed van goedkope oliehoudende zaden, die het
gevolg was van de Engelse zeeblokkade van Duitsland,
maakte allengs plaats voor een ernstig tekort. Door de
verscherpte Duitse duikbootacties werd de aanvoer steeds
moeilijker en werden op zee zware verliezen geleden.
Tegelijkertijd steeg in de laatste twee oorlogsjaren de
vraag naar margarine en zeep enorm, terwijl de productie
afnam. Dit alles veroorzaakte enorme prijsstijgingen,
zowel voor margarine als voor zeep. In de strijd om
grondstoffen, die daarvan het gevolg was, trok Nederland
aan het kortste eind.
Daar kwam nog bij dat de Britse regering zich pas in de
loop van 1915 goed begon te realiseren dat de
stearinekaarsen- en zeepindustrie als bijproduct
glycerine produceerden, dat onmisbaar was voor de
aanmaak van explosieven. Aan de export naar neutrale
landen van olie en oliehoudende zaden zoals die in de
eerste oorlogsjaren bedreven werd, kwam daarmee een
abrupt einde. Deze grondstoffen bleven voortaan zoveel
mogelijk in Engeland.
De Britse zeepindustrie werd onder regeringstoezicht
gesteld om de productie van glycerine zo hoog mogelijk
op te voeren. De Nederlandse zeep- en kaarsenfabrieken
kregen vanaf dat moment nog mondjesmaat grondstoffen uit
Engeland, waarbij de Britse regering er scherp op toezag
dat de bij de zeepfabricage vrijkomende glycerine niet
werd doorverkocht aan Duitsland en zijn bondgenoten.
Het gevolg was dat de Nederlandse zeepindustrie zijn
grondstoffen elders moest zien te halen. Behalve wat
lijn- en hennepolie van binnenlandse teelt moest het
meeste toch van overzee komen, waar de Duitse duikboten
ook jacht maakten op schepen van neutrale landen.
Om het
oorlogsgevaar op zee te ontlopen werd de kopra uit Nederlands-Indië, die vroeger naar Nederland gebracht
werd, nu ter verwerking in de Verenigde Staten
aangeboden. Vrachtschepen die vervolgens kokosolie van
de VS naar Nederland brachten, werden op hun beurt
doelwit van de Duitse U-boten.
|
s.s. Noorderdyk,
een van de vele Nederlandse koopvaardijschepen die
door
Duitse onderzeeboten tot zinken werden gebracht,
waardoor de aanvoer van
grondstoffen en levensmiddelen naar Nederland
ernstig stagneerde5) |
Toen in het
voorjaar van 1918 ook lijnolie krap werd, dreigde de
productie van zachte zeep in gevaar te komen. De
regering besloot toen om afvalvetzuren van de
margarine-industrie beschikbaar te stellen voor de
fabricage van zachte zeep. Hierbij doken echter twee
problemen op.
Het eerste probleem was van politieke aard. Deze
afvalvetzuren waren grotendeels ingevoerd uit Engeland
en niet bedoeld om te verwerken tot zeep. Daarvoor was
speciale toestemming nodig van de Britten, die pas na
moeilijke onderhandelingen werd verkregen, waaraan de
glycerine-kwestie niet vreemd zal zijn geweest.
Het andere probleem was technisch van aard. De
afvalvetzuren moesten een voorbewerking ondergaan om ze
geschikt te maken voor de fabricage van zeep. Lang niet
alle zeepfabrieken hadden de kennis en apparatuur om die
noodzakelijke bewerking uit te voeren.
De regering moest
er aan te pas komen om enkele grote zeepfabrieken, die
wel over de juiste technologie beschikten, zover te
krijgen dat ze deze bewerking ook voor hun concurrenten
gingen uitvoeren. Schoorvoetend en pas nadat een flinke
vergoeding was afgesproken gingen de grote zeepfabrieken
akkoord.
Er waren niet alleen problemen met de beschikbaarheid
van oliën en vetten, ook aan de noodzakelijke
chemicaliën voor de verzeping, konden de zeepfabrieken
steeds moeilijker komen. Van tijd tot tijd stagneerde de
aanvoer van natronloog en soda, waardoor ook de
productie van zeep stagneerde.
In de eerste helft van 1918 was er door het uitblijven
van aanvoer uit het buitenland een tekort ontstaan aan
kaliloog. Hierdoor kon er enige tijd geen zachte zeep
geproduceerd worden. Chemici ontwikkelden een
alternatief proces op basis van potas (chem.:
kaliumcarbonaat). Pas nadat binnenlandse fabrikanten van
geraffineerde potas hun productie hadden opgevoerd,
konden onze zeepfabrieken de fabricage van zachte zeep
hervatten.
3.2. De distributiewet 1916
Door de steeds krapper wordende grondstoffen stegen de
prijzen van zeep onrustbarend. Een huisvrouw verzuchtte
in het blad De Proletarische Vrouw (november 1916):
|
[. . .]. We moeten wasschen – elke week hebben we
zeep, bleekpoeder, zeeppoeder noodig, dat is alles
2, 3, 4 maal zoo duur geworden, maar daar je je goed
niet ongewasschen kunt laten, koop je ’t en betaal
je het”. |
In de loop van 1917 was de aanvoer van oliën en vetten
zo sterk verslechterd, dat de regering zich gedwongen
zag in te grijpen. Ze had daarvoor het instrument van de
distributiewet. Deze wet was reeds op 19 augustus 1916
van kracht geworden en was in de eerste plaats bedoeld
om het hoofd te bieden aan de toenemende
voedselschaarste.
Boeren hielden hun voorraden vast om ze later tegen
hogere prijs te kunnen verkopen. Handelaren exporteerden
liever naar Duitsland, waar ze veel hogere prijzen
konden maken, dan wanneer ze hun waren in eigen land
verkochten. Dagelijkse levensmiddelen dreigden
onbetaalbaar te worden voor grote groepen van de
bevolking.
In eerste instantie probeerde de regering dat te
voorkomen door het instellen van maximumprijzen. Dat had
echter aanvankelijk een averechts effect. De schaarste
werd er alleen maar groter door. Goederen werden meer
nog dan voorheen aan de markt onttrokken en verdwenen in
de kettinghandel6)
of als smokkelwaar naar Duitsland.
Met de distributiewet kreeg de regering de bevoegdheid
de productie en handel van door haar zelf aan te wijzen
goederen geheel te controleren en voorraden in beslag te
nemen. De vrije markt van die goederen werd simpelweg
opgeheven. Op de lijst van 20 artikelen die onmiddellijk
onder de distributiewet gesteld werden, stonden naast 18
dagelijkse levensmiddelen zoals tarwe, aardappelen,
groenten, vlees, boter etc. ook turf en zachte zeep. Dat
de fabricage van zeep afhankelijk is van de zelfde
grondstoffen als die voor spijsvetten en kaarsen, zal
aan dit besluit niet vreemd zijn geweest.
|
Distributieleed. Dagelijks stonden de mensen in de
rij voor levensmiddelen.
In 1917 en 1918 moesten ze dat ook voor zeep. Pas in
het voorjaar van 1919
kon de distributie van zeep worden opgeheven |
Kort na het van kracht worden van de distributiewet
werden veel levensmiddelen zoals brood, vlees en melk
gerantsoeneerd en gingen op de bon. Voor zeep dacht de
regering aanvankelijk nog met andere maatregelen de
dreigende krapte de baas te kunnen.
Een van de eerste maatregelen was het voorschrijven van
een minimum vetzuurgehalte van 39% om de burger te
vrijwaren van inferieure kwaliteit van schipperende
zeepfabrikanten die met dezelfde hoeveelheid
grondstoffen dachten meer zeep te kunnen produceren.
Deze zeep werd regeringszeep genoemd. Soortgelijke
standaardisaties paste de regering ook toe bij
verschillende levensmiddelen. Regeringsbrood en
eenheidsworst waren de instrumenten om schaars graan en
vlees zo eerlijk mogelijk over alle burgers te verdelen.
Zachte zeep van andere samenstelling dan die van
regeringszeep mocht niet meer geproduceerd en verhandeld
worden. Alleen goedgekeurde fabrikanten die aangesloten
waren bij de Vereeniging van Fabrikanten van Zachte Zeep
kregen toestemming regeringszeep te produceren. (De
lijst van goedgekeurde zeepfabrieken is opgenomen in de
bijlage).
Ook de tussen- en detailhandel werden onder controle
gesteld. Grossiers dienden zich aan te melden bij het
Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie
van Levensmiddelen (afgekort RDK).
Om sluik- en kettinghandel tegen te gaan kregen ze een
handelsvoorraad voor slechts twee weken toegewezen. De
levering van groothandel aan winkeliers mocht
uitsluitend plaatsvinden op bestelkaarten, die streng
door het RDK gecontroleerd werden. Bij overtredingen
konden boetes, uitsluiting of zelfs gevangenisstraf
volgen.
Ook winkeliers was het verboden voor meer dan twee weken
voorraad in huis te hebben. Om de zeep voor iedereen
betaalbaar te houden werden maximum fabrieks-,
groothandels-, en detailhandelsprijzen vastgesteld.
Vanaf oktober 1916 mocht de winkelier voor zachte zeep
niet meer dan 3 cent per 100 gram of 14 cent per 500
gram vragen. Deze prijs lag weliswaar beduidend hoger
dan de vooroorlogse prijs
(zie § 2.5.2) maar kon,
ondanks de voortdurend toenemende schaarste, tot het
eind van de oorlog gehandhaafd blijven.
Toen er geen verbetering in de situatie optrad, stelde
de regering in de loop van 1917 een rantsoenering voor
zachte zeep in. Iedere Nederlander kon maandelijks een
halve kilo regeringszeep kopen tegen de vastgestelde
prijs.
|
“Een schraal rantsoen, dat heel wat huisgezinnen zal
nopen tot matiging in het schrobben en boenen” |
meende de Amsterdamse wethouder Wibaut, die belast was
met de bevoorrading en distributie van levensmiddelen en
huishoudelijke artikelen in de hoofdstad.
Toch kon dit
rantsoen niet gehandhaafd worden. In de loop van het
jaar werd het verlaagd naar 250 gram per maand en nog
later tot 200 gram. En zelfs die hoeveelheid kon enkele
malen niet verstrekt worden
|
Distributielijst van de gemeente Amsterdam, maart
1918. Naast allerlei
levensmiddelen waren ook zeeppoeder en kleizeep
(zie § 4.2) op de bon.
Voor een vergroting klik op bovenstaande tekst
of
hier |
Steeds moeilijker konden de zeepfabrieken in de loop van
1917 aan grondstoffen komen. De regering reageerde door
het vetzuurgehalte van regerings-zachte zeep te verlagen
naar 35%, zodat uit dezelfde hoeveelheid grondstoffen
meer zeep gemaakt kon worden. Dat gaf echter onvoldoende
besparing en daarom besloot de regering in april 1918
ook harde zeep en zeeppoeder uit de vrije handel te
halen en onder de distributiewet te stellen.
Opnieuw werden er fabrieken aangewezen die onder strikte
voorwaarden zeeppoeder, huishoud- en toiletzeep mochten
produceren. De meeste van deze fabrieken stonden ook al
geregistreerd als goedgekeurde producent van zachte zeep
(zie bijlage). De regering schreef de samenstelling van
deze zeepsoorten voor en stelde maximum prijzen vast.
Zeepfabrieken mochten alleen nog maar leveren aan
gemeentes of aan door gemeentes aangewezen
tussenhandelaren.
Ook zeeppoeder en harde huishoudzeep gingen op rantsoen.
Er kwamen twee soorten zeeppoeder, de een met 35%, de
ander met 15% vetzuur. De eerste mocht niet meer dan 24
cent per pakje à 250 gram kosten, de ander 20 cent.
|
|
|
Aanvullingsbonboekje uitgegeven door de gemeente
Zaandijk ingevolge de Distributiewet 1916.
Klik op de afbeelding voor een vergroting.
(Foto's en gegevens afkomstig van Henk Krigee).
|
Ook harde huishoudzeep kwam er in twee soorten, zuivere
met een vetzuurgehalte van 60% en een minder zuivere met
25% vetzuur.
De eerste kostte 16½ cent per stuk van 125 gram, de
andere was er alleen in kleinere stukken van 100 gram,
die 8 cent per stuk kostten. Per 1 juli van het zelfde
jaar werden vervolgens ook nog toilet-, scheer- en
medicinale zepen gerantsoeneerd. Een stukje toiletzeep
(75% vetzuur) van 75 gram mocht 40 cent kosten,
scheerzeep 4 gulden per kilo. Voor medicinale zepen werd
voorlopig geen maximumprijs vastgesteld.
Hoewel de maximumprijzen van harde regeringszeep al in
mei 1918 waren vastgesteld, merkten de mensen in het
land daar voorlopig nog weinig van. Nog in juli werd er
volop geklaagd over exorbitante prijzen van
huishoudzeep, zoals uit krantenberichten en ingezonden
brieven bleek. Wat de prijzen betekenden voor het
inkomen van een arbeidersgezin meldde een abonnee van
Het Volk (6 juli 1918):
|
"Mijn vrouw gebruikte heden voor de wasch van ons
gezin, bestaande uit tien personen, waarvan de meest
onontbeerlijke kleedingstukken zijn gewasschen:
6½ stuk zeep à f 0,60 per stuk........f
3,90
½ ons potasch
...........................................f
0,20
1 flesch Lineol
..........................................f
0,60
1 ons bleekpoeder..................................f
0,35
1 zak blauw 7)
...........................................f 0,06
1 ons stijfsel.................................................f
0,40
---------------------------------------------------
Te zamen.......................................................f
5,51
Door onvoldoende gas moet met hout gestookt
worden, om het water te heeten, waarvoor ook gerust
f 1,00 in rekening kan worden gebracht. Is het
wonder dat onze vrouwen nerveus worden?" |
Het weekinkomen van een geschoolde arbeider lag in die
jaren tussen de 10 en 20 gulden per week, afhankelijk
van bedrijfstak, leeftijd en ervaring.8)
Ongeschoolde
arbeiders verdienden aanzienlijk minder. De mensen
klaagden dus terecht, maar een oplossing was niet in
zicht. De zeepnood zou nog maanden lang aanhouden.
3.3. Sombere
toekomst
Ondanks alle regeringsmaatregelen bleef de zeepnood
ernstig. En vanaf de tweede helft van 1918 voorzag
minister Posthuma nog grotere problemen. De voorraad
oliën en vetten in Nederland,
was klein en substantiële aanvoer was niet te
verwachten.
Om de gemeentebesturen, die de distributie uitvoerden en
die als eerste met boze burgers en eventuele uitingen
van volkswoede geconfronteerd zouden worden, hierop voor
te bereiden, zette minister Posthuma op 2 augustus 1918
in een circulaire zijn nieuwe voornemens met betrekking
tot de zeepverstrekking uiteen.
Hij begon met de mededeling dat er op 1 augustus 1918
nog 13.000 ton vetzuren9) op voorraad was voor de
kaarsen- en zeepfabrieken.
|
“Aangezien het mij wil voorkomen, dat naast de
voorziening van het publiek met voedingsartikelen,
de voorziening met zeep, alleen reeds uit hygiënisch
oogpunt, een der belangrijkste vraagstukken is,
welke zijn op te lossen, heb ik gemeend van
bovengenoemde vetzuren eerst een voldoende
hoeveelheid voor de vervaardiging van zeep te moeten
reserveeren.” |
Aldus minister Posthuma in zijn circulaire. Maar niet
alleen oliën en vetten waren krap. Ook hadden de
zeepfabrieken op dat moment gebrek aan soda voor de
verzeping. En zonder soda geen harde zeep. Daarom
besloot Posthuma, “mede in verband met het heerschen van
besmettelijke ziekte”, het rantsoen zachte zeep voor de
maand augustus te handhaven op 250 gram per hoofd van de
bevolking per maand.
Maar tegelijkertijd kondigde hij voor de volgende acht
maanden een verlaging van het rantsoen aan tot 200 gram.
Om de behoefte aan zachte zeep te kunnen produceren – er
was ook nog een hoeveelheid nodig voor industrieel
gebruik – moest er 5.300 ton vetzuren gereserveerd
worden.
|
Folkert Evert Posthuma, van 1915 tot 1918 minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel in het kabinet
Cort van der Linden,
moest de schaarse goederen zo eerlijk mogelijk zien
te verdelen |
Daarnaast zouden er vanaf september 1918 maandelijks om
en om harde zeep van 60% resp. 25% vetzuurgehalte
beschikbaar worden gesteld. Tot en met april 1919 kreeg
elke Nederlander 100 gram zeep per maand toegewezen. In
de even maanden zou dit 25%-ige zeep zijn, op de oneven
maanden 60%-ige zeep.
Daarbij werd het de zeepfabrieken verboden harde zeep
met andere vetzuurgehaltes te produceren en in de handel
te brengen. Geschat werd dat voor deze acht
zeepuitgiftes 2.800 ton vetzuren nodig zouden zijn.
Tenslotte moest er voor zeeppoeders voor witwasserijen
en voor ander industrieel gebruik nog eens 700 ton
vetzuren, voornamelijk oleïne, gereserveerd worden.
Niet alle voorradige vetzuren konden echter aan de
zeepindustrie worden toegewezen. Voor de fabricage van
kaarsen moest stearine gereserveerd worden. Tegenwoordig
zijn kaarsen een luxe-artikel, maar in 1918 waren ze
voor een groot deel van de Nederlandse bevolking
onmisbaar. Na zonsondergang was ongeveer de helft van de
Nederlanders voor licht aangewezen op kaarsen of
lampolie!
Ons land kende toen nog zo’n 700.000 zogenaamde
lichtloze gezinnen, die niet waren aangesloten op een
gas- of elektriciteitsnet. Lampolie en kaarsen waren
door de oorlogsomstandigheden niet vrij meer te koop. Om
de lichtloze gezinnen niet in het donker te laten
zitten, wilde de regering gedurende de maanden september
tot en met april per gezin 1 pak kaarsen per maand
verstrekken. “Een uiterst bescheiden rantsoen” vond
minister Posthuma zelf.
Ook waren er nog kaarsen nodig voor de verlichting van
bedrijfspanden, stallen e.d. In totaal moest er voor die
periode voor 2.800 ton kaarsen gezorgd worden. Na aftrek
van de voorraden kaarsen en stearine bleek dat er nog
ergens 1.500 ton stearine gevonden moest worden om een
groot deel van Nederland niet in het donker te laten
zitten.
De hiervoor benodigde oliën werden onttrokken
aan de zeepfabricage: 500 ton oleïne dat gehard10)
werd tot stearine, en 1.200 ton kokos- en palmpitolie
waaruit 1.000 ton stearine kon worden gewonnen.
“Hoewel het belang van verlichting door mij niet
onderschat wordt, zal men zich moeten voorbereiden op
een uiterst spaarzaam lichtseizoen” voegde Posthuma er
voor alle zekerheid aan toe.
|
De woon- en leefomstandigheden van veel mensen waren
rond 1914/1918
ronduit abominabel. Ongeveer 700.000 gezinnen waren
niet aangesloten
op gas of elektriciteit. Licht moesten ze ’s avonds
maken met olielampen
of kaarsen. Zowel lampolie als kaarsen waren echter
op rantsoen. |
Door de toewijzing van grondstoffen op deze wijze te
realiseren, hoopte Posthuma voor 1919 een reserve van
ongeveer 1900 ton kokos- en palmpitvetzuren11)
over
te houden, die afhankelijk van de situatie van het
moment, kon worden verwerkt tot eetbare vetten
(margarine, bak- en braadvetten) dan wel tot zeep.
Posthuma’s plannen leken gedegen, maar lang niet
iedereen was er van onder de indruk. Ene A. de Kadt leek
met kennis van zaken te spreken toen hij in de Nieuwe
Rotterdamsche Courant (6 aug.1918) de minister van
repliek diende. Hij vond het onjuist dat kokos- en
palmpitolie werden gereserveerd voor de fabricage van
stearine voor kaarsen, omdat het vetzuurmengsel uit deze
oliën daarvoor minder geschikt is en juist bij uitstek
geschikt voor de fabricage van zeep. Lijnolie en
sojaolie geven, na harding, een veel grotere opbrengst
aan stearine, aldus De Kadt, en zijn dus veel betere
grondstoffen voor de kaarsenfabrieken.
Ook zag hij de zeepschaarste minder somber in dan de
minister, mits er maar de juiste maatregelen genomen
werden. Het is met zeep net als met mosterd – schreef De
Kadt – je gebruikt er altijd veel meer van dan nodig is.
Vervolgens stelde hij voor het vetzuurgehalte van alle
zeep met de helft terug te brengen. Bij deskundige
fabricage zou dat nog steeds een zeer goed bruikbare
zeep opleveren. Als vervolgens de rantsoenen zouden
worden afgestemd op de werkelijke behoefte, konden we in
Nederland nog minstens twee jaren vooruit met onze
zeepgrondstoffen, beweerde De Kadt.
Uiteindelijk bleken Posthuma’s plannen voor 1919 niet
nodig. Met het tekenen van de wapenstilstand op 11
november 1918 waren de krijgshandelingen in Europa tot
een einde gekomen. De Britse zeeblokkade werd opgeheven
en de Duitse duikboten keerden terug naar hun
thuishavens. Handel en aanvoer over zee kwamen weer
opgang Ook al was de situatie in de eerste helft van
1919 nog lang niet optimaal, een verbetering in zowel de
voedsel- als zeepvoorziening was duidelijk te bemerken.
3.4. Het
zeepkartel ‘ZEFA’
Welke invloed de grondstoffenkrapte op de
zeepvoorziening in Nederland had, blijkt uit de
productiecijfers van de zeepindustrie. Produceerden de
Nederlandse zeepfabrieken in 1916 gezamenlijk nog 62.000
ton zeep, in 1918 was dit nog maar 20.000 ton.
Dat betekende trouwens niet dat het de zeepfabrieken
financieel slecht ging. Er werd nog wel degelijk winst
gemaakt. Bijvoorbeeld was de winst van Van den Bergh in
Zwijndrecht over 1918 nauwelijks lager dan in 1915.
Niettemin klaagden de zeepfabrikanten steen en been over
de regeringsmaatregelen. De door de regering toegewezen
hoeveelheden oliën en vetten vonden ze te klein en te
duur. Onmogelijk konden ze daaruit tegen de vastgestelde
maximum prijzen zeep produceren, beweerden ze.
De protesten werden sterker toen ook toilet- en
medicinale zepen onder de distributieregelingen gingen
vallen. Tot die tijd hadden enkele grote zeepfabrieken,
die een groot assortiment aan verschillende zeepsoorten
produceerden, weten te profiteren van de situatie.
Weliswaar legden ze - naar eigen zeggen - geld toe op
zachte zeep en huishoudzeep, zolang echter de prijzen
van toiletzeep en andere luxe zepen vrij waren, maakten
ze met de winsten daarop dat verlies meer dan goed.
Kleinere zeepfabrieken, die het alleen van zachte zeep
of huishoudzeep moesten hebben, maakten een uiterst
moeilijke periode door. Maar de genadeklap voor veel
kleine zeepfabrieken kwam pas na de oorlog. (zie
hiervoor § 7)
Op initiatief van Anton Jurgens, margarinefabrikant te
Oss, die in 1917 ook een zeepfabriek was begonnen, –
sloten zich in mei 1918 een aantal grote zeepfabrieken
aaneen. Ze hoopten zo drie vliegen in één klap te slaan.
In de eerste plaats verwachtten ze invloed te kunnen
uitoefenen op de regering bij de toewijzing van
grondstoffen en bij het prijsbeleid.
Tevens dachten ze een groot deel van de Nederlandse
concurrentie – die voornamelijk uit kleine tot heel
kleine bedrijven bestond – te kunnen uitschakelen. Last
but not least wilden ze hun positie versterken tegenover
de buitenlandse concurrentie van met name Lever Bros. in
Engeland. Bij dit laatste werd al vooruitgeblikt naar de
tijd dat de oorlog voorbij zou zijn en de Brits markt
weer bereikbaar voor Nederlandse bedrijven en omgekeerd.
|
Anton Jurgens,
presidentcommissaris van de ZEFA,
naar een schilderij van Ph.A. de László, 1919 |
Als eerste
gingen Anton Jurgens’ Vereenigde Fabrieken en de
Koninklijke Stearine Kaarsenfabriek Gouda, die ook een
aantal zeepfabrieken bezat, samen in de Maatschappij tot
Exploitatie van Zeepfabrieken, kortweg “ZEFA” genoemd.
Nadat vervolgens de volledige zeggenschap was verkregen
over nog eens zeven zeepfabrieken, waaronder de
Koninklijke Zeepfabrieken "De Duif" in Den Dolder, Viruly
& Co. Stoomzeepziederij "De Hamer" te Gouda en de
Koninklijke Zutphensche Stoomzeepfabrieken v/h B.H.
Albers & Vergeer te Zutphen, was de ZEFA goed voor
ongeveer 40% van de Nederlandse zeepproductie. Jurgens
zelf was presidentcommissaris van de zeepholding. De
winst over de eerste negen maanden bedroeg ƒ 360.000,= .
De prospectus, waarin de oprichting van de ZEFA werd
aangekondigd, trok niet alleen de aandacht van
investeerders. Er werd namelijk in beweerd dat de
betrokken zeepfabrieken nog over ruime voorraden
grondstoffen, halffabrikaten en gerede producten
beschikten, bij elkaar ter waarde van meer dan 1,5
miljoen gulden, waardoor de continuïteit van de nieuwe
combinatie voorlopig gegarandeerd was.
Bij het publiek schoot dat in het verkeerde keelgat. Het
zag hierin de bevestiging van zijn vermoeden dat de
zeepfabrikanten de schaarste bewust in stand hielden om
zo de prijzen te kunnen opdrijven. Sarcastische
ingezonden brieven en woedende commentaren in de
dagbladen getuigden daarvan.
Vooral het socialistische dagblad Het Volk (20 juli
1918) fulmineerde en sprak van een “zeepschandaal”. Ook
haalde de krant uit naar de regering, die de fabrikanten
teveel hun gang zou laten gaan.
|
"Het zijn prachtige dagen voor de zeepfabrikanten,
die nu eens aan de beurt zijn oorlogswinst te maken
op grote schaal. Er is een combinatie van
zeepfabrikanten tot stand gekomen, en het blijkt uit
hun prospectus dat er zeer veel grondstoffen
aanwezig zijn.
Bij de Kamerverkiezingen12) is duidelijk gebleken dat
de macht der arbeidersklasse, door gemis aan eenheid
en door het aan de leiband loopen van kerkelijke en
andere adviseurs niet groot genoeg is. Niet groot
genoeg om de staatsmacht in handen te nemen. Niet
groot genoeg zelfs om van de scheidende Tweede Kamer
– een behoudzuchtige middenstandsbeweging leeft op –
een nieuwe distributiewet te verkrijgen, welke ook
de fabrikanten kon dwingen of snelle maatregelen
tegen de kettinghandel in het leven te roepen.
Moeten we nu maar rustig afwachten en ondergaan hoe
de nieuwe schaamtelooze vennootschap der
zeepfabrikanten de bevolking aan haar belangen zal
onderwerpen?" |
Zo ging het artikel nog een tijdje door. Even later
vervolgde de krant:
|
"Reeds heeft de burgemeester van Purmerend verklaard,
dat vrouwen zich er maar aan moeten wennen om zonder
zeep te wasschen, ze kregen van de winter toch niets
meer.
Nu helpt een telegram naar de regering nog hier en
daar om onwillige gemeentebesturen voort te drijven.
Maar spoedig zal ook daar niets meer te halen zijn.
De pakhuizen met grondstoffen zijn in handen van de
nieuwe kombinatie, waarvan de deelnemers zich reeds
verheugen in de mooie en sterke positie, waarin zij
zijn gekomen.
In de grote steden denken de niet-wetende vrouwen,
dat de burgemeester de zeep ergens heeft
achtergehouden. Wie op de hoogte is – want de
wetenschap zit hier bij de N.O.T. en bij de
zeepkombinatie – weet, dat er een gering rantsoentje
is voor huishoudzeep, dat in vele gevallen door de
fabrikanten nog niet is afgeleverd, dat de zeep in
den kettinghandel is, dat er reuzenwinsten worden
gemaakt, dat de niet-bezitters, in ’t bijzonder de
vrouwen, er de ellende van hebben. Zo viert de
winzucht van het kapitalisme hoogtij." |
De regering nam echter wel degelijk maatregelen. Ze
stelde tenslotte alle zeepsoorten onder de
distributiewet en stelde tevens maximumprijzen vast.
Ondanks die maatregelen en ondanks de controle op
smokkel- en kettinghandel kon ze niet voorkomen dat er
een zwarte zeepmarkt bleef bestaan.
|
Stoomzeepfabriek De Ster in Leur (N.-Br.) trad in de
loop van de
jaren ’20 toe tot de ZEFA; hier op een foto uit 1921 |
De schaalvergroting in de zeepindustrie zette na de
oorlog door. De ZEFA groeide na fusie met het Britse
Lever Bros. uit tot het huidige Unilever-concern. Veel
kleine zeepfabrieken werden overgenomen of moesten
vroeger of later hun poorten sluiten.
3.5. Het
Rijkszeepbureau / Rijkskantoor voor Zeep
De uitvoering van de crisismaatregelen, die de regering
nam om de zeepschaarste te bestrijden, lag bij het
Rijkszeepbureau, dat op 17 december 1917 in het leven
was geroepen. Dit bureau was een van de talloze
crisisinstellingen13) die in de jaren 1916-1919, een
periode van grote schaarste op allerlei gebied, moesten
zorgen dat de nood niet te hoog opliep en de krapte
beheersbaar bleef. De officiële taakomschrijving van het Rijkszeepbureau was “het doen van voorstellen en het
nemen van maatregelen inzake voorziening in de
binnenlandsche behoefte aan zeep”.
Het Rijkszeepbureau werd bijgestaan door een commissie
van advies. Hierin zaten enerzijds afgevaardigden van
andere crisisbureaus die nauw bij de zeepfabricage
betrokken waren, zoals de Soda-Commissie en de
Glycerine-Commissie, anderzijds vertegenwoordigers van
de zeepindustrie. De voorzitter van de Vereeniging van
Fabrikanten van Zachte Zeep, L.Albers, die tevens
directeur was van de Koninklijke Zutphensche Zeepfabriek
v/h B.A. Albers & Co, had zitting in de commissie,
evenals J.H. Dekker, directeur van zeepfabriek “De
Adelaar” te Wormerveer.
|
|
Voorzijde en
achterzijde van een staaf kleizeep
afkomstig uit de zeepfabriek "De Adelaar" in Wormerveer.
(Voor vergroting klik op de afbeeldingen)
De staaf is afkomstig uit een kruidenierszaak in Wormerveer die in 1917 werd geopend.
Het is een 'winkeldochter'
die tientallen jaren
dienst deed als steun onder een plank in
het pakhuis. De tekst op de voorzijde luidt:
DE ADELAAR / KLEIZEEP / WORMERVEER en op de
achterzijde staat vermeld:
RIJKSZEEPBUREAU / TOT VERVOER
/ TOEGELATEN / FABRIKAAT.
De afmeting van de zeepstaaf is ongeveer 16 x
5,5 x 2,5 cm.
(Foto's en gegevens afkomstig van Henk Krigee).
|
Als verdediger van consumentenbelangen had het
Vrouwen-comité voor de Distributie, waarvan de bekende
feministe Wilhelmina Drucker (Dolle Mina) een van de
oprichtsters was, een vertegenwoordiging in de commissie
weten af te dwingen.
Ook op andere terreinen kreeg het Vrouwen-comité
doorgaans veel medewerking van de regering bij het
bestrijden van de nood die het gevolg was van de
oorlogseconomie. Heel wat scherpe kantjes van het
distributieleed wist het Vrouwen-Comité weg te nemen.
|
Feministe
Wilhelmina Drucker richtte met anderen
het Vrouwen-Comité voor de Distributie op.
Ook op het gebied van de zeepvoorziening wist
dit comité enkele succesjes te boeken |
Alles wat
met de fabricage, handel, rantsoenering en distributie
van zeep te maken had, passeerde het Rijkszeepbureau,
dat later Rijkskantoor voor Zeep (RKZ) ging heten. Het
bureau maakte schattingen van de aanwezige voorraden
grondstoffen, halffabrikaten, zeepproducten, chemicaliën
etc, stelde de landelijke behoeftes aan de diverse
zeepsoorten vast, onderhandelde met de N.O.T. over
eventuele invoer van grondstoffen, wees vervolgens
grondstoffen en chemicaliën toe aan de fabrieken naar
rato van beschikbaarheid en behoeftes, wees de
fabrikanten van regeringszeep aan en controleerde hen,
stelde verpakkingsvoorschriften op, gaf het
rijkskeurmerk uit, etc., etc.
|
Merk van het
Rijkszeepbureau. Zonder dit merk mochten
zeepproducten, zeepsurrogaten en andere reinigings-,
was- en
schuurmiddelen niet in de handel worden gebracht. |
Het
Rijkszeepbureau bemoeide zich werkelijk met alle
aspecten van de distributie van zeep. Tot welk
detailniveau dat soms ging, blijkt uit de voorschriften
voor de regeling voor de toewijzing van harde zeep en
zeeppoeder voor geneeskundige doeleinden, welke in
september 1918 van kracht werd. Zeep voor geneeskundige
doeleinden behelsde niet alleen medicinale zepen (zie
hiervoor §
3.8), maar ook harde zeep (25% vetzuur), huishoudzeep
(60% vetzuur) en toiletzeep (75% vetzuur).
Ziekenhuizen moesten nu eenmaal hun vloeren boenen en
dokters hun handen wassen. Tot in detail schreef het
Rijkszeepbureau voor welke zeep voor welk doel diende te
worden gebruikt, hoeveel er beschikbaar werd gesteld en
hoe de aanvragen van de heren medici en hun instellingen
onderbouwd moesten worden. Bij dit alles werd het
Rijkszeepbureau geadviseerd door het Geneeskundig Bureau
van het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel,
afdeling crisiszaken.
Zo was harde zeep (25%) bestemd voor de reiniging van
“1e: vloeren en meubelen van ziekenkamers,
operatiekamers, behandelingkamers en wachtkamers, zoowel
in ziekenhuizen als in zoogenaamde praktijkhuizen en in
de woningen der geneesheeren; 2e:
apotheekersbenoodigdheden, mortieren, glaswerk enz.,
inrichting van de apotheek (meubelen) ”.
|
Ook ziekenhuizen,
artsen, tandartsen, vroedvrouwen, veeartsen etc.
hadden te kampen met ernstig tekort aan zeep |
Voor
“wassching van de handen van geneesheeren, tandartsen,
vroedvrouwen, apothekers en veeartsen en van hen die,
ter beoordeeling van het Geneeskundig Bureau, voor eenig
geneeskundig doel toiletzeep noodig hebben” konden
slechts ten hoogste twee stukken toiletzeep per maand
beschikbaar worden gesteld.
Aanvragen moesten worden ingediend bij het
Rijkszeepbureau, dat vervolgens opdracht gaf aan de
zeepfabrieken te leveren aan de gemeentelijke
distributiebureaus. Deze op hun beurt ontvingen van het
Rijkszeepbureau lijsten met de namen van geneeskundige
instellingen, artsen, tandartsen, vroedvrouwen,
veeartsen etc. in hun gemeente voor wie de zeep bestemd
was. Ten koste van een enorme administratieve romplomp
kregen ze vervolgens hun zeep, mits de voorraden dat
toelieten.
3.6. Gemeentes distribueren zeep
In de vorige paragrafen is al even aangestipt dat met de
fysieke distributie van gerantsoeneerde levensmiddelen,
brandstoffen etc. de gemeentes belast waren. Dat gold
ook voor zeep. Gemeentelijke distributiebureaus zorgden
ervoor tijdig de juiste hoeveelheden zeep te bestellen
bij goedgekeurde zeepfabrieken of groothandels.
Vervolgens was het hun taak de geleverde hoeveelheden
zeep zo eerlijk mogelijk onder hun inwoners te verdelen.
Hiertoe werden aan alle inwoners bonkaarten uitgereikt.
Via dagbladadvertenties, raambiljetten en
distributiekrantjes kondigde de gemeente aan wanneer er
zeep beschikbaar was en welke soort. Ook werd er vermeld
hoeveel zeep er te krijgen was en welke bon daarvoor
moest worden ingeleverd.
De verkoop liep via goedgekeurde, plaatselijke
winkeliers, die alleen tegen inname van de juiste
zeepbon mochten verkopen voor de door de regering
vastgestelde prijs. De ingenomen bonnen droeg de
winkelier op zijn beurt weer af aan de gemeente, die
vervolgens aan de hand daarvan zijn administratie diende
te verantwoorden tegenover het Rijkszeepbureau.
|
Distributie-Nieuws. Dagelijks bulletin voor
distributiezaken van de gemeente Zutphen.
Het bulletin werd opgehangen op vaste plaatsen in de
stad, in winkels etc.
Voor een vergroting klik op bovenstaande tekst
of
hier |
Het
zeeprantsoen gold voor alle Nederlanders ouder dan 1
jaar. Babies werden geacht mee te delen in de
zeeprantsoenen van vader, moeder, broertjes en zusjes.
Pas na langdurig aandringen uit de bevolking – o.m. door
het Vrouwen-Comité voor de Distributie – werd deze
regeling in oktober 1918 gewijzigd en werd er ook voor
babies zeep ter beschikking gesteld.
Omdat er geen speciale bonkaarten voor zuigelingen
waren, moesten de distributiebureaus improviseren. In
Nijmegen konden jonge moeders in die maand op bon no.5
van de suikerkaart voor 3 cent 1 ons zachte zeep kopen,
en op vertoon van het bonboekje “kindermeel” nog een
stukje harde zeep voor 16½ cent er bij. In Zutphen
moesten moeders hun trouwboekje laten zien, waarna ze
een bon kregen uitgereikt waarmee in de winkel 2 ons
zachte zeep kon worden gekocht. Elders ging het weer
anders toe.
Lang niet altijd konden de zeepfabrieken de bestelde
hoeveelheid zeep op tijd leveren. Voor de zeepuitgifte
van juli 1918 had de gemeente Rotterdam 370.000 stukken
huishoudzeep van 125 gram moeten ontvangen. Op 11 juli
was daarvan nog niet de helft binnen, zodat pas voor
150.000 mensen zeep kon worden uitgegeven. Daar de
situatie ernstig was, besloot de directeur van het
gemeentelijk distributiebedrijf alle zeep die er op
voorraad was aan het publiek te verkopen, uiteraard wel
op bons. Met de volgende veelzeggende advertentie werd
het publiek op de hoogte gebracht:
|
Gemeentelijk Distributiebedrijf, Rotterdam
Op Zaterdag 13 juli a.s. zal een aanvang
gemaakt worden met de distributie van een stuk
Huishoudzeep tot den maximumprijs van 16½
cent uitsluitend op bon No.13 van de
Vischkaart; voorloopig alleen voor de houders
van de Blauwe en Oranje Kaart.
De aanvraag is nog niet groot genoeg om op alle bons
No.13 zeep ter beschikking te stellen en heeft het
publiek er rekening mee te houden dat zoodra
Zeeppoeder bij de
Waterstokers en Toilet- en Scheerzeep bij
diverse winkeliers verkrijgbaar zal worden
gesteld, hiervoor
ook Bon 13 zal moeten dienen.
Voorlopig is aan 400 winkeliers, verdeeld over de
geheele Gemeente, eene hoeveelheid Huishoudzeep
afgegeven om aan de Houders van de Blauwe en Oranje
Vischkaart op Bon 13 een stuk te leveren.
Het aantal winkeliers zal regelmatig worden
uitgebreid.
De Directeur v/h Gem. Distributiebedrijf
Rotterdam, 12 Juli 1918 |
Voor de Rotterdammers die desondanks nog geen zeep
hadden kunnen bemachtigen zat er niets anders op dan
afwachten wanneer hun rantsoen binnen kwam. De
vooruitzichten waren slecht. Er gingen geruchten dat de
zeepdistributie over enkele maanden geheel zou worden
gestaakt.
Dat gebeurde enige tijd later inderdaad met zachte zeep.
Door gebrek aan kaliloog konden de zeepfabrieken geen
zachte zeep meer produceren, zodat de distributie ervan
moest worden gestaakt. Ter vervanging werd per hoofd van
de bevolking 62,5 gram zeeppoeder met een vetzuurgehalte
van 10% en 100 gram harde zeep van 25% vetzuur
beschikbaar gesteld.
Onder grote groepen van de bevolking bestond een sterk
wantrouwen tegen de zeepfabrikanten, die er van verdacht
werden grondstoffen en zeep achter te houden, om buiten
de regering om tegen hogere prijzen te kunnen verkopen.
Hoe de stemming was, verwoordde het socialistische
dagblad Het Volk (20 juli1918):
|
“De winkeliers krijgen zoo goed als geen zeep meer,
noch van de N.O.T., noch van de fabrikanten. Maar er
is wel zeep. Op ’t oogenblik, nu de arbeidersvrouwen
geen raad weten hoe ze haar wasch moeten doen, nu er
noodzakelijkerwijs vervuiling moet ontstaan, nu de
toiletzeep tegen ongehoorde prijzen aan de menschen,
die geld hebben, wordt verkocht, nu biedt men
huishoudzeep aan bij beter gesitueerden tegen f 35
per kistje, inhoudende ongeveer 20 pond, wat volgens
den distributiepijs ongeveer f 8 zou kosten. Zeep
afkomstig uit den kettinghandel. De aanbieding gaat
vergezeld van de mededeeling dat men anders dezen
winter zonder zeep zal zijn....
Er is dus zeep. Maar de arbeidersvrouwen, die haar
wasch niet buitenshuis zenden – trouwens hoevelen
uit den kleinen middenstand is dat al lang te duur?
– de arbeidersvrouwen hebben de zeep het meest noodig. En zij kunnen er door hoogen prijs het minst
aankomen.
De regeering heeft geen macht om beslag te leggen
tegen matigen prijs op de voorraden en grondstoffen
der fabrikanten, geen macht om alles in
distributie-huishoudzeep te doen omzetten. De
verkiezingen van 3 Juli hebben die macht niet aan
den staat gegeven. De fabrikanten zijn en blijven de
baas. En de kettinghandel slaat zijn slag. […].”14) |
|
Zeepfabriek De Duif v/h Chr. Pleines te Den Dolder
was een van de eerste
fabrieken die toetrad tot het zeepkartel ZEFA,
dat er van verdacht werd de
zeepschaarste kunstmatig in stand te houden |
Ook als er wel zeep beschikbaar was, konden gemeentes
lang niet altijd garanderen dat de gedistribueerde zeep
bij de juiste mensen terecht kwam, wat toch de bedoeling
was van rantsoenerig en distributie. Toen de directeur
van het distributiebureau van de gemeente Zutphen bekend
maakte dat er op vrijdag 5 juli 1918 huishoudzeep à 16½
cent per stuk en Karnemelk-toiletzeep à 35 cent per stuk
beschikbaar zou zijn, liet hij die bekendmaking
vergezeld gaan van de volgende aandoenlijke oproep:
|
“In het belang eener goede verdeeling worden de
meergegoeden uitgenoodigd uitsluitend toiletzeep te
koopen en de huishoudzeep over te laten aan personen
die de zeep beslist noodig hebben”. |
In hoeverre de “meergegoeden” van Zutphen op deze
uitnodiging zijn ingegaan, vermeld de historie niet.
3.7. Zeep voor speciale groepen
Veel mensen konden onmogelijk toe met het van
regeringswege vastgestelde zeeprantsoen, maar voor
sommige bevolkingsgroepen dreigden rondweg rampzalige
toestanden. In enkele gevallen moest de regering dat
erkennen en werden hogere rantsoenen toegewezen.
In Rotterdam konden aanstaande moeders en kraamvrouwen
bij het gemeentelijk distributiebedrijf een bon halen
voor een extra dubbelstuk zeep van hoog vetzuurgehalte,
echter alleen op vertoon van een briefje van dokter of
vroedvrouw.
Werklieden die erg vuil werk hadden vroegen
herhaaldelijk om extra zeeprantsoenen. Meestal liepen
dergelijke verzoeken, die doorgaans via vakbonden of
andere belangenverenigingen gedaan werden, op niets uit.
De regering was buitengewoon terughoudend met het
toekennen van meer zeep, ook al leken de aanvragen nog
zo redelijk.
Dat de Limburgse mijnwerkers om meer zeep vroegen is
alleszins begrijpelijk. In augustus 1918 wisten de
mijnwerkersbonden zowaar toezeggingen van de regering
los te krijgen voor extra rantsoenen levensmiddelen en
zeep. Naast extra aardappelen, peulvruchten, boter en
kaas kregen de mijnwerkers per week twee ons zachte zeep
erbij.
Over een extra rantsoen harde zeep werd nog verder
onderhandeld. De Algemeene Mijnwerkersbond dreigde met
stakingen als de toezeggingen niet gestand zouden worden
gedaan. Ook de bonden van spoorweg- en trampersoneel
waren met succes opgekomen voor hun leden. Stokers,
smeerders en andere “vuile” beroepen kregen extra zeep,
waarvoor de minister in oktober 1918 12 kisten harde
zeep met een vetzuurgehalte van 60% ter beschikking
stelde.
|
Fris gewassen
verlaten mijnwerkers in 1914 na afloop van hun
dienst de mijn
(hier de Oranje Nassau I bij Heerlen). Enkele jaren
later zouden mijnwerkers
onder dreiging met staking hogere rantsoenen zeep
(en levensmiddelen) weten af te dwingen |
In Nijmegen
hadden verzoeken om een extra zeeprantsoen voor de
sjouwers en lossers van de schepen aan de Waalkade tot
niets geleid. Hun werk was zwaar en vuil en ze konden
onmogelijk toe met hun rantsoen, waardoor ziekten op de
loer lagen. Een zekere Th.C. deed daarop in De
Gelderlander een oproep tot solidariteit met deze
beroepsgroep.
Als andere mensen - zo stelde hij - minder vaak witte en
lichtgekleurde kleding zouden dragen, die in de was erg
veel zeep nodig hebben om schoon te worden, kon de
zeepbesparing die daardoor ontstond ten goede komen aan
de sjouwers en lossers van de Waalkade. Of zijn oproep
veel effect heeft gehad is niet bekend.
3.8. Enorme
administratieve rompslomp
Het distributiesysteem, de regelingen en
uitvoeringsmaatregelen die ervoor moesten zorgen dat de
schaarse zeep zo eerlijk mogelijk onder de bevolking
werd verdeeld, vergde op zich al een enorm
administratief apparaat. Maar juist al die bijzondere
groeperingen die extra zeeprantsoenen kregen toegewezen
buiten het bonnensysteem om, maakten van het
distributiesysteem pas echt een logge bureaucratie.
Alle aanvragen moesten schriftelijk in x-voud worden
ingediend, aanvragen moesten worden gecontroleerd,
beoordeeld en eventueel worden bijgesteld, hoeveelheden
en soorten zeep moesten worden vastgesteld en
toegewezen, toewijzingen bevestigd en weer
gecontroleerd, enzovoort enzovoort. Een eindeloze stroom
papieren doorliep het Rijkszeepbureau en aanverwante
crisisbureaus en ondertussen moest de aanvrager maar
afwachten of zijn verzoek gehonoreerd werd.
|
De distributie
betekende voor gemeentes een enorme administratieve
belasting.
Hier zijn medewerkers van een distributiekantoor
bezig broodkaarten voor
bakkers te verzamelen en klaar te maken voor
aflevering. Voor andere artikelen,
zoals zeep, ging het er net zo toe. Vooral de aparte
regelingen voor allerlei
speciale groeperingen gaf enorm veel werk |
Illustratief voor dergelijke speciale toewijzingen was
de gang van zaken bij het verkrijgen van medicinale zeep
(sapo superadipatus). Deze zeep mocht alleen op
doktersverklaring worden verkocht door uitsluitend
apothekers. Patiënten die medicinale zeep nodig hadden,
moesten eerst een aanvraagformulier halen bij de
apotheek.
Na invullen van naam en adres, naam van de behandelende
arts, naam van de apotheek en handtekening, zond de
apotheker dit formulier door naar de behandelend arts
die vervolgens op het formulier moest aangegeven hoe
lang de gevraagde medicinale zeep moest worden verstrekt
en hoe lang de patiënt met één stukje zeep toekon.
De arts moest deze gegevens met zijn handtekening
bekrachtigen. Een patiënt kon op deze manier hoogstens 1
stukje medicinale zeep per week toegewezen krijgen. Als
de zeep vervolgens bij de apotheek werd afgehaald, moest
voor ontvangst worden getekend door de zieke of door een
gemachtigde.
Zo’n toewijzing voor medicinale zeep was drie maanden
geldig. Daarna moest de hele procedure opnieuw doorlopen
worden. Bovendien moest de patiënt alleen al voor het
aanvraagformulier 5 cent neertellen!
Alle aanvragen voor medicinale zeep werden beoordeeld
door de Pharmaceutische Crisiscommissie. Een
goedgekeurde aanvraag werd doorgezonden naar het
Rijkskantoor voor zeep, dat vervolgens voor de verdere
afhandeling zorg droeg.
Daarbij kon het dan nog voorkomen dat er minder verstrekt
werd dan was aangevraagd en goedgekeurd, omdat er op dat
moment te weinig zeep voorradig was. Tenslotte werden de
aanvragen nog gecontroleerd door het Geneeskundig
Bureau, dat tevens de verkoopprijs van de zeep
vaststelde. Deze mocht niet hoger zijn dan inkoopprijs +
25%.
4. Zeepsurrogaten en zeepvervangers
4.1.
Huismiddeltjes voor de was
De zeepnood maakte de huisvrouwen niet alleen wanhopig,
maar ook vindingrijk. In familie- en vrouwenbladen
verschenen tal van tips voor het zuinig gebruik van
zeep. Ook de gemeentelijke distributiediensten gaven
daar voorlichting over. Een zinnige tip was om zoveel
mogelijk regenwater te gebruiken voor de was. Regenwater
bevat in tegenstelling tot leiding- en pompwater geen
kalk, waardoor de zeep meer schuim geeft en beter wast.
Restjes zeep, die vroeger achteloos werden weggegooid,
spaarde de huisvrouw nu zuinig op. Ze wikkelde de
verzamelde restantjes vervolgens in een neteldoek tot
een zeepbal, waarvan het schuim na bevochtigen in het
poreuze, zachte omhulsel van de doek drong om daar
naderhand in op te drogen. Bij het volgende gebruik van
de zeepbal leverde die dan direct overvloedig schuim.
Harde zeep, zoals staafzeep of toiletzeep, kon ‘verdund’
worden tot zachte zeep.
Een praktisch goed uitvoerbaar
recept dat een bruikbare vervanging van groene zeep
oplevert, luidde als volgt:
|
“200 à 250 gram harde zeep wordt aan schijfjes gesneden,
waarna er 2 liter kokend water op gegoten wordt in een
pot. Dit mengsel blijft enkele uren afgedekt staan.
Vervolgens voegt men er een afgestreken eetlepel borax
aan toe en 2 lepels ammonia en roert goed door.
Vervolgens een pakje zeeppoeder en 3 liter warm water
toevoegen en goed doorroeren. Men roert tot de massa is
afgekoeld en doet ze daarna in potten.” |
Zout, gewoon keukenzout, werd ontdekt als inweekmiddel
voor de was, waardoor flinke zeepbesparingen mogelijk
leken. Allerlei tips en recepten voor het gebruik van
zout bij het wassen van de meest uiteenlopende kleding,
bedde- en huishoudgoed verschenen in kranten en
weekbladen. Ze waren allemaal variaties op de volgende
werkwijze, die te lezen was in het Maandblad van de
Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen.
|
“Voor menigeen lijkt het gebruik van veel zeep een
vereischte om de wasch helder te verkrijgen. Bij de
toepassing van zout heeft men echter weinig of in 't
geheel geen zeep noodig. Men handelt als volgt: Het
waschgoed wordt verdeeld in weinig vuil en erg vuil
goed, in twee verschillende teilen of emmers. Nu lost
men in heet water 1/2 pond zout op voor een kleine, 1 pond zout voor een groote wasch, voegt er heet en koud
water bij en giet dit, lauw zijnde, op het waschgoed.
Men zorge, dat voor het vuilste waschgoed naar
verhouding het meeste zout gebruikt wordt.
Het goed drukt men stevig onder en laat alles 2 x 24 uur
staan, bijv. van Zaterdag- tot Maandagmorgen. Dan zal
men verbaasd zijn over het vuil dat uit het goed
getrokken is. Men voegt er nu warm water bij en wascht
stevig uit. Het vuil gaat er dan gemakkelijk af; alleen
voor de randen en vlekken heeft men soms een weinig zeep
noodig.
Het uitgewasschen goed legt men dadelijk in een kokend
slap zeepsopje. Voor het minder vuile goed kan men
volstaan met nawassching in heet water met nogmaals een
weinig zout.
In dit tweede zout-water (lauw geworden intusschen) kan
men het wollen ondergoed een kwartier ongeveer laten
uittrekken, dan flink schoon knijpen en in het slappe
zeepsopje van de witte wasch nawasschen. Indien het
wollen goed nogal vuil is, zoo voegt men bij dat
zeepsopje 1 of 2 lepels ammonia. .
Daarna behandelt men de kousen evenals het wollen goed.
Alles wordt nu 2 keer ruim nagespoeld in lauw water. Het
wollen goed en de kousen voelen dan bijzonder zacht
aan.” |
Soms werden aan het zoutwater een scheutje ammonia of
wat citroenzuur toegevoegd voor een nog betere werking.
Katoen, wol, linnen, zijde, voor elke textielsoort
bestond er wel een aangepaste zoutbehandeling. Maar ook
voor rieten stoelzittingen, matten en vloertegels was
zoutwater, al of niet met een beetje azijn of zand, een
uitstekend boenmiddel.
Er verschenen zoveel recepten voor het gebruik van zout
bij was en schoonmaak, dat sommigen zich bezorgd
afvroegen of er door dat overvloedige zoutgebruik niet
een tekort aan zout zou ontstaan. Anderen merkten daarna
geruststellend op dat dat wel mee zou vallen nu er zich
in Twente een compleet nieuwe nationale
zoutwinningindustrie aan het ontwikkelen was.
|
Zouttoren in
Twente. Tijdens de zeepschaarste van 1917/1919 werd
zo
veel zout gebruikt bij het voorweken van de was, dat
sommigen vreesden
voor zoutschaarste. Doordat in 1918 de industriële
zoutwinning in het
oosten van ons land op gang kwam, was die angst
ongegrond |
Veel huisvrouwen maakten in opperste zeepnood hun eigen
zeepsurrogaten en alternatieve wasmiddeltjes. Dat nood
de fantasie aan het werk zet, blijkt uit de volgende
voorbeelden.
Een vindingrijke dame kookte gepelde kastanjes in water
en gebruikte de ontstane zalfachtige massa als zachte
zeep. Hoewel die “niet zoo vet” was als gewone zeep, was
mevrouw heel tevreden over de wasresultaten van haar
uitvinding.
Een andere huisvrouw sneed gepelde kastanjes in dunne
schijfjes, die in de zon te drogen werden gelegd.
Vervolgens stampte ze de goed gedroogde schijfjes fijn
tot een poeder, dat aan water toegevoegd een “goede
waschoplossing” gaf.
Weer een ander probeerde het met het afgietwater van
gekookte aardappels. Extra vuile stukken wasgoed wreef
ze eerst in met natte gekookte aardappel. “Na wassching
en nadat goed gespoeld was, bleek het resultaat in één
woord schitterend te zijn”, meldde ze trots.
Oude boeren in Twente herinnerden zich hoe ze hun
kleding wasten in de dagen dat zeep nog niet overal
gemeengoed was. Ze stookten berken- of populierenhout,
verzamelden de as in een linnen zakje en kookten dat mee
in de wasketel. Het waswater schuimt er flink van en het
wasgoed wordt goed schoon.
Houtas bevat namelijk natrium- en vooral
kaliumcarbonaat. Natriumcarbonaat is in de huishouding
bekend als soda, dat na oplossen in water voor
verschillende schoonmaakklusjes kan worden gebruikt.
Kaliumcarbonaat (synoniem: potas) is zelfs nog iets
“scherper” (d.i. meer alkalisch) dan soda. De waswerking
van houtasloog is dus te vergelijken met die van een
soda-oplossing. Houtasloog kon ook gebruikt worden om
harde zeep mee aan te lengen tot een zachte zeep, zoals
hierboven al beschreven is.
|
As van berkenhout
is zeer geschikt om loog van te trekken, waarmee
gewassen kan worden |
Verschillende bladen boden hun lezers een aantal uit
Zweden afkomstige recepten voor het zelf maken van zo’n
loog-oplossing getrokken van houtas. Zo werd 1 liter as
van berkenhout in een linnen zak enkele uren gekookt met
3 liter water. Daarna was er ongeveer 1½ liter loog over
die vervolgens 24 uren werd weggezet. “De loog is sterk
genoeg als ’t schuimt bij roeren, op de tong brandt, of
glibberig aanvoelt”, en kon dan gebruikt worden voor
alle wasgoed en voor de schoonmaak. Talloze varianten op
dit recept verschenen in allerlei bladen. Ook as van
naaldbomenhout gaf goede resultaten.
Wasdeskundige mevrouw J.W. Suyver – Landré, die al voor
de Eerste Wereldoorlog een boekje over het wassen van
textiel had gepubliceerd dat nog vele malen herdrukt zou
worden, beval in het damesblad De Vrouw en haar Huis
(oktober 1918) houtzeep aan. Houtzeep is een extract van
de bast van de Chileense zeepberk (Quillaya saponaria).
Deze plant, familie van de roos, groeit in tropische
streken en werd in Zuid-Amerika en India gebruikt voor
het wassen van kleding.
|
“Houtzeep werkt zeer reinigend, is niet scherp, en
dus bijzonder geschikt voor gekleurde stoffen.
Vooral voor donkere en niet al-te lichte kleuren,
grijs, bruin, enz. Doch voor goed met breede witte
strepen is dit aftreksel af te raden, daar het aan
wit, crême, enz. een eenigszins bruinachtige tint
geeft” |
aldus
mevrouw Suyver – Landré. Een recept voor het trekken van
houtzeep uit gemalen bast besloot haar aanbeveling.
Zeepberkbast was voor de Eerste Wereldoorlog gewoon te
koop in drogisterijen en winkels voor koloniale waren.
In 1912 kostte het 10 ct per ons, wat relatief duur is.
Wat zeepberkbast in het oorlogsjaar 1917 kostte
vermeldde mevrouw Suyver-Landré niet, maar de prijs zal
aanzienlijk hoger zijn geweest dan voor de oorlog.
Het middel bood dus zeker geen soelaas voor de
wekelijkse grote was van de gemiddelde huisvrouw.
Jac.P. Thijsse, de bekende natuurpedagoog, stelde voor
om het aloude zeepkruid (Saponaria officinalis) in ere
te herstellen. Dit in het wild groeiende plantje werd in
de middeleeuwen in kloostertuinen gekweekt om als
wasmiddel te worden gebruikt. Het afkooksel schuimt als
zeepwater en kan heel goed gebruikt worden voor het
verwijderen van vettige vlekken uit wollen en zijden
stoffen.
|
In het wild
bloeiend zeepkruid (Saponaria officinalis)
|
4.2. Industriële
zeepsurrogaten: kleizeep
Natuurlijk sprong ook de industrie in dit gat in de
markt. Bonafide bedrijven probeerden met de schaarse
middelen die er waren toch nog acceptabele producten aan
te bieden, al lag het gevaar van misleiding overal op de
loer, zoals we hierna nog zullen zien.
De belangrijkste functionele bestanddelen van zeep,
vetzure natrium- en kaliumzouten, waren niet gemakkelijk
te vervangen. Synthetische detergenten, de belangrijkste
functionele bestanddelen van de moderne zeepvrije
wasmiddelen, bestonden nog niet.
Weliswaar was de Duitse chemische industrie tijdens de
Eerste Wereldoorlog naarstig op zoek naar stoffen met
dezelfde waseigenschappen als zeep, het zou echter nog
tot na de Tweede Wereldoorlog duren voordat deze
producten een breed publiek bereikten.
De fabrikanten van zeepsurrogaten bedachten andere
oplossingen. Veel zeepsurrogaten bevatten weliswaar een
hoeveelheid vetzuren, maar veel minder dan de zeep van
voor de oorlog en ook minder dan de regeringszepen,
waarvoor minimum percentages vetzuren waren vastgesteld.
Het tekort aan vuiloplossend vermogen, de waskracht, van
zeepsurrogaten werd dan gecompenseerd met bleekmiddelen
en vooral schuurmiddelen. Klei en krijt waren steevaste
bestanddelen van zeepsurrogaten.
Bleekmiddelen verwijderen het vuil niet, maar maken door
hun bleekwerking de vlekken minder zichtbaar.
Bleekmiddelen werden vooral gebruikt in
surrogaathuishoudzepen voor de textielwas.
Schuurmiddelen verwijderen weliswaar vuil en vlekken,
maar doen dat op heel andere wijze dan vetzure zouten.
In reinigingsmiddelen voor vloeren, meubels etc., maar
ook in toiletzepen voor de persoonlijke hygiëne werden
zeepsurrogaten met schuurmiddelen gebruikt. Kleizepen
waren hiervan een berucht voorbeeld. Voor de textielwas
waren deze producten totaal ongeschikt.
De Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen plaatste in
haar maandblad een tip van een mevrouw uit Den Bosch,
die Brusselse aarde aanbeval als reinigingsmiddel dat
overal voor te gebruiken was, “behalve voor de wasch” en
het kostte maar 5 ct per pond.
|
“Men make met water, in een bakje of wat anders, een
papje en gebruike het evenals zeep. Niet te nat werken,
maar wel flink nat nawasschen; houtwerk doet men na met
spons en zeem; zeilen, marmer en steenen met borstel en
luiwagen. Als men, nadat het droog is, alles nawrijft
met een schoonen, zachten doek, glimt het weer. Ook
geschikt voor wit houtwerk en pannen.” |
Brusselse aarde is een fijne, witte of gele kleisoort.
Klei heeft de eigenschap om zich (een beetje) aan
vuilbestanddelen te binden, waarna deze samen met de
klei uitgespoeld kunnen worden. Voor het overige werkt
het als een mild schuurmiddel. Bewust of onbewust had de
mevrouw uit Den Bosch het gebruik van kleizeep
gepropageerd.
Inmiddels had ook het bedrijfsleven zich op kleizeep
gestort. Goedkope grondstoffen, een zeker lijkende afzet
en vrije prijsvorming deed menig ondernemer in deze
business stappen. Ook gerenommeerde zeepfabrikanten
waagden zich er aan.
|
Advertentie in
dagblad Het Centrum (30 oktober 1918) |
Met veel tam tam werd in advertentiecampagnes kleizeep
aangeprezen als de redding uit de zeepnood. Het woord
kleizeep werd zorgvuldig vermeden. Verhullend werden
deze producten omschreven als ‘vetloos (resp. vetarm)
zeepsurrogaat’. Er werden exotische fantasienamen voor
bedacht en wonderbaarlijke eigenschappen werden de
huisvrouw voorgespiegeld.
Zo’n kleizeep was EUREKA. Dat de fabrikant van deze
kleizeep veel meer beloofde dan hij kon waarmaken, bleek
al snel als klanten het product uitprobeerden. Een
anonieme briefschrijver deelde in het weekblad De
Amsterdammer zijn ervaringen met EUREKA mede:
|
“... ik heb ook een stuk “Eureka” gezien. Schuimen
doet zij absoluut niet; echter ontstaat er een vuile,
vieze brij, waarmede ik niet gaarne zou probeeren mijn
aangezicht te wasschen.” |
Veel was er van dergelijke surrogaten ook eigenlijk niet
te verwachten. Kleizeep was immers gewoon klei. Naast
Brusselse aarde werden allerlei andere kleisoorten en
mineralen gebruikt: pijpaarde, tegelaarde, speksteen,
kaolien, bolus, krijt, mergel, kiezelgoer etc. Alles
leek bruikbaar, als het maar goedkoop was. De vochtige
aarde werd gemengd met een bindmiddel en in een vorm
geperst. Sommige fabrikanten mengden de klei nog met wat
soda, borax of waterglas (chem.: natriumsilicaat) om
iets meer waskracht te krijgen. Enkele fabrikanten
voegden een kleine hoeveelheid echte zeep toe om althans
nog iets van schuimwerking op te roepen. Het hierboven
genoemde EUREKA was zo’n vetarme kleizeep. Geurstoffen
en een mooie papieren wikkel moesten een gevoel van luxe
oproepen bij deze armzalige producten.
|
Advertentie voor
“Eureka” zeepsurrogaten (Het Volk, 17 maart 1918) |
Een vetloze kleizeep was CLINOL van de N.V. Chemische
Fabriek “Clean All” in Den Haag. In ferme advertenties
werd het omschreven als een natuurproduct - geen
chemisch preparaat - dat geen schadelijke bestanddelen
bevat. “CLINOL reinigt alles beter en goedkooper dan
zeep” en “CLINOL is het aangewezen schoonmaakmiddel voor
Industrie zowel als voor de Huishouding” beweerde de
adverteerder zelfverzekerd.
Nog zo’n vetloze kleizeep
was LAVABO dat door de N.V. Nederlandsche Import- en
Export Handelsvereeniging te Rotterdam op de markt
gebracht werdt. In een dagbladadvertentie werd LAVABO
aangeprezen als “het beste licht geparfumeerde
zeepsurrogaat voor toilet- en huishoudelijk gebruik”.
Trots vermeldde de adverteerder er bij dat hij er
wekelijks 500.000 stukken van produceerde. De waswerking
van CLINOL en LAVABO zullen beslist niet beter zijn
geweest dan van EUREKA, dat tenminste nog een kleine
hoeveelheid echte zeep bevatte.
|
Advertentie uit
de Nieuwe Rotterdamsche
Courant , 26 september 1919 |
Toen de oorlog toch nog sneller eindigde dan velen
hadden gedacht en de economische situatie zich kon
herstellen, bleven fabrikanten van zeepsurrogaten zitten
met onverkoopbare voorraden. Geen mens wilde nog knoeien
met kleizeep als hij weer kon genieten van de luxe van
echte, schuimende zeep.
4.3. Het Rijkszeepbureau bemoeit zich ook met zeepsurrogaten
De wildgroei in aantal en samenstelling van
zeepsurrogaten die op de markt verschenen, leidde
telkens weer tot commotie. Het Vrouwencomité voor de
Distributie, die ook een afgevaardigde had in de
Adviescommissie van het Rijkszeepbureau, drong er
herhaaldelijk bij de regering op aan bedrog aan de kaak
te stellen en gevaarlijke producten uit te bannen. Zo
eisten ze dat fabrikanten de samenstelling van hun
zeepsurrogaten bekend zouden maken. De huisvrouw kon dan
beter beoordelen aan welk product ze haar geld wilde
besteden.
De maatregelen die de regering daarop nam, waren meer
dan waarop het Vrouwencomité gehoopt had.
Successievelijk verbood ze in de eerste helft van 1918
de vrije handel van alle zeepsurrogaten , was-,
reinigings- en schuurmiddelen, ongeacht of ze een beetje
of helemaal geen zeep bevatten. Fabrikanten dienden zich
in te schrijven bij het Rijkszeepbureau en hun producten
moesten ter goedkeuring worden voorgelegd.
Goedgekeurde
zeepsurrogaten kregen een uniek nummer toegekend,
waarmee de fabrikant geïdentificeerd kon worden. Het
moest goed zichtbaar op de verpakking worden
aangebracht. Ook dienden de fabrikanten zich nog te
houden aan strenge voorschriften met betrekking tot
verpakkingseenheid, aanduiding van de waar e.d.m. Op de
verpakking of op de surrogaatzeep zelf moest een
rijksmerk aangebracht zijn.
|
Dagbladadvertentie voor een door het Rijkszeepbureau
goedgekeurd
zeepsurrogaat. De adverteerders beloofden gouden
bergen.
Nogal gedurfd voor een product dat niets anders was
dan puimsteen |
Goedkeuring door het Rijkszeepbureau was alles behalve
een garantie voor tevreden klanten. Een briefschrijver
deelde zijn ervaringen met een goedgekeurd zeepsurrogaat
mee aan Het Volk (11 sept.1918):
|
[...].
Nu, mijnheer de redakteur, ik heb hier juist
voor mij zoo’n surrogaat, maar ik verzeker u, dat, als
gij er driemaal uw handen mee schoongemaakt hebt, gij
tevens het vel er mede hebt afgenomen. Het lijkt mij toe
te zijn een stuk cement met wel zeer scherp zand. Het
etiket is als door het Rijkszeepbureau voorgeschreven en
er staat tevens een 8 op, het nummer van de fabrikant,
in het onderhavige geval de U.S.A. – fabriek te
Rotterdam (“met vreugde hooren grossiers en winkeliers
steeds de naam”). De prijs van 10 cts. voor zoo’n steen
is veel te hoog. |
Kleizeep mocht van het Rijkszeepbureau voortaan nog
slechts in stukken van 125 gram verkocht worden. Op de
verpakking moest duidelijk vermeld staan “vetarm
zeepsurogaat” of “vetloos zeepsurrogaat”. Er werd een
maximum prijs vastgesteld van 10 cent per stuk.
Enerzijds om vetzuren uit te sparen, maar ook om de
burgers een bruikbaar alternatief te bieden voor de
talloze commerciële kleizepen van slechte kwaliteit,
ging de de regering er toe over zelf kleizeep te laten
produceren bij bekende zeepfabrieken. Met een
vetzuurgehalte van 20% stak deze regeringskleizeep
gunstig af bij de commerciële kleizepen. Het spul
schuimde behoorlijk en de waskracht was redelijk, wat
van andere kleizepen, die nauwelijks iets anders dan
klei bevatten, absoluut niet gezegd kon worden.
Toch bleef het oppassen voor de argeloze huisvrouw. In
de gemeente Zutphen konden de burgers op 3 januari 1919
een stukje Boldoot-kleizeep van 100 gram kopen voor 10
cent. De directeur van het distributiebureau liet de
aankondiging vergezeld gaan van een waarschuwing:
|
“Het publiek wordt er op attent gemaakt dat uitsluitend
deze zeep door den winkelier moet worden afgeleverd en
geen minderwaardige vetlooze surrogaatzeep.”
|
Kennelijk zagen sommige winkeliers er geen been in de
nietsvermoedende huisvrouw waardeloze surrogaten in de
handen te duwen voor hun bonnen en hun goeie geld. Voor
een deel had de regering dit bedrog zelf in de hand
gewerkt, doordat het Rijkszeepbureau fabrikanten van
vetloze kleizeep verplicht had deze zeepsurrogaten voor
goedkeuring aan te melden en te laten voorzien van een
rijksmerk. Geen wonder dat de gewone huisvrouw het spoor
bijster raakte.
5.
Zeepvervalsingen en andere illegale activiteiten
5.1. Vervalselingen,
knoerijen, oplichting
Zoals altijd in tijden van prijsstijgingen en schaarste,
lagen bedriegers op de loer. Velen probeerden een
slaatje te slaan uit de nood van anderen. Talloos waren
de gevallen van knoeierij en oplichting met zeep,
terwijl ook overal vervalsingen van zeep opdoken. In een
artikeltje over nieuwe voedings- en vervangingsmiddelen
waarschuwde het Maandblad van de Nederlandsche
Veeeniging van Huisvrouwen (mei 1918)
|
“ Juist met zeep wordt schandelijk geknoeid; er is zeep
in de handel gebracht 82% water en slechts 1/7 van de
vereischte hoeveelheid vetzuren bevattend. Ieder kan,
vooral in dezen tijd, zijn geld wel beter gebruiken dan
om voor water hooge zeepprijzen te betalen.” |
Een bekende truc, die in verschillende delen van het
land opdook, was de “vlekkenstift”-truc. Stukken harde
zeep werden in repen van zo’n centimeter dik gesneden,
de repen gewikkeld in een fraai papiertje en vervolgens
per stuk verkocht als “vlekkenstift”. Zeepfabriek Het
Klaverblad in Apeldoorn kon op die manier een stukje
Condor-zeep, dat normaal 16 cent kostte, verkopen voor
ƒ1,20.
Enkele Hoensbroekenaren wisten met deze truc nog
grotere winst te behalen. De stukken zeep stalen ze
eerst, met medeweten van de directeur, uit de voorraad
van de R.K. Coöperatie “Ons Dagelijksch Brood” te
Heerlen en sneden ze daarna in stukken om ze als
vlekkenstift te verkopen. De vlekkenstift-verkoper bleek
de zoon van de burgemeester van Hoensbroek, die met de
directeur van de coöperatie onder een hoedje speelde.
Een soortgelijke truc werd met zeeppoeder uitgehaald.
Gewoonlijk werd zeeppoeder uitsluitend verkocht in
pakjes van 250 gram, waarvoor een maximumprijs van 24
cent per pakje was vastgesteld. Talloze winkeliers
ontdoken deze maximumprijs, door hun voorraad pakjes
leeg te storten en de waspoeder ‘los’ te verkopen. In
plaats van 24 cent per pakje beurden ze zo soms het
drie- of viervoudige.
|
Voor winkeliers
waren de tijden ook moeilijk. Sommigen probeerden
een
extraatje te verdienen door het niet zo nauw te nemen met de
distributievoorschriften.
Dat anderen daar dan de dupe van werden, deerde hen
blijkbaar niet |
Vertrouwenwekkende firma- en merknamen moesten
potentiële kopers verleiden tot aanschaf van inferieure
was- en reinigingsmiddelen. De “N.V. Handelsvereeniging
Neerlandia v.h. M. van Ham en Co.” te Amsterdam bood een
reinigingsmiddel aan in vaatjes van 30 kilo à 25 gulden
per vaatje. De Utrechtse keuringsdienst stelde vast dat
het middel voor 93 procent uit water bestond en dat het
verder nog wat eiwitachtige stoffen en harsbestanddelen
bevatte. Waskracht had het middel nauwelijks.
Wel heel bont maakte de fabrikant van EKA-zeeppoeder
het. Fraaie etiketten vermeldden: “EKA is voordeelig,
neemt alle vuil weg, mag in geen huishouding ontbreken,
neemt alle vlekken weg, maakt het goed helder”. En dat
mocht een wonder heten voor een product dat was
samengesteld uit glauberzout (chem.: natriumsulfaat),
kalk en keukenzout, ingrediënten die geen enkele
waskracht bezitten. EKA bevatte geen spoortje zeep.
Bonafide wasmiddelfabrikanten, die hun afzet bedreigd
zagen, keken met lede ogen naar al die goedkope, maar
slechte imitaties. De Chemische Fabriek Glim waarschuwde
in een ingezonden mededeling in de Nieuwe Rotterdamsche
Courant dat een sterk onder de prijs verkocht zeeppoeder
bestond uit 90% verpoederd gesteente, slechts 10% zeep
en dat het helemaal geen soda bevatte. Eigenlijk gewoon
een schuurpoeder, concludeerde de firma Glim, en dan nog
drie maal duurder en van slechtere kwaliteit dan
gangbare schuurpoeders.
Soms wisten oplichters een grote slag te slaan. De
burgemeester van Aalten werd een wel heel onnozel
slachtoffer van een bekende oplichterstruc. Hij kocht
voor rekening van het gemeentelijke
levensmiddelenbedrijf 3 wagons harde zeep van een
handelaar. De inkoopprijs bedroeg ƒ 37 per kist. De
plaatselijke winkeliers, die ƒ 40 per kist aan het
gemeentelijke levensmiddelenbedrijf dienden te betalen,
mochten de zeep vervolgens verkopen voor de detailprijs
van 23 ct per stukje van 100 gram, wat hun een aardig
winstje zou opleveren.
Maar de vlieger ging niet op. Al
snel bleek de partij zeep heel anders van samenstelling
dan het zeepmonster dat de handige zakenman aan de
burgemeester had laten zien. Het vetzuurgehalte bleek
slechts 10 pct, in plaats van het wettelijk vereiste
minimum van 25 pct. Volgens de inmiddels door de
regering vastgestelde maximumprijzen zou zo’n stukje
zeep slechts 3½ ct mogen kosten.
Geen wonder dat de Aaltense huisvrouwen de winkeliers massaal lieten zitten
met hun waardeloze goedje. De burgemeester had geen
andere keus dan de zeep terug te nemen. De gemeente
draaide op voor de schade, die bijna ƒ 60.000 bedroeg.
|
Aalten in de
Gelderse Achterhoek, omstreeks 1918(?). De
burgemeester van deze plaats
liet zich voor f 60.000 oplichten toen hij van een
louche handelaar nepzeep kocht |
Over de slechte kwaliteit van nepzeep deden allerlei
cynische mopjes de ronde. Zoals deze uit het weekblad Katholieke
Illustratie (30 nov. 1918):
|
Beter dan zeep! Wasch U met bijts. F.3,= per flacon,
genoeg voor een week. Als men zich hiermee om den
anderen dag wascht, vervelt men niet. Haast U, de
voorraad is gering.
C.Noeier, Geestraat 17 |
Niet alleen met zeep, maar ook met andere was- en
schoonmaakmiddelen werd volop geknoeid. Shampoo, soda,
chloorbleek, politoer: met alles werd gerommeld en
overal wisten handige jongens een slaatje uit te slaan.
Als huisvrouwen om kristalsoda (chem.: natriumcarbonaat)
vroegen, gebeurde het niet zelden dat ze glauberzout,
dat er net zo uit ziet als kristalsoda, in de handen
gestopt kregen. Een winkelier in Rotterdam had al aan
heel wat argeloze huisvrouwen dit voor de was waardeloze
goedje verkocht voor hij gesnapt werd.
Hij liet zijn
slachtoffers ook nog eens 16 cent per pond betalen, 3
cent boven de maximum prijs van soda! Ook het voor de
was al even waardeloze bitterzout
(chem.:
magnesiumsulfaat) werd veelvuldig als soda verkocht.
Wat drogisterij Hofman uit Elst voor 80 cents per fles
aanbood, zal wel altijd een raadsel blijven. Hij
adverteerde met “SOP voor de wasch, onmisbaar om bij
zeep te gebruiken”. Maar dat laatste was er nu juist
niet.
Waren de meeste namaakwas- en -reinigingsmiddelen gewoon
ondeugdelijk, sommige waren ronduit gevaarlijk. Het
Pharmaceutisch Weekblad waarschuwde voor de uit
Duitsland komende waspoeders met fraaie namen als
"Waschenstolz Rubinat" en "Wäschepracht Gauger". Deze
bevatten het zeer gevaarlijke en daarom in wasmiddelen
verboden bleekmiddel natriumoxide.
Doordat gangbare
bleekmiddelen, zoals natriumperboraat en
natriumpercarbonaat, steeds schaarser werden, grepen
sommige gewetenloze fabrikanten naar deze gevaarlijke
stof. Natriumoxide reageert heftig met water waarbij
veel warmte vrijkomt. Aanpakken van het pakje waspoeder
met vochtige handen, of het uitscheppen met een natte
lepel kon gemakkelijk tot ongelukken leiden.
Wegspattende, sterk alkalische druppeltjes of
poederdeeltjes konden ernstig oogletsel veroorzaken.
5.2.
Warenkeuring en warenwet
Het aantal nepproducten dat aangeboden werd was schier
oneindig groot. Deze vervalsingen betroffen trouwens
niet alleen zeep en schoonmaakmiddelen. Veel ernstiger
was dat er ook op grote schaal geknoeid werd met
levensmiddelen.
Apotheker dr. P.van Hamel Roos, die zichzelf afficheerde
als “Adviseur voor Scheikundige en Hygiënische Zaken van
het Huis van H.M. de Koningin” maakte een levenstaak van
het bestrijden van knoeiers en hun inferieure waren.
Hij
dreef samen met zijn collega Harmens in Amsterdam het
“Laboratorium voor Chemisch en Microscopisch Onderzoek”,
dat keuringen uitvoerde op allerhande artikelen en waren
in opdracht van overheid, bedrijfsleven en
particulieren.
In het Maandblad tegen de Vervalschingen, dat Van Hamel
Roos vanaf 1884 was gaan uitgeven, publiceerde hij de
keuringsresultaten van deugdelijke, maar vooral van
ondeugdelijke producten, waarbij man en paard werden
genoemd. Meel, melk, boter, margarine, vlees, koffie,
kruiden: eindeloos leek de lijst van producten waarmee
werd geknoeid.
Ook inferieure was- en reinigingsmiddelen ontsnapten
niet aan de aandacht van Van Hamel Roos. Scherp, maar
niet zonder humor, trok hij van leer tegen deze
oplichterspraktijken, waarbij hij herhaaldelijk aandrong
op overheidsmaatregelen.
|
"De vervalschingen en bedriegerijen betreffende zulke
belangrijke huishoudelijke artikelen als waschmiddelen
zijn in den laatsten tijd zoodanig toegenomen, dat
justitieel ingrijpen meer dan ooit dringend volksbelang
is te noemen." |
schreef dr. Van Hamel Roos al op 1 augustus 1916 in zijn
maandblad. En toen moest de eigenlijke zeepschaarste nog
beginnen!
Een witte zeepsoort die als “textielzeep” werd
aangeboden voor 18 cent per kilo bleek slechts 15% zeep
te bevatten. De rest was water, wat Van Hamel Roos het
commentaar ontlokte “indien de Amsterdamsche
Waterleiding tegen deze prijs haar water kon slijten zou
inderdaad de gemeentelijke schuld spoedig afgelost
zijn!” Een soortgelijk geval karakteriseerde hij als “de
verkoop van water tegen zeepprijzen”.
|
Zand en water
waren de ingrediënten waarmee zeepvervalsers hun
geld verdienden |
Ook Globe-zeep kon de goedkeuring van Van Hamel Roos
niet wegdragen. Het etiket van dit artikel vermeldde “de
zuiverste, de voordeeligste, gegarandeerd onschadelijk”.
Na onderzoek bleek het product te bestaan uit 10% zeep,
76% water en wat waardeloze vulstoffen. Van Hamel Roos
oordeelde:
|
"Het voordeel – geheel onrechtmatig – zit natuurlijk
geheel aan de zijde van de fabrikant, terwijl de
garantie van ‘zuiverheid’ en ‘onschadelijkheid’ in casu
meer speciaal op het water toepasselijk is. De kooper
heeft het recht voor zijn deugdelijk geld behalve
‘zuivere en onschadelijke’ waar ook deugdelijke en
prijswaardige artikelen te ontvangen." |
Een andere zogenaamde zeep bevatte 11% water, 77% zand
en een hoeveelheid kalk. En – o ja – ook nog 0,7%(!)
vetzuren. “Deze ‘zeep’ zou derhalve gevoegelijk onder de
naam ‘onzuiver zand’ in de handel gebracht kunnen
worden” gaf Van Hamel Roos het artikel als beoordeling
mee.
Ook andere pariculiere en overheidslaboratoria
probeerden de vloed van nepproducten in te dammen. Grote
steden zoals Amsterdam en Den Haag hadden reeds eigen
keuringslaboratoria en in 1916/1917 begonnen de drie
noordelijke provincies elk hun eigen keuringsinstantie.
Het op grote schaal vervalsen van levensmiddelen en
andere essentiële waren tijdens de schaarsteperiode van
1914/1918 heeft de totstandkoming van een goede warenwet
versneld. Het nieuwe kabinet Ruijs de Beerenbrouck, dat
op 9 september 1918 was aangetreden, zette er vaart
achter. Al in 1919 kon minister Aalberse het Ontwerp
Warenwet ter goedkeurding voorleggen aan het parlement.
Op 1 juli 1921 trad de Warenwet voor het gehele land in
werking.
5.3. Zeep als
smokkelwaar
In het oorlogvoerende Duitsland was de schaarste aan
voedingsmiddelen en andere levensbehoeften nog veel
groter dan bij ons. De Engelse zeeblokkade was bijzonder
effectief. Daarnaast eisten de Duitse militaire
instanties en de oorlogsindustrie het grootste deel van
de grondstoffen en goederen op. Pas daarna was de
burgerbevolking aan de beurt.
Zeep was in Duitsland al snel schaars geworden, doordat
de bevoorrading met grondstoffen, oliën en vetten,
vanuit Afrika en Azie was afgesneden. Zeep werd dan ook
een aantrekkelijk en winstgevend artikel voor de
smokkelhandel op Duitsland. Vooral harde zeep werd
gesmokkeld, ook al omdat het gemakkelijk vervoerd kon
worden. Zeeppoeder en zachte zeep waren alweer lastiger
de grens over te brengen.
Het gerucht ging dat de vraag naar zeep in Duitsland
onverzadigbaar was, vanwege het restantje glycerine dat
er nog in zeep kon zitten. De prijs die de Duitsers
betaalden was navenant hoog. Gesmokkelde zeep zou in
Duitsland centraal verzameld en verwerkt worden, waarbij
het vooral om de glycerine te doen was. Duitsland had
namelijk een schreeuwend tekort aan munitie waarvoor glycerine
een onmisbare grondstof was (zie
hiervoor § 2.3).
Uitvoer van zeep was strikt verboden, behalve met
toestemming van de N.O.T. Er werd door commiezen en
grensbewakers de klok rond gecontroleerd. Als het moest
– en dat vonden ze al gauw - schoten ze met scherp.
Honderden smokkelaars lieten het leven in hun poging een
smokkelwinstje te behalen. Aan de grens met België
werden veel smokkelaars het slachtoffer van de
electrische draadversperringen die de Duitsers daar
hadden aangelegd.
De gevaren weerhielden anderen niet
het ook te proberen. Het leek wel of iedereen smokkelde.
Een waterdichte controle van de ruim 1.100 km lange grens
met Duitsland en het door Duitsland bezette België was
nu eenmaal onmogelijk. Veel soldaat-commiezen bezweken
voor de verleiding en traden ook toe tot het
smokkelaarsgilde.
|
Na de eerste
oorlogsmaanden was de belangrijkste taak van onze
jongens aan de grens
niet het buiten houden van een eventuele vijand,
maar het binnen houden van smokkelaars |
Hoe streng de voorschriften waren en hoe ver de
grenscontrole ging, blijkt uit het volgende:
Nederlanders die in Duitsland werkten en dagelijks
legaal de grens passeerden van of naar hun werk, mochten
in geen geval zeep bij zich hebben, ook niet voor eigen
gebruik. Alleen werklieden die eens per week naar hun
werk in Duitsland reisden, werd toegestaan een klein,
gebruikt stukje zeep bij zich te hebben. Het behoorde
tot de taak van de grenswachten grootte en gebruiksstaat
van het stukje zeep daadwerkelijk te controleren.
Professionele en gelegenheidssmokkelaars trokken zich
van alle verboden niets aan. In grote hoeveelheden werd
er zeep over de grens gebracht. In de vroege ochtend van
15 december 1916 werd bij Dinxperlo een groep van 17
smokkelaars aangehouden die naast koffiebonen,
plantenvet en dierlijk vet ook 127 kg harde zeep
vervoerden.
Twee weken later, op oudejaarsnacht, hielden commiezen
in dezelfde plaats een groep van 21 personen aan, die
heimelijk de grens wilden oversteken. De goederen die ze
bij zich hadden werden in beslag genomen: 6 kg zoolleer,
93 kg koffiebonen en maar liefst 270 kg harde zeep.
Anderen pakten het nog groter aan. Bij Gendringen werd
een woonwagen aangehouden, waarmee de eigenaar 2000
stukken harde zeep, verstopt in de dubbele bodem, de
grens probeerde over te brengen. Op de Rijn bij
Millingen troffen commiezen aan boord van de klipper
“Johanna” 96 kisten harde zeep aan. De schipper kon geen
consenten overleggen en werd gearresteerd.
Hoewel de smokkelaars niet zelden dorps- of
streekgenoten waren, hadden ze weinig oog voor de lokale
zeepnood. Terwijl de huisvrouwen in het Gelderse dorp
Wehl geen stukje zeep meer konden krijgen, namen
rijksambtenaren ter plaatse 78 kilo zeep in beslag die
over de grens gebracht zou worden.
Het dagblad De Gelderlander schreef al op 14 januari 1917:
|
"Alles koopen de smokkelaars op. Momenteel zijn er in
Nijmegen geen regeeringsboonen en erwten meer te
krijgen. Zijn wij wel ingelicht, dan moeten de
smokkelaars op bonboekjes – van anderen opgekocht – veel
regeeringsboonen hebben in geslagen, welke zij over de
grens gesleept hebben.
Ook aan zeep dreigt hier gebrek te komen; wat niet
behoeft te verwonderen, wanneer men hoort, hoeveel zeep
er bij smokkelaars in beslag genomen is en wat er
bovendien nog over der grens gaat. Vooral Groesbeek is
thans een smokkelaarsdorado geworden." |
|
Commiezen tonen
in beslag genomen smokkelwaar, 1917. In uitgeholde
boomstammen
waren naast dertigduizend chocoladerepen ook nog
vijfhonderd stukken zeep verborgen |
Smokkelen betekende niet alleen contrabande
daadwerkelijk de grens over brengen. Ook illegaal
vervoer van goederen in de richting van de grens gold al
als smokkelarij en werd als zodanig bestraft. De meeste
smokkelaars waren gelegenheidssmokkelaars.
Aan de Duitse grens in Groningen liep een plaatselijke
postbode tegen de lamp toen soldaat-commiezen 48 stukken
Sultana-zeep in zijn posttas aantroffen. Een
bakkersknecht uit Wanroy (N.-Br.) ventte niet alleen
brood uit, maar vervoerde en passant in zijn bakkerskar
ook zeep.
Berucht om hun smokkelpraktijken was het personeel van
grensoverschrijdende spoor- en tramlijnen. Hun
smokkelwaar verstopten ze in de zitbanken, achter
wandpanelen, onder de wagons of op andere geheime
bergplaatsen. Als ze gesnapt werden volgde
onherroepelijk ontslag, hetgeen de meesten niet van dit
lucratieve bijklussen afhield.
Steeds nieuwe trucs bedachten de zeepsmokkelaars om hun
contrabande de grens over te brengen. Een dame in
gezelschap van een klein meisje dat een poppenwagen
voorduwde werd aan de grens staande gehouden. Na
onderzoek door de commiezen bleek de pop hol en gevuld
met zeep. “De pop werd in arrest gesteld en verblijft
thans in verzekerde bewaring aan de rechtbank te Arnhem”
meldde De Gelderlander droogkomisch.
Speciale kleding werd gemaakt om zeep te smokkelen,
zoals gordels met opgestikte zakjes waarin stukjes zeep
gestoken konden worden. In Limburg werd een smokkelaar
gesnapt die een ‘zeepjak’ droeg. In de 172 zakjes van
zijn jas vervoerde hij evenzovele stukken zeep.
Allerlei soorten karren en wagens werden speciaal
geprepareerd om zeep en andere goederen ongezien de
grens over te kunnen brengen. Aan de grens bij Groesbeek
(Gld.) werd een man met een hondekar staande gehouden.
De commiezen ontdekten in de uitgeholde burries van de
kar 22 pond zeep. Elders probeerde iemand het met een
kruiwagen met uitgeholde dragers en poten.
|
De
vindingrijkheid van smokkelaars kende geen grenzen.
In het holle geraamte van deze kruiwagen waren 123 stukken zeep verborgen |
In 1915 werd er nog nauwelijks zeep gesmokkeld. Vooral
levensmiddelen gingen er illegaal de grens over, maar
ook sterke drank, rookwaren, paarden, koeien en varkens.
Zeep werd pas in de loop van 1916 een belangrijk
smokkelartikel.
Het hoogtepunt van de smokkelhandel in zeep lag in 1917.
Het aantal veroordelingen dat voor smokkelarij in het
Drentse grensgebied werd uitgesproken illustreert dat.
In 1915 had van de 229 veroordelingen er niet een
betrekking op zeepsmokkel. In 1916 waren dit er 59 (van
de 376) en het jaar daarop maar liefst 93 (van de 215).
Anders gezegd: in 1917 betrof ruim 43% van alle
veroordelingen zeepsmokkel. Het jaar daarop nam de
smokkel van zeep weer af. Nog slechts een op vijf
veroordelingen had betrekking op zeepsmokkel. Elders
langs de grens zullen de cijfers gelijke trends hebben
laten zien.
De afname van de zeepsmokkel was te wijten aan de sterk
afgenomen zeepproductie in ons land (zie
hiervoor § 3.4). Bovendien mochten de zeepfabrieken alleen nog
regeringszeep produceren en uitsluitend leveren aan
gemeentes. De beschikbare zeep was bij lange na niet
voldoende voor de eigen behoefte in ons land.
Smokkelaars zagen eenvoudig steeds minder kans zeep te
bemachtigen voor hun lucratieve handel.
5.4. Clandestiene zeepfabrieken
Niet zelden was de voor de smokkelhandel bestemde zeep
afkomstig uit clandestiene zeepfabriekjes. Menig handige
knutselaar prutste thuis wat met vet of olie, soda en
zout om het eigen zeeprantsoen en dat van familie en
vrienden aan te vullen. Maar niet zelden werden de zaken
grootser aangepakt.
Ene G. in Nieuweramstel (N.-H.) had de hele zolder van
zijn huis ingericht als zeepfabriek. Toen de politie een
inval deed troffen ze er de verzepingsketels volop in
bedrijf, terwijl verscheidene kistjes zeep voor
verzending gereed stonden. Vaatjes olie en zakken
chemicaliën stonden overal in het rond. Alles werd in
beslag genomen, inclusief de verzepingsketels. De
illegale zeepzieder werd gearresteerd.
Vermoedelijk
bedreef de dader slechts een filiaaltje van een keten
van illegale zeepfabriekjes waarvan de grote bazen op de
achtergrond bleven. Enkele weken later werd in een
boerenschuur in het nabij gelegen Buitenveldert nog een
illegale zeepfabriek ontmanteld.
Zelfs gemeenteambtenaren wisten de verleiding niet
altijd te weerstaan. In Velsen, waar onder het personeel
van het distributiekantoor lange tijd een klimaat van
fraude en omkoping heerste, werd een clandestiene
zeepfabriek opgerold. De benodigde grondstoffen en
chemicaliën werden aangekocht via de kettinghandel. Een
raadslid was medefirmant van het illegale zeepfabriekje
en ook de burgemeester was op de hoogte.
|
Het
voormalige stadhuis van Velsen. De
burgemeester en een raadslid in
deze gemeente waren in
1918 betrokken bij een clandestiene zeepfabriek |
Ook de gemeente Terneuzen was zelf een zeepfabriekje
begonnen om de plaatselijke zeepnood te lenigen. Het
procédé was bedacht door een van de wethouders. Met de
burgemeester was hij overeengekomen dat hem hiervoor uit
de distributiekas van de gemeente 10 cent per
geproduceerde kilo zeep zou worden betaald. Pas toen de
overige wethouders en de raad bezwaar maakten tegen dit
onderhandse en illegale zaakje, kwam er een eind aan. De
inmiddels aan de wethouder uitbetaalde 700 gulden werden
teruggeëist.
6.
Gevolgen van de zeepnood
6.1.
Huisvrouwen worden boos
Huisvrouwen werden wanhopig door het gebrek aan zeep en
het gehannes met slechte zeepsurrogaten of schadelijke
nepzepen. Bij het gerucht dat er ergens zeep te koop
was, stonden ze uren in de rij om een lik groene zeep of
een stukje huishoudzeep te bemachtigen. Een journalist
van het socialistische dagblad Het Volk tekende het
volgende op in Rotterdam (6 juni 1918):
|
“ In een lange, lange rij staan weer de menschen dag aan
dag te wachten. Nu niet om visch, maar om z e e p. Er is
n.l. in de Sionstraat een winkel, waar de aan de grenzen
in beslag genomen harde en andere soorten zeep worden
verkocht.
Nu onlangs voor de zeep maximumprijzen zijn vastgesteld,
is dit artikel natuurlijk plotseling van de markt
verdwenen. De huismoeder kan ’t niet zonder zeep doen en
zoo komen uit alle deelen van de stad de vrouwen naar de
Sionstraat. Een bewoner van de straat deelt ons mee, dat
reeds te middernacht de eersten komen opdagen. Om acht
uur – als de zaak opengaat – staat er een lange file
wachtenden.
Ook hier doen zich weer dezelfde tooneelen voor als
indertijd aan de Vischmarkt: Woensdagmorgen moesten er
zes vrouwen uit de rij gedragen worden, die bewusteloos
in elkander zakten. Zwakke vrouwen, die ’t eenige uren
volgehouden hebben, moeten soms onverrichter zake
aftrekken, omdat ze niet meer kùnnen . . . . .
Is hier nu niets tegen te doen?
Zou b.v. de gemeente deze zeep niet kunnen opkoopen, om
ze daarna op de bon verkrijgbaar te stellen in bepaalde
winkels?
Op die wijze kreeg ieder wat, behoefde niemand te
wachten en zou tevens een eind gemaakt worden aan het
gescharrel van kleine opkoopers, die de stukken met
woekerwinst van de hand doen.” |
In verschillende plaatsen, zoals in Amsterdam, Rotterdam
en Enschede, hielden huisvrouwen demonstraties en
trokken ze in optocht naar het gemeentehuis. Soms wisten
ze een gesprek met de burgemeester af te dwingen,
waarbij ze meer zeep eisten. Als een in het nauw
gedreven burgemeester al toezeggingen deed, kon hij die
achteraf zelden waar maken. Wat er niet is, kan je nu
eenmaal niet uitdelen. En de strenge Haagse
rantsoenerings- en distributie-voorschriften lieten voor
het overige bar weinig speelruimte.
In Gouda liep een demonstratie flink uit de hand. Boze
huisvrouwen, die tevergeefs bij het distributiebureau om
zeep hadden gevraagd, trokken in optocht naar de poort
van zeepfabriek Viruly, bekend van de merken "De Hollandsche Waschvrouw" en
"De Hamer". Daar aangekomen
plunderden ze een wagen, die beladen met stukken zeep en
pakken zeeppoeder juist de fabriekspoort uitreed op weg
naar een distributiedepot. De politie greep niet in,
maar achterhaalde later alsnog een deel van de buit.
|
Zeepfabriek Viruly te Gouda, omstreeks 1920,
een van de fabrieken van het zeepkartel ZEFA |
In Maastricht werd een winkel geplunderd, waarvan boze
huisvrouwen vermoedden dat de eigenaar zeep achter
hield. In Zaandam gooide een menigte van zo’n duizend
huisvrouwen de ruiten in van een winkelier die
achtergehouden zeep tegen woekerprijzen verkocht. Met
moeite kon de politie erger voorkomen.
Een zelfde lot
dreigde op 11 juli 1918 de winkel van J.C. Boldoot in
Amsterdam, waarvoor zich een menigte vrouwen had
verzameld die zeep eisten. De politie moest er aan te
pas komen om de woedende dames in bedwang te houden.
Uiteindelijk mochten twee vrouwen onder begeleiding van
een agent de winkel inspecteren op verborgen voorraden
zeep. Na enige tijd keerden ze onverrichter zake terug.
“Niets gevonden”, was hun laconieke commentaar.
|
Opstootje in
Maastricht voor een winkel waarvan de winkelier
verdacht werd van het achterhouden van zeep, 1918 |
Telkens weer doken er berichten op over partijen zeep,
die onttrokken waren aan de distributie en tegen veel te
hoge prijzen werden verkocht. Soms bleken dit oude
voorraden huishoud- en toiletzeep die nog dateerden van
voor de instelling van rantsoenering en maximumprijzen.
En hoewel de distributiewet de regering de bevoegdheid
gaf deze voorraden in beslag te nemen, gebeurde dat
blijkbaar niet altijd meteen. De krant Het Volk (4 juli
1918) verweet regering en het Rotterdamse
gemeentebestuur veel te slap op te treden en daardoor de
zeepnood onnodig in stand te houden.
|
"Met den dag neemt de zeepnood hier ter stede toe, met
den dag wordt dit zeepgebrek meer voelbaar in de
arbeidersgezinnen. Deze week hebben reeds een aantal
vrouwen in het publiek uiting gegeven aan hun
ontevredenheid en wanhoop. Het is te verwachten dat het
daarbij niet zal blijven, althans als er niet ingegrepen
wordt.
Naar men ons van bevoegde zijde verzekert zijn in onze
stad nog groote hoeveelheden zeep aanwezig. Niet bij de
bonafide winkeliers, bijv. de koöperaties. Deze hebben
hun zeepvoorraad reeds lang moeten uitverkoopen. Minder
eerlijke winkeliers zijn niet zoo scheutig met hun
voorraden geweest. Hamsteraars en kettinghandelaren
hebben tevens de gelegenheid benut om groote
hoeveelheden op te doen. En het staat wel vast, dat in
de veemen en pakhuizen nog massa’s zeep bewaard worden.
Dit is niet de gewone huishoudzeep, die aan een
maximumprijs is gebonden, en die bij verkoop moet
voorzien zijn van een papier, waarop het vetgehalte
aangegeven staat. Het is in ’t algemeen z.g.
oorlogszeep, benevens soorten , die buiten de
maximumprijzen vallen, toiletzeepen, scheerzeep e.d. Met
ingang van 16 juli j.l. is door de regeering het vervoer
en de afleevering verboden van zeep, die niet voorzien
is van een aanduiding van het vetgehalte, van de
oorlogsmerken dus. Natuurlijk wordt er echter nog
levendige handel in gedreven, tot ver boven de ook voor
deze zeepen geldende maximunprijzen. Ook de toilet- en
scheerzeepen worden verkwanseld tot enorme prijzen. De
kettinghandel slaat z’n slag! Een stuk Red-star- zeep,
een minderwaardige kwaliteit van 20 pCt. vetgehalte,
doet 75 cents; voor een pot scheerzeep vraagt de
winkelier doodkalm 2 à 3 gulden.
Het is duidelijk, dat om een eind aan dezen toestand te
maken krachtig ingrijpen noodzakelijk is. Stelde de
regeering maximumprijzen vast ook voor toiletzeep,
stangen scheerzeep e.d., dan hadden we reeds een
belangrijke schrede gedaan, dan was in ieder geval een
gelegenheid tot veel afzetterij afgesneden.
Ook het gemeentebestuur echter behoort in te grijpen.
Op de halfslachtige wijze, waaraan we hier gewend zijn,
heeft men iets gedaan. Maar veel te weinig. Men heeft
n.l. een bon vastgesteld, waarop toilet- of scheerzeep
zou zijn te krijgen. Voorzoover voorradig en tegen
willekeurigen prijs! De bedoeling van dezen maatregel
schijnt te zijn om ophooping van voorraden tegen te
gaan. Het is ons niet recht duidelijk, hoe dat zal
moeten geschieden. Maar zeker is het publiek er voor het
oogenblik in geen enkel opzicht mee gebaat. [. . .].
Voor de rest gebeurt er n i e t s. En onze bevolking
heeft op de jammerlijkste wijze gebrek aan zeep, terwijl
er in werkelijkheid nog grote hoeveelheden aanwezig
moeten zijn.
W a a r o m l e g t d e b u r g e m e es t e r o p d e z
e v o o r r a d e n g e e n b e s l a g? Waarom stuurt
men er onze distributie-recherche, die reeds zoo vaak
goed werk verrichtte, niet eens op af? [. . .]. Waarom,
vragen we met nadruk, maakt de burgemeester niet gebruik
van zijn recht in dezen? [. . .]. Van deskundige zijde
verzekert men ons, dat er geen twijfel aan is, of het
Rijkszeepbureau zal dispensatie verleenen van het
verkoopverbod, indien de gemeente deze in beslag te
nemen zeep onder behoorlijke kontrole zou distribueeren.
Welnu, waar wacht men dan op?" |
Korte tijd later stelde de regering inderdaad
maximumprijzen vast voor toiletzeep, scheerzeep en
andere luxe zeepsoorten. Tevens werden deze soorten in
de distributie genomen en werden er rantsoenen
vastgesteld. De Rotterdamse “geheime” voorraden,
voorzover ontdekt, werden alsnog door de overheid in
beslag genomen. Maar de meeste inwoners van Rotterdam
profiteerden daar niet van. Omdat de voorraden volgens
de gemeente grotendeels z.g. industriezeep betrof, die
ongeschikt is voor de was, werden ze toegewezen aan
bedrijven, instellingen, ziekenhuizen en scholen.
6.2. Zeepgebrek is slecht voor de volksgezondheid
Bijzonder hard getroffen door de steeds groter wordende
schaarste en stijgende prijzen van zeep waren de
arbeidende stand en andere minvermogenden. De
maximumprijzen die de regering had ingesteld hielpen
niet veel en de schaarste werd er niet minder door.
In
kringen van financieel beter gesitueerden, waar
gewoonlijk de was buiten de deur gedaan werd, bleek de
ramp nog wel te overzien. Natuurlijk klaagden mevrouwen
dat de was grauw of geel terug kwam van de wasserij en
door gebrek aan stijfsel nog slecht gesteven ook. En ook
de voortdurende prijsstijgingen van de wasserijen waren
aanleiding voor veel gemopper.
Maar daar bleef het bij.
Welgestelde kringen hadden bij de eerste tekenen van
krapte, ondanks het verbod op hamsteren, voor
thuisgebruik nog wel een voorraadje zachte zeep,
toiletzeep of scheerzeep kunnen inslaan. En anders
konden ze het zich veroorloven op de zwarte markt te
kopen.
Voor degenen die dat allemaal niet konden betalen, de
overgrote meerderheid van de bevolking, zag het er heel
wat somberder uit. Hun bleef niets anders over dan
minder zeep te gebruiken bij het wassen of zelfs minder
vaak te wassen. De toestand was zo ernstig, dat zelfs
dames uit gegoede kringen zich zorgen maakten over de
zeepnood van arbeidersvrouwen. In De Hollandsche Lelie,
een blad voor jonge dames uit betere kringen, schreef
Henriëtte Beerstecher
|
“Weet ge wel, lezer(es), dat er op het oogenblik door de
arbeidersvrouw een nood geleden wordt, dien gij niet
kent, ja waarvan ge u geen denkbeeld kunt vormen?
Bij al het gebrek aan voedsel, brandstoffen, kleeding,
schoeisel dat er heerscht, is er voor haar óók nog de
onmacht om het ondergoed, het beddegoed rein te houden.
Niet alleen, dat er voor den brandstoffennood geen
voldoende hoeveelheid warm water om te wasschen gemaakt
kan worden, maar de zeep is schaarsch en duur, chloor en
waschmiddelen zijn tot 1.500% in prijs gestegen, soda en
stijfsel zijn niet meer te bekomen. Hoe kan onder die
omstandigheden een vrouw, die van een beperkt weekgeld
moet leven, voor schoon goed voor de haren zorgen? Al is
haar wil nóg zoo goed, al was zij vroeger nóg zoo
zindelijk, ze moet nu man en kinderen twee, driemaal zoo
lang als vroeger met de onderkleeren laten loopen en
tusschen dezelfde lakens laten slapen, om niet eens nog
te spreken van het huishoudgoed, waarmee zooveel langer
gedroogd en gedaan moet worden!
En ik behoef U wel niet te zeggen, wat dat voor de
gezondheid zeggen wil!” |
Om even later te vervolgen met
|
“Zoo wordt de arbeidersvrouw, ook zij die zindelijk van
natuur is, thans door de tijdsomstandigheden er toe
gedwongen om het met de reinheid zoo nauw niet te nemen
en van welke onberekenbare gevolgen is dat niet?” |
Dat de volksgezondheid werkelijk in gevaar kwam, bleek
uit de toename van huid- en andere ziektes. Met name in
de grote steden nam in de loop van 1917 het aantal
gevallen van schurft flink toe. Ook onder de Limburgse
mijnwerkers sloeg deze besmettelijke huidziekte toe. De
ziekte wordt veroorzaakt door de schurftmijt, die zich
uitermate senang voelt in slecht gewassen kleding en
beddengoed.
|
Microscopische
opname van een schurftmijt. Door de slechte
gezondheidstoestand van de bevolking en door het
gebrek aan zeep
kon deze parasiet in 1917 en 1918 aan een ware
opmars beginnen |
Andere besmettelijke ziektes, zoals tuberculose,
buiktyfus, roodvonk en difterie, die veel ernstiger van
aard waren dan schurft, lieten eveneens een
onrustbarende stijging zien, zoals de onderstaande tabel
toont.
Enkele besmettelijke ziektes in Nederland 1917-1919 |
|
1917 |
1918 |
1919 |
Longtuberculose
*)
|
13,80 |
15,86 |
13,12 |
Buiktyfus
**) |
3,65 |
6,18 |
6,46 |
Roodvonk
**) |
16,24 |
25,05 |
25,31 |
Difterie
**) |
11,17 |
19,74 |
16,02 |
*)
aantal sterftegevallen per 10.000 inwoners
**) aantal ziektegevallen per 10.000 inwoners |
De toename van deze ziektes tijdens de oorlogsjaren werd
geweten aan de slechte algemene conditie van de
bevolking ten gevolge van onvoldoende voedsel dat niet
zelden van inferieure kwaliteit was. Dit gevoegd bij de
vanouds slechte en vaak onhygiënische woonomstandigheden
vooral in de grote steden maakte dat de mensen extra
gevaar liepen ziek te worden.
Er hoeft nauwelijks aan getwijfeld te worden dat ook de
zeepschaarste hierbij een rol heeft gespeeld. Veel
mensen konden huis en kleding onvoldoende schoon houden
en ook met de lichaamshygiëne moesten velen het
noodgedwongen minder nauw nemen. Opvallend is de sterke
stijging van het aantal ziektegevallen in 1918 ten
opzichte van het jaar daarvoor. (Zie tabel hierboven).
Juist in 1918 was de zeepnood het hoogst.
In enkele steden werd vlektyfus geconstateerd. Deze
gevreesde ziekte wordt overgebracht door kledingluizen en
rattenvlooien. Vermoedelijk was de ziekte meegebracht
door gedeserteerde frontsoldaten en ontsnapte
krijgsgevangen, die in ons land een toevlucht hadden
gezocht. Doordat overal de hygiëne sterk te wensen
overliet, kon de ziekte zich verspreiden.
Ook hier werd
een goede bestrijding ernstig belemmerd door de
zeepschaarste. Pas in februari 1919 kon de stad
Rotterdam 15.000 kg zeep beschikbaar stellen voor
reiniging van de volkslogementen ter stede, die haarden
van besmetting waren gebleken. In andere plaatsen deden
zich soortgelijke situaties voor.
|
Ontsmetting van
een woning in Rotterdam wegens vlektyfus, 1919 |
Maar dat alles viel in het niet bij de angst en paniek
die de Spaanse griep veroorzaakte, waarmee ons land
vanaf de zomer van 1918 te kampen had.
|
“Het spreekt wel vanzelf dat andere maatregelen niet
mogen worden verzuimd als: reinheid op lichaam, kleeding
en wooning [. . .]” |
stond er in een advies van de Centrale Gezondheidsraad
hoe met de ziekte moest worden omgegaan. Hoe de mensen
dit moesten klaarspelen zonder voldoende zeep en andere
reinigingsmiddelen werd er niet bij vermeld. Ook anderen
zagen dit probleem. De militaire apotheker W.F. van
Essen deed in de Emmer Courant van 20 november 1918
enkele aanbevelingen om de ziekte te ontlopen:
|
"
’t Verdient aanbeveling om den mond zooveel mogelijk
gesloten te houden en te ademen door de neus. Indien men
met iemand spreekt, laat men dan op eenigen afstand van
elkaar staan.
[. . .]. Wascht verder dikwijls uwe handen, het liefst
met zeep, doch bij dezen zeepnood met zand, vette klei
of pijpaarde in de vorm van kunstzeep. [. . .]. Wandel
liever in de frissche buitenlucht, dan plaats te nemen
in een volle tram. Indien niet noodzakelijk, vermijdt
dan verzamelplaatsen van menschen.” |
Maar de griep was door niets te stoppen en zeker niet
door zand of pijpaarde. Vooral de tweede griepgolf, die
in het najaar van 1918 toesloeg, eiste veel
slachtoffers. Toen de griep in 1919 was uitgeraasd
bleken 29.700 Nederlanders aan de gevolgen ervan
overleden. Of dit er minder zouden zijn geweest als de
mensen over volop zeep hadden beschikt om de
noodzakelijke hygiëne in acht te nemen, is maar zeer de
vraag, gezien het agressieve karakter dat de Spaanse
griep kenmerkte.
6.3. De roep om gemeentelijke volkswasserijen wordt weer
luider
De verslechtering van de hygiënische toestand onder
vooral de minvermogende bevolkingsgroepen deed de roep
om de oprichting van gemeentelijke volkswasserijen weer
luider klinken.
In enkele grote steden, zoals Amsterdam
en Den Haag, werden dergelijke instellingen al in de
jaren vóór de oorlog bepleit, in navolging van het
buitenland. Met name in Engeland waren gemeentelijke
wasserijen heel gewoon. Ze werden vaak gecombineerd met
kinderbewaarplaatsen.
Ook verschillende Duitse steden
exploiteerden volkswasserijen. Hier waren ze dikwijls
gecombineerd met badhuizen. In Hamburg bijvoorbeeld was
aan het gemeentelijke zwembad een volkswasserij
verbonden. De stad Essen bedreef een wasserij waar voor
scholen, kinderasiels, consultatiebureaus e.d. gewassen
werd en waar ook gezinnen hun was konden laten doen.
In ons land waren gemeentelijke wasserijen nog onbekend.
Commerciële wasserijen waren veel te duur voor de
arbeidende stand en ook wasvrouwen, die doorgaans onder
de prijs van wasserijen werkten, konden alleen de
welgestelden zich veroorloven. Wel was er hier en daar
een coöperatieve volkswasserij, zoals in Den Haag en
Vlissingen.
Echter rond het begin van 1918 waren deze
gedwongen hun diensten te staken. Ze konden niet meer
aan voldoende brandstof en zeep komen of moesten deze te
duur betalen. Ook veel commerciële wasserijen kwamen in
de problemen, zoals we nog zullen zien (zie
hiervoor § 6.4).
|
Coöperatieve Stoomwasscherij Eigen Hulp te
Loosduinen, omstreeks 1914.
In de jaren ’20 ging deze
wasserij over in particuliere handen |
Niet alleen in Den Haag en Amsterdam, maar ook elders in
het land, zoals in Zwolle, Heerlen, Zaandam en
Dordrecht, werd als gevolg van de zeepnood de stichting
van een gemeentelijke wasinrichting overwogen. Naast
verbetering van de volkshygiëne werden er van deze
instellingen vooral ook besparingen verwacht in het
gebruik van wasmiddelen. In deze tijd van enorme
schaarste een welkom nevenresultaat.
Een gemiddeld
arbeidersgezin gebruikte voor 10 kg wasgoed 150 gram
soda en 600 à 700 gram zachte zeep, terwijl een
gemiddelde wasserij met slechts 50 gram soda en 350 gram
zeep voor dezelfde hoeveelheid wasgoed toe kon.
Daarnaast was de besparing op brandstoffen die mogelijk
zou worden als duizenden gezinnen hun wasgoed centraal
lieten wassen, een krachtig argument voor de instelling
van gemeentelijke wasserijen.
Uiteindelijk nam in november 1918 de gemeente Amsterdam
een volkswasserij in bedrijf, zeer tegen de zin van de
plaatselijke commerciële wasserijen. Het Amsterdamse
gemeentebestuur, dat lange tijd de boot had afgehouden
wegens de hoge investeringen, kon door de overname van
de particuliere stoomwasserij De Nijverheid toch nog
vrij onverwacht tegemoet komen aan de jarenlange
aandrang uit vooral sociaal-democratische kringen.
De
koopprijs bedroeg f 125.000 voor het perceel aan de Jacob Catskade en f 95.000 voor de machines. Verwacht
werd dat met een prijs van 16 cent per kilo wasgoed kon
worden gestart. Het blad De Proletarische Vrouw (2 nov.
1918) reageerde enthousiast:
|
"Vrouwen, het is verstandig indien gij van deze prachtige
gelegenheid gebruik maakt. Voor een groote verlichting
van uw wekelijksche taak, door van het ellendige
wasschen bevrijd te worden, en voor u en uw gezin een
gezondheidsmaatregel van groot gewicht, als de vuile
dampen van de waschkuip niet in de woning weer trekken
en natte stukken aan de lijn in de keuken of om de
kachel in de huiskamer niet meer behoeven te drogen.
Daarom, geeft u op." |
Het succes van de Amsterdamse volkswasserij was maar
matig. De exploitatiekosten bleken veel hoger dan
verwacht en 16 cent per kilo wasgoed bleek lang niet
reëel. Na het eerste half jaar moest de prijs worden
verhoogd van 20 ct tot maar liefst 28 ct.
Na de wapenstilstand op 11 november 1918 kwam er spoedig
verbetering in de situatie. De invoer van grondstoffen
voor de zeepbereiding, maar ook van kant-en-klare
zeepproducten kwam vrij snel op gang. Ook brandstoffen
waren weer steeds beter te verkrijgen.
Begin 1920 was de
situatie zo goed als normaal, zodat de noodzaak voor
gemeentelijke wasinrichtingen grotendeels verviel, al
bleven vooral socialistische politici hier nog
regelmatig voor ijveren.
6.4. Wasvrouwen en wasserijen komen in de problemen
Wasserijen en wasvrouwen, die voor de uitoefening van
hun bedrijf waren aangewezen op voldoende zeep van goede
kwaliteit, kwamen door de zeepschaarste in ernstige
problemen. Wasvrouwen moesten zich laten inschrijven en
de benodigde hoeveelheden zeep en zeeppoeder maandelijks
schriftelijk aanvragen bij het gemeentelijke
distributiekantoor.
Zelden kregen ze echter de bestelde
hoeveelheid zeep ook geleverd. Daardoor konden ze hun
werk niet goed doen. Klanten werd gevraagd bij hun vuile
was zelf zeep mee te leveren, zoals uit de volgende
advertentie uit De Gelderlander blijkt:
|
Net meisje vraagt beleefd eenige wasschen, droog
dichtgesl. thuis bezorgd, liefst met eenige tegemoetk.
v. zeep; mooie gelegenh. tot bleeken. [. . .]. |
Anderen probeerden het hoofd boven water te houden door
het gezinsrantsoen zeep aan te spreken of goedkope, maar
inferieure wasmiddelsurrogaten te gaan gebruiken. Het
gevolg was dat klanten klaagden over niet schone,
vergeelde of zelfs kapotte was. Het eind van het liedje
was dat de klandizie weg bleef.
Veel wasvrouwen moesten
door de zeepnood stoppen met hun werk, met vaak
desastreuze gevolgen voor het gezinsinkomen. Als er zeep
beschikbaar werd gesteld voor wasvrouwen, was dat
nieuws. Zo meldde Het Volk op 27 september 1918 dat het
gemeentelijke distributiebureau in Rotterdam 500 kg zeep
beschikbaar stelde voor de plaatselijke wasvrouwen.
Naast de zeepschaarste was het vooral ook de
brandstoffenschaarste die de wasvrouwen parten speelde.
Het rantsoen brandstoffen was eenvoudigweg niet
toereikend om voldoende water heet te stoken voor de
was. Er was nauwelijks genoeg voor het eigen gezin.
|
Wasvrouw brengt
schoon wasgoed terug naar een klant, ca.1910. Door
de schaarste
aan zeep en brandstoffen kregen wasvrouwen het in
1917/1919 erg moeilijk |
Ook commerciële wasserijen kregen het moeilijk door de
prijsstijgingen en schaarste. Nauwelijks hadden ze hun
personeelstekorten, ontstaan doordat hun arbeiders op 1
augustus 1914 plotseling de grenzen moesten gaan
bewaken, weten aan te vullen, of ze werden getroffen
door krapte en duurte van zeep, brandstoffen en fourage.
Betaalden wasserijen voor de oorlog ƒ 10 voor 100 kg
waspoeder, halverwege de oorlog was de prijs gestegen
tot
ƒ 26,25. De hun van regeringswege toegekende
hoeveelheden zeep, soda en andere middelen bleken
bovendien maar zelden toereikend. Zij gingen daarom
minder zeep gebruiken dan eigenlijk nodig was of stapten
over op zeepsurrogaten.
Het regende dan ook klachten
over grauwe of vergeelde was die door gebrek aan
stijfsel vaak ook nog slecht gesteven was. Dat de
wasserijen daarbij ook nog eens steeds hogere prijzen in
rekening brachten, stuitte op onbegrip en ergernis.
Klanten liepen weg; ze zochten naar een ander adres of
besloten in ’t vervolg thuis te wassen.
Illustratief voor de situatie is de opmerking die de
heer Johan Goeree d’Overflacquee te Den Haag op 13
augustus 1918 in zijn (fictieve) geheime dagboek
noteerde:
|
“En mijn vrouw mij verder de wasch laten zien, hoe in
weerwil van reusachtige prijsverhooging alles slechts
dunnetjes gespoeld, blijkbaar zonder zeep; en in een
servet nog plekken van roode besschen van vóór het
wasschen. Maar de zeepnood dermate ellendig dat thans op
de Witte de zeep dagelijks gestolen; naar aller oordeel
door het personeel, maar volgens Kol. Bulders door zeker
lid, en heeft hij hetzelve in de gaten.” |
In damesbladen werd in deze tijd druk geschreven over de
problemen bij het uitbesteden van de was. In
redactionele commentaren en ingezonden brieven werd
herhaaldelijk met een beschuldigende vinger richting
wasserij-bedrijf gewezen. De Stoomwasscherij De Pelikaan
uit Gouda probeerde op zijn beurt met een ingezonden
brief in het al eerder geciteerde tijdschrift De
Hollandsche Lelie, begrip te kweken voor de moeilijke
situatie waarin het bedrijf zich bevond:
|
In “De Holl. Lelie” van 15 Aug. (1917 / RK) lezen wij
onder de rubriek “Van alles wat”, dat men het waschgoed
vaak ongesteven en geel terug krijgt, ondanks de
prijsstijging. Dat de prijzen stijgen is duidelijk, de
wasscherijen hebben het toch al zóó moeilijk, dat een
laag prijsje voor een goede behandeling der wasch niet
meer mogelijk is, maar wij kunnen de wasschen toch nog
afleveren, precies zooals de cliëntèle deze verlangen en
heusch niet zoo duur. Wij stijven al wat gewenscht
wordt, en garandeeren een frissche, heldere wasch, op
beslist onschadelijke wijze behandeld. Er zijn veel
wasscherijen, die thans onmogelijk goed werk kunnen
maken, maar er zijn er ook, die nog prima werk leveren,
dank zij haar voorraad. Tot deze laatste behoort ook
onze inrichting; wel hebben wij geen steenkolen, maar
wij stoken den stoomketel met hout. Wij stellen ons dan
ook voor, binnenkort weer met adverteeren te beginnen,
maar dachten tevens goed te doen de schrijfster van het
bovengenoemd artikel en de lezeressen van “De Holl.
Lelie” met onze inrichting bekend te maken, juist omdat
wij voorloopig nog in de gelegenheid zijn, hetzelfde
prima werk te leveren van voor den oorlog. Ook kan men
bij ons alles, ook de fijnste artikelen, in de wasch
doen, want wij staan er met onzen goeden naam borg voor,
dat alles gegarandeerd onschadelijk wordt behandeld.” |
Of Stoomwasscherij De Pelikaan hiermee het vertrouwen
van zijn klanten wist terug te winnen, is helaas niet
meer na te gaan.
|
Stoomwasch & Bleekerij Burchvliet in
Rijswijk, omstreeks 1900 |
Naast de tekorten aan zeep, soda, stijfsel enz. werden
met name de stoomwasserijen ook nog hard getroffen door
de brandstoffennood. Ze kregen eenvoudig te weinig
steenkolen toegewezen om hun stoommachines, die voor het
hete water zorgden en waarmee de wasmachines en
centrifuges werden aangedreven, mee te stoken. Bovendien
was de prijs van steenkool gestegen tot ƒ 32 per ton,
terwijl voor de oorlog nog geen ƒ 13 betaald werd.
Vuile
en schone wasjes werden dikwijls gehaald en gebracht met
paard en wagen. Ook hiervan stegen de kosten
schrikbarend. Een baal hooi die voor de oorlog ƒ 1,90
kostte, deed nu ƒ 3,25. Haver ging van ƒ 8,20 naar ƒ 38
per 100 kg. Het gevolg van dit alles was dat
stoomwasserijen soms dagen of weken stillagen. Sommige
kwamen deze malaise niet meer te boven en sloten
voorgoed.
Ook andere bedrijven en instellingen kwamen in de
problemen door de zeepnood.
In januari 1918 ging het rantsoen van zachte zeep voor
niet-huishoudelijk gebruik – zgn. industriezeep – met
maar liefst met 75% omlaag. Kreeg bijvoorbeeld een
internaat voorheen 30 kilo zeep per maand, in het
vervolg moest het met 15 kilo voor twee maanden zien
rond te komen. Voor ziekenhuizen, gestichten e.d. golden
soortgelijke beperkingen, al mochten voor deze
instellingen iets ruimere rantsoenen gehanteerd worden,
indien de voorraden dat toelieten.
6.5. Ons
Nederlandse leger stinkt
Ook het leger kreeg in 1918 te maken met de schaarste
aan zeep. De onderkomens van de gemobiliseerde soldaten
waren doorgaans toch al geen toonbeelden van reinheid en
netheid.
In het beste geval waren de manschappen
ondergebracht in kazernes of barakken, maar niet zelden
werden ze gelegerd in leegstaande fabrieken, schuren en
hallen die voor langdurige huisvesting van grote
aantallen soldaten volkomen ongeschikt waren. Vaak was
er geen stromend water.
Manschappen en officieren die
bij particulieren werden ingekwartierd, boften over het
algemeen, hoewel ook daar - vooral op boerderijen -
hygiëne en netheid veel te wensen konden overlaten. De
socialistische volksschrijver A.M. de Jong, die zelf in
1917 gemobiliseerd werd, geeft in zijn mobilisatieroman
Frank van Wezels roemruchte jaren de volgende impressie:
|
"Om negen uur schetterde de trompet over het hele dorp:
taptoe . . . . slapen gaan. De een na de ander klom naar
de zolder. Met de laatsten ging Frank ook mee. Een weeë
lucht van sigaretten, stof en ongewassen lijven hing als
een walm onder het lage, niet onderschoten pannendak.
Een stukje kaars op een balk gaf een onzeker licht.
Machtige schaduwen dansten over de hobbelige strozakken,
de groezelige dekenbulten. Waar iemand een voet zette,
dwarrelde stof op. [. . .]. Een paar pruimden er. Ze
lagen met hun hoofd wat hoger op hun strooien kussentje,
spuwden af en toe met onfeilbare vaardigheid en een
fraaie boog over hun tenen op het middenpaadje tussen de
rijen strozakken. Smakelijke boel! En wat een lucht!
Frank kokhalsde. Toch je mond maar houen, je schikken,
je aanpassen. Er was geen kans, deze mensen tot meer
hygiënische gedragingen te overreden. Twee hadden de
strozakken naast elkaar geschoven, lagen onder een
stapel dekens, hun eigen en die van de verlofgangers.
Acht wollen dekens! En ze genoten van de onmogelijk
zware druk op hun lichamen, lachten van plezier over hun
uitvinding: nou hadden ze het eindelijk es lekker warm.
Prettige gedachte: as je met verlof ging, sliepen
anderen onder je dekens. Was er een schurftlijder bij,
kon je d’r van meeprofiteren. Zo hielp het wat als er
bedderommel ontsmet werd na de ontdekking van de kwaal!
Ba, wat een toestand!" |
Juist in dergelijke omstandigheden is een goede wasbeurt
op z’n tijd onontbeerlijk. Toen de zeepschaarste ook het
leger trof, was dat voor veel landstormers en
landweermannen niet minder dan een ramp.
|
Veel
soldatenkwartieren waren er vanuit hygiënisch
oogpunt een
stuk slechter aan toe dan deze barak uit 1914 |
Militairen moesten hun zeep voor de persoonlijke
verzorging kopen in de kantines en militaire tehuizen.
Officieel betaalden ze dezelfde prijs als in de
burgermaatschappij, n.l. 16½ cent voor een stuk
huishoudzeep van 125 gram en 40 cent voor een stuk
toiletzeep van 75 gram. Maar dat was de theorie. Het
leger exploiteerde de kantines namelijk niet zelf, maar
verhuurde deze aan particulieren.
Veel kantinebazen
hanteerden zonder blikken of blozen hogere
verkoopprijzen dan in de burgermaatschappij. Dat was
weliswaar illegaal, maar er werd weinig tegen gedaan,
ondanks de vele en terechte klachten, die hierover geuit
werden. Het gevolg was dat veel soldaten besloten dan
maar geen zeep te kopen en zich met alleen water te
behelpen.
Officieren konden, dank zij hun hogere traktement, de
kantineprijzen makkelijk betalen of konden nog wel eens
zwart wat bijkopen. Ook werd er door officieren volop
geritseld, althans volgens de manschappen. Met het
juiste netwerk, zoals dat tegenwoordig heet, zat je niet
zonder.
Voor de gewone landstormer en landweerman was
dat allemaal niet weggelegd. Met hun speciale
distributiebonnen, die alleen in de militaire kantines
geldig waren, konden ‘onze jongens’ niet terecht bij
andere winkels of gemeentelijke distributiecentra en
ook van thuis hadden ze niets te verwachten. Ook daar
heerste gebrek.
Vanaf mei 1918 liet de zeepverstrekking in het
gemobiliseerde leger ernstig te wensen over. De
zeepfabrieken konden voorlopig geen zachte zeep meer
leveren en ook harde zeepsoorten kwamen maar mondjesmaat
af. Daarop beval de opperbevelhebber van land- en
zeemacht dat de in de militaire magazijnen aanwezige
voorraad zeep slechts mocht worden uitgegeven aan “de
hospitalen en ziekenstallen voor de verzorging van mens
en dier”.
Voor de persoonlijke reinheid van de
manschappen werd in plaats van zachte zeep zeeppoeder
uitgereikt. Het rantsoen was echter zo klein dat een
soldaat daarvan onmogelijk schoon kon worden en al
helemaal niet als hij juist een zware velddienst achter
de rug had15).
Het gevolg was dat de manschappen soms dagenlang geen
zeep kregen uitgereikt en zich gedurende die tijd ook
niet naar behoren konden wassen. Zoals in Delfzijl, waar
de aldaar gelegerde landweermannen zich al meer dan 11
dagen niet met zeep hadden kunnen wassen.
Nog erger was
het gesteld in het fort Markenbinnen bij Krommenie,
waarvan de bezetting, ondanks herhaalde verzoeken van de
commandant, eind september 1918 al meer dan drie maanden
verstoken was van zeep. A.M. de Jong overdreef dus niet
toen hij de hoofdpersoon van zijn mobilisatieroman
tijdens een treinreis liet kennis maken met “twee
ongemeen vervuilde vestingartilleristen”.
Klachten hadden nauwelijks effect. De hygiënische
toestand van het Nederlandse leger werd berucht. De
socialistische krant Het Volk schamperde op 3 augustus
1918
|
"Zeep wordt nog steeds niet verstrekt, ook ontvangen de
militairen hiervoor geen bons. Het Nederlandsche leger
kan men voortaan waarnemen door middel van den neus.
Zien behoeft de vijand het niet meer; hij kan het
voortaan ruiken." |
Gelukkig hoefde dit niet in de praktijk getest te
worden. Nadat de wapenstilstand op 11 november een eind
had gemaakt aan de krijgshandelingen in Europa, kon ook
het Nederlandse leger gedemobiliseerd worden. Onze
jongens mochten naar huis, waarna langzamerhand de
toestand normaal werd en ook een wekelijks bad met volop
schuimende zeep weer tot de gewone dingen ging behoren.
7.
Europa legt de wapens neer: Nederland krijgt
weer aardappelen, brandstoffen en... zeep
Na het sluiten van de wapenstilstand verbeterden de
levensomstandigheden in het neutraal gebleven Nederland
aanvankelijk maar langzaam. Weliswaar kwam het transport
overzee weer op gang, maar Nederland bleef voor zijn
invoer sterk afhankelijk van de voormalige geallieerde
landen, in het bijzonder van Engeland en Amerika.
In februari 1919 gaven de geallieerden de Nederlandse
regering toestemming om 80.000 ton oliën en vetten in te
voeren. Deze waren deels bestemd voor de productie van
margarine, deels voor de kaarsen- en zeepfabricage.
Hiermede was de ergste grondstoffennood voorbij. Korte
tijd later mocht de regering ook nog 3000 ton zeep
invoeren om in de Nederlandse behoefte voor 1919 te
voorzien.
Op 1 juni 1919 kon het Rijkskantoor voor Zeep worden
opgeheven. Een maand eerder was er al een einde gekomen
aan de distributie van zeep. De vrije markt mocht zijn
werk weer doen. De zeepfabrieken probeerden de draad
weer op te pakken. In dag- en weekbladen verschenen weer
advertenties van de oude vertrouwde zeepmerken.
|
De zeepnood is
voorbij (advertentie uit Het Volk, 20 juni 1919) |
Ook werd er massaal zeep geïmporteerd, voornamelijk uit
Engeland (Lever Bros.) en Amerika. Nieuwe zeepmerken
deden hun intrede. Voor veel kleine zeepfabrieken in ons
land gaf de buitenlandse concurrentie de genadeklap na
de moeilijke periode van de laatste twee oorlogsjaren.
Ze konden het niet bolwerken tegen de overvloed van
redelijk geprijsde buitenlandse zeepproducten van goede
kwaliteit en gingen over de kop.
|
Door de massale
import van buitenlandse zeep na de oorlog konden
veel kleine zeepfabrieken in Nederland het niet meer
bolwerken.
Ze moesten sluiten of werden – in het beste geval –
overgenomen door de ZEFA |
Concentraties, bedrijfsovernames en –sluitingen waren
voor de Nederlandse zeepindustrie de gevolgen van de
oorlogsmalaise. Huisvrouwen merkten daar overigens
weinig van. Tegen het einde van 1919 was er geen sprake
meer van zeepschaarste. Nederland kon weer soppen,
boenen en schrobben.
Huisvrouwen konden zich op maandag-wasdag weer helemaal uitleven achter hun tobbes
gevuld met het weldadige sop van kwaliteitszeep. Alles
leek weer bij het oude. In Nederland ging het leven weer
z’n gangetje.
8. Noten
[1]
Op de melodie van "Een liedje van Koppestok, den
veerman" van A.J. Schooleman (“In naam van Oranje doe
open de poort”).
[1a]
Zie bijvoorbeeld de bloemlezingen van Rob
Kammelar, Jacques Sicking en Menno Wielinga:
Het
monster van de oorlog (Amsterdam, 2004) en
De Eerste
Wereldoorlog door Nederlandse ogen (Amsterdam, 2007)
van dezelfde samenstellers.
[2]
Kopra:
het gedroogde witte vruchtvlees van de kokosnoot.
[3] Dynamietglycerine:
glycerine van een bepaalde zuiverheid. De
onderloog-glycerine van de zeepfabrieken voldeed hier
doorgaans aan. Daarnaast waren er ruwere soorten
glycerine in de handel die eerst bewerkelijke
zuiveringen nodig hadden alvorens ze gebruikt konden
worden voor de productie van nitroglycerine.
[4] absolute contrabande: goederen die voor de
directe oorlogsvoering dienden, zoals wapens, munitie,
militaire uitrusting e.d. Daarnaast werd onderscheiden
conditionele contrabande. Dit waren goederen die
indirect voor de oorlogvoering van belang waren, zoals
brandstoffen, levensmiddelen, geld en deviezen etc.
[5] De ‘Noorderdyk’ werd op 22 februari 1917 op
weg van New York naar Rotterdam door de Duitse
onderzeeboot U 21 met een springlading tot zinken
gebracht. Het schip voer in konvooi met de Nederlandse
schepen ‘Bandoeng’, ‘Eemland’, ‘Gaasterland’, ‘Jacatra’
en ‘Zaandijk’, die die dag allemaal door de U 21 in de
grond werden geboord.
[6] Kettinghandel: handel via een aantal
tussenhandelaren, die daarbij niets anders doen dan voor
een hogere prijs doorverkopen om de winst in eigen zak
te steken.
[7] Blauw, blauwsel: blauwe kleurstof in
poedervorm die toegevoegd werd aan het laatste
spoelwater voor de witte was, waardoor deze nog witter
ging lijken.
[8] Zie voor lonen in bijv. de metaalsector: Jan
Wacht – Heet voor de vuren. Een halve eeuw
ontvoogdingsstrijd der Rotterdamse metaalbewerkers
(Rotterdam, 1954) en in de grafische sector: Peter en
Herman Leisink – ’t Schild der solidariteit. Een
sociaalhistorische studie van 125 jaar grafische
arbeidsverhoudingen en vakbondswerk (Amsterdam, 1994).
[9] Het overgrote deel was nog aanwezig in de
vorm van oliën en vetten, die gemiddeld ca.
10% glycerine bevatten. Deze laatste komt vrij bij de verzeping en wordt
niet verwerkt in zeep en kaarsen. De glycerine is in de
massabalans van Posthuma niet meegeteld en om die reden
wordt er gesproken van vetzuren i.p.v. oliën en vetten.
[10]
Harden: een chemische bewerking die van zogenaamde
onverzadigde vetzuren verzadigde vetzuren maakt.
Verzadigde vetzuren hebben hogere smeltpunten dan de
overeenkomstige onverzadigde vetzuren, vandaar de term
‘harden’.
[11] D.w.z. ca. 2.100 ton
kokos- en palmpitolie
[12] De Tweede Kamerverkiezingen van 2 juli 1918,
waarbij de Sociaal-democratische Arbeiders Partij (SDAP)
weliswaar de tweede partij werd (22 zetels), maar de
winst van 7 zetels was veel kleiner dan verwacht o.a.
door concurrentie van communisten en anarchisten ter
linker zijde. (NB: de Tweede Kamer telde toen nog 100
leden).
[13] Zo waren er aparte crisisbureaus voor o.a.
brood, melk, boter, kaas, aardappelen, groenten, fruit
en vis, maar ook voor petroleum, ijzer, staal, hout,
bouwmaterialen en zelfs voor honing, tabak,
rijwielbanden, veevoer, paarden, turfstrooisel, carbid
en heel andere zaken. Elk van deze instellingen
beschikte over een eigen directie, eigen ambtenaren,
eigen adviseurs, had
eigen reglementen en voerde haar eigen administratie.
[14] De cursiveringen zijn overgenomen uit
het oorspronkelijke artikel.
[15] In verschillende kranten, die zich kennelijk
op dezelfde bron baseren, vond ik vermeld 0,25 gram per
man per dag. Dit is echter zo weinig, dat ik betwijfel
of het getal juist is. Andere cijfers heb ik echter niet
kunnen vinden.
9. Geraadpleegde literatuur
bij 'Schaarste aan zeep in Nederland'
▬
Jaargangen 1916-1920 van
verschillende kranten en tijdschriften, w.o. Nieuwe
Rotterdamsche Courant, Het Volk, Het Centrum, De
Gelderlander, De Amsterdammer, Het Leven, De Vrouw en
haar Huis, De Hollandsche Lelie, Maandblad van de
Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen.
▬
Het Boek voor Moeder en
Dochter. Volledig onderricht in alles wat eene vrouw,
als huishoudster en moeder, dient te weten. Met
kerkelijke goedkeuring. Bewerkt naar gegevens van
ervaren huisvrouwen, geneesheeren en opvoedkundigen.
Roermond/Amsterdam, 1906.
▬
Commercial Department of the
Netherlands Ministry of Agriculture, Industry and
Commerce: A General View of Trade and Industry in the
Netherlands. Part XIII. The Oil and Fat Trade and Allied
Industries. Den Haag, z.j. (= ca. 1913)
▬
J.W. Suyver-Landré:
Behandeling der wasch. Het reinigen en opmaken van
verschillende stoffen. Handleiding voor Huishoud-,
Industrieschool en Huishouding. Almelo, 1912 (= 3e
druk).
▬
De Distributiewet 1916
voorafgegaan van de Aanvulling der Onteigeningswet met
begeleidend commentaar door D. Hoek. Alphen, 1917.
▬
P. van Hamel Roos (red.):
Maandblad tegen de Vervalsching van Levensmiddelen en
Handelsartikelen, tevens gewijd aan Hygiënische en
Industrieële Belangen, jaargangen 1916-1920.
▬
Distributie-Nieuws, 1918/1919.
Dagelijks mededelingenblad van de distributiedienst van
de gemeente Zutphen.
▬
D.G.M. de Vries: Verzameling
van ministeriëele bepalingen, distributieregelingen,
fabricage voorschriften, maximumprijzen, adreslijsten,
enz. enz. alsmede inlichtingen inzake zachte zeep,
toiletzeep, huishoudzeep, stangenzeep, zeeppoeder,
scheerzeep, medicinale zeep, zeep voor industrieën enz.
enz. enz. Den Haag, z.j. (= ca. 1918).
▬
B.H. Sajet: Tuberculose in
oorlogstijd. In: De Socialistische Gids, 1920.
▬
C. Deite und J. Kellner: Das
Glyzerin. Gewinnung, Veredelung, Untersuchung und
Verwendung sowie die Glyzerinersatzmittel. Berlin, 1923.
▬
L. Lietaert Peerbolte:
Volksgezondheid. In: Anth.Folmer e.a.: Het Departement
van Arbeid, Handel en Nijverheid onder minister Aalberse
1918-1925. Alphen aan den Rijn, 1926.
▬
A.M. de Jong: Frank van Wezels
roemruchte jaren. Militaire roman. Amsterdam, 1928 (de
hier gebruikte citaten komen uit een latere editie,
Nederlandse Boekenclub, ’s-Gravenhage)
▬
Uit een geheim dagboek
1918-1919, Zijnde de Aanteekeningen van den heer Johan
Goerée D’Overflacquée te ’s-Gravenhage. Den Haag, 2e dr.,
1932.
▬
D. Wouters: Distributiegijn en
–pijn. Het straatlied van 1914-1918. Amsterdam, 1940.
▬
A.C. de Gooyer: De Spaanse
griep van ’18. Amsterdam, 1968.
▬
Charles Wilson: Geschiedenis
van Unilever (Nederlandse bewerking dr. Jane de Jongh),
deel I en deel II. Den Haag, 1970.
▬ L.L. von Münching: De verliezen van de Nederlandse
koopvaardij in de Eerste Wereldoorlog. Bussum, 1981.
▬
K. Kersten en A. van Duijn (red.):
Er wasch eens . . . Jubileumuitgave Nederlandse
Vereniging van Wasserijen. Eindhoven, 1983.
▬
Barbara Henkes en Hanneke
Oosterhof: Kaatje ben je boven? Leven en werken van
Nederlandse dienstbodes 1900-1940. Nijmegen, 1985.
▬
Henk Agterhof: De grens in de
Achterhoek. Winterswijk, 1991.
▬
Gé Kelderman (red.): Senzora
1876-1996. Deventer, 1996.
▬
M.J.M. Dongelmans en J.M.H.J.
Hemels: Vier generaties Dobbelmann. Een Nijmeegse
familie – ondernemend en maatschappelijk bewogen.
Nijmegen, 1996.
▬
Ruth Oldenziel en Carolien
Bouw (red.): Schoon genoeg. Huisvrouwen en
huishoudtechnologie in Nederland 1898-1998. Nijmegen,
1998.
▬
Paul Moeyes: Buiten schot.
Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918.
Amsterdam etc., 2001.
▬
Reinold Vugs: In veel huizen
wordt gerouwd. De Spaanse griep in Nederland.
Soesterberg, 2002.
▬
Ron Blom en Theunis Stelling:
Niet voor God en niet voor het Vaderland. Linkse
soldaten, matrozen en hun organisaties tijdens de
mobilisatie van ’14-’18. Soesterberg, 2004.
▬
Albert Eggens: Van daad tot
vonnis. Door Drenten gepleegde criminaliteit voor en
tijdens de Eerste Wereldoorlog. Assen, 2005.
▬
F.J.M. van de Ven: Anton
Jurgens Hzn 1867-1945. Europees ondernemer, bouwer van
een wereldconcern. Zwolle, 2006.
▬
Carianne van Dorst: Tobben met
de was. Een techniekgeschiedenis van het wassen in
Nederland 1890-1968. Proefschrift TU Eindhoven, 2007 |