naar homepage


Schaarste aan zeep in Nederland tijdens
de Eerste Wereldoorlog 1914
-1918

door Rob Kammelar

Tijdens de Eerste Wereldoorlog kreeg het neutrale Nederland te kampen met ernstige schaarste aan levensmiddelen, brandstoffen en tal van andere goederen. Tijdens de laatste twee oorlogsjaren ontstond er ook een groot tekort aan zeep.

Door de Britse zeeblokkade en de Duitse duikbootacties werd de invoer van plantaardige oliën – de grondstoffen van zeep – ernstig verstoord. De Nederlandse zeepindustrie draaide op halve kracht of minder. Zeep werd schaars en duur. Grote groepen van de bevolking dreigden verstoken te raken van zeep.

De regering greep in, ook al omdat de volksgezondheid door het zeeptekort in gevaar dreigde te komen. Zeepfabrieken mochten alleen nog zogenaamde regeringszeep produceren. Dat kon maar mondjesmaat en daarom ging zeep op de bon. Huisvrouwen moesten zich behelpen met karige zeeprantsoenen en met surrogaatzeep. Vooral kleizeep was berucht. Ook doken overal zeepvervalsingen op. Evenals de zeepindustrie kwam ook het wasserijbedrijf in de problemen.

Veel zeep verdween in de zwarte handel en kwam via smokkelaars in Duitsland terecht. Clandestiene zeepfabrieken staken de kop op. Na de oorlog werd ons land overspoeld door Engelse en Amerikaanse zeep. De al eerder in gang gezette bedrijfsconcentratie in de Nederlandse zeepindustrie zette door, sommige kleine zeepfabrieken moesten sluiten.

Inhoudsopgave

1. Schraalhans regeert in Nederland 1914-1918

2. Fabricage en gebruik van zeep omstreeks 1914
       2.1. Grondstoffen voor de fabricage van zeep
       2.2. De fabricage van zeep
       2.3. Glycerine, een militair-strategisch bijproduct van de zeepfabricage
       2.4. De Nederlandse zeepindustrie omstreeks 1914
       2.5. Zeep en zeepgebruik in Nederland omstreeks 1914
               
2.5.1. Moderne wasmiddelen zijn geen zeep
             2.5.2. Zeepartikelen omstreeks 1914
             2.5.3. Wassen omstreeks 1914

3. Zeepschaarste; rantsoenering en distributie van zeep
       3.1. Grondstoffen worden krap door het voortduren van de Europese strijd
       3.2. De distributiewet 1916
       3.3. Sombere toekomst
       3.4. Het zeepkartel ‘ZEFA’
       3.5. Het Rijkszeepbureau / Rijkskantoor voor Zeep
       3.6. Gemeentes distribueren zeep
       3.7. Zeep voor speciale groepen
       3.8. Enorme administratieve rompslomp

4. Zeepsurrogaten en zeepvervangers
       4.1. Huismiddeltjes voor de was
       4.2. Industriële zeepsurrogaten: kleizeep
       4.3. Het Rijkszeepbureau bemoeit zich ook met zeepsurrogaten

5. Zeepvervalsingen en andere illegale activiteiten
       5.1. Vervalsingen, knoeierijen, oplichting
       5.2. Warenkeuring en warenwet
       5.3. Zeep als smokkelwaar
       5.4. Clandestiene zeepfabrieken

6. Gevolgen van de zeepnood
       6.1. Huisvrouwen worden boos
       6.2. Zeepgebrek is slecht voor de volksgezondheid
       6.3. De roep om gemeentelijke volkswasserijen wordt weer luider
       6.4. Wasvrouwen en wasserijen komen in de problemen
       6.5. Ons Nederlandse leger stinkt

7. Europa legt de wapens neer:
Nederland krijgt weer aardappelen, brandstoffen en... zeep


8. Noten
9. Geraadpleegde literatuur
10. Bijlage: Lijst van fabrikanten van Regeerings-zachte zeep

 

In naam van Oranje, de zeep die wordt schaars,
Zo klagen de vrouwen niet min,
Je broek wordt zo goor en je hemd die ziet paars,
Je krijgt er geen grond haast meer in.
Een half onsje zeep, het is niet te groot,
Men krijgt last van vlooien, je krabt je nog dood,
In naam van Oranje, dat grote gespuis,
Die hebben van alles in huis!

                                                                                 Straatliedje, ca.19181)


 

1. Schraalhans regeert in Nederland 1914 -1918
Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog kreeg ook het neutrale Nederland te kampen met schaarste aan allerlei goederen en grondstoffen. Met name over de ernstige levensmiddelenschaarste en brandstoffennood tijdens de jaren 1914-1918 is dikwijls en uitvoerig geschreven. Ook tal van mensen die de schaarste aan de lijve meemaakten hebben hun ervaringen op uiteenlopende wijze op schrift gesteld.1a)
Dat er ook grote schaarste aan zeep ontstond en welke gevolgen dat voor de mensen had, is minder bekend. Zeep behoort, naast voedsel, huisvesting en brandstoffen, tot de meest essentiële levensbehoeften van de mens.

Natuurlijk waren de voedsel- en brandstoffentekorten, waarmee de bevolking te kampen had, bedreigender dan de zeepschaarste. Aardappelnood en kolennood zorgden voor veel ellende. Niet voor niets gingen de mensen uit protest de straat op. In Amsterdam woedde in juli 1917 het aardappeloproer, waarbij doden en gewonden vielen. Maar ook elders vonden er van tijd tot tijd voedselrelletjes en plunderingen plaats.

Toch blijkt uit kranten en tijdschriften uit die tijd dat ook de schaarste aan zeep de mensen volop bezighield. Naast alle zorgen voor eten en huisbrand kwam de zeepnood het leven nog eens extra moeilijk maken. De mensen waren het zat en lieten dat regelmatig blijken. Minister Posthuma van Landbouw, Nijverheid en Handel, die verantwoordelijk was voor de distributie, en de zeepfabrikanten waren in de ogen van velen de kwade geniën van de zeepschaarste.

Dit artikel vertelt het verhaal van de zeepnood, die vooral in de jaren 1917 en 1918 ons land trof. Er wordt uitvoerig ingegaan op de oorzaken van de zeepschaarste, welke maatregelen de regering daartegen nam, hoe de mensen probeerden te leven met gebrek aan zeep, welke zeepvervangers ze gebruikten en hoe kleine en grote boeven probeerden te profiteren van de zeepmalaise.

2. Fabricage en gebruik van zeep omstreeks 1914
 
2.1. Grondstoffen voor de fabricage van zeep

Zeep wordt gemaakt van plantaardige oliën en dierlijke vetten. Dierlijke vetten waren voornamelijk afkomstig van Europees slachtvee en de walvisvangst. De grondstoffensituatie van plantaardige oliën was gecompliceerd in de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog. Oliehoudende zaden en noten kwamen vooral uit de koloniën in Afrika en Azië. Engeland controleerde de grootste plantage-arealen van oliehoudende zaden. De grootste capaciteit voor het persen en raffineren van de olie bevond zich echter in Noord-Duitsland.

Bijna 70% van de oliehoudende zaden en noten die in 1913 in Noord-Duitsland werden geperst kwam uit Brits-West-Afrika (nu onder andere Gambia en Nigeria). Dit waren vooral palmpitten. Veel katoenzaad kwam uit Egypte, dat ook onder Engelse invloed stond. Ons eigen Nederlands-Indië leverde kopra2)
, waaruit kokosolie werd geperst. Nederland was een belangrijke importeur van oliehoudende zaden en noten, maar voerde ook weer veel uit.

De haven van Hamburg, 1910. Hier werden voor de Eerste Wereldoorlog van
over de  hele wereld grote hoeveelheden oliehoudende noten en zaden aangevoerd
voor de in Noord Duitsland gevestigde olieperserijen en –raffinaderijen

De Nederlandse doorvoer hield verband met de geringe capaciteit van de olieslagerijen en -perserijen in ons land. De Nederlandse olieverwerkende industrie was daarom sterk afhankelijk van de Duitse olieperserijen. In 1911 waren er in Nederland weliswaar nog ruim 200 oliemolens en –perserijen, maar dit waren bijna allemaal heel kleine bedrijfjes van alleen lokaal belang.

In de Zaanstreek waren enkele grote oliefabrieken gevestigd, die zowel voor binnenlands gebruik als voor de export produceerden. De totale capaciteit in ons land was onvoldoende om de binnenlandse behoefte te dekken. Daarom werden geïmporteerde zaden veelal eerst doorgevoerd naar Duitsland, waarna de olie, in ruwe dan wel geraffineerde vorm, werd teruggeleverd.

Daarnaast importeerde ons land nog oliën uit zaden en noten die niet eerst in Nederland waren ingevoerd. Zo bedroeg de Nederlandse invoer van kant en klare plantaardige oliën in 1910 ruim 72.000 ton, hoofdzakelijk kokosolie, palmpitolie en katoenzaadolie. De uitvoer van plantaardige olie bedroeg in datzelfde jaar ruim 61.000 ton, voornamelijk lijnolie, aardnotenolie, palmpitolie en kokosolie.

Ook de Engelse olieverwerkende industrie liet grote hoeveelheden zaden persen in Duitsland. Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog veranderde de grondstoffenhandel voor de zeepindustrie drastisch. Engeland hield de oliehoudende zaden voortaan in eigen land, waar de pers- en raffinagecapaciteit ijlings werd uitgebreid.

Aanvankelijk had Duitsland nog grote voorraden zaden en olie, maar gaandeweg de oorlog kwamen de Noord-Duitse olieperserijen werkloos te staan. De voorraden waren op, aanvoer uit de Britse koloniën was weggevallen en aanvoer over zee uit andere landen was vrijwel stil komen te liggen door de Engelse vlootblokkade van Duitse havens en vaarroutes.

 Oliepers te Zaandam, omstreeks 1913

Dat naast de zeepindustrie ook de kaarsenindustrie en vooral de sterk in opkomst verkerende margarine-industrie grote hoeveelheden plantaardige oliën nodig hadden, meer nog dan de zeepfabrieken, maakte de grondstoffensituatie nog gecompliceerder.

Ondanks de betaalbare prijzen en goede kwaliteit van Nederlandse boter, was in ons land de margarinefabricage al vroeg op gang gekomen, eerder dan in de ons omringende landen. Aanvankelijk werd de margarine voornamelijk geëxporteerd – Engeland was verreweg de grootste afnemer – maar in de laatste jaren voor de Eerste Wereldoorlog steeg de binnenlandse consumptie snel. Reuzel (= varkensvet), katoenzaadolie, aardnotenolie, sesamolie en kokosolie waren de belangrijkste grondstoffen.

Kort voor de Eerste Wereldoorlog waren er in ons land twee belangrijke kaarsenfabrieken. De een stond in Gouda, de ander in Schiedam. Beide fabrieken samen waren goed voor de totale binnenlandse behoefte en produceerden daarnaast ook voor de export.

Kaarsen werden gemaakt van stearine (eig.: stearinezuur), een belangrijk bestanddeel van zowel harde dierlijke vetten als sommige plantaardige oliën. Naast kaarsen exporteerden beide fabrieken ook stearine in blokvorm, dat elders tot kaarsen werd gegoten.

Als grondstoffen gebruikten ze hoofdzakelijk talk (= hard rundvet) en palmpitolie. Hieruit werd de stearine gewonnen. De overblijvende vetzuren, die ongeschikt zijn voor de kaarsenfabricage, werden doorverkocht aan de zeepindustrie.

Kaarsenfabriek te Gouda, omstreeks 1913

2.2. De fabricage van zeep
De fabricage van zeep begint met het splitsen vetten en oliën in vetzuren (93%-87%) en glycerine (7%-13%), door er waterige natronloog op in te laten werken. Dit proces heet verzeping en vond plaats in ketels die met stoom verhit werden. Een oud Nederlands woord voor dit procédé is zieden. Het natrium uit de natronloog verbindt zich vervolgens met het vetzuur tot zeep.

Als de verzeping is voltooid is er een mengsel ontstaan van zeep, glycerine en water. Hieruit wordt de zeep afgescheiden door zout (chem.: natriumchloride) aan het mengsel toe te voegen.

Zeep is slecht oplosbaar in zout water en komt boven drijven. De onderstaande vloeistof, die onderloog wordt genoemd, is een mengsel van water, glycerine en zout. Deze onderloog wordt afgetapt.

Aan de ruwe zeep wordt vervolgens weer zout water toegevoegd om restanten glycerine en loog uit te spoelen. Dit wassen van de zeep wordt enkele malen herhaald. De zo verkregen zeepmassa heet grondzeep of kernzeep.

Pas na verdere bewerkingen zoals kneden en vormen is de zeep gebruiksklaar. Ook kan de kernzeep nog gemengd worden met washulpstoffen, kleurstoffen, parfums e.d. (zie het schema van de zeepbereiding dat hierna volgt).

Natronloog, dat soms vervangen werd door soda (chem.: natriumcarbonaat), geeft harde kernzeep. Als kaliloog gebruikt wordt, dat kalium in plaats van natrium bevat, verkrijgt men zachte kernzeep.

Zeepziederij, omstreeks 1905

De onderlogen worden verzameld om er glycerine (synoniem: glycerol) uit te winnen. Hiertoe wordt het water verdampt. Het zout scheidt zich af uit de glycerine en kan hergebruikt worden. De ruwe glycerine wordt vervolgens gezuiverd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd glycerine belangrijk als grondstof voor nitroglycerine dat een belangrijk bestanddeel vormde van explosieven zoals dynamiet en cordiet. (Zie ook § 2.3.)

In de jaren rond de Eerste Wereldoorlog werd de zeepbereiding nog vrijwel overal als een discontinu proces uitgeoefend. Ketels of kuipen werden een voor een gevuld, verzeept, gewassen en gelost. Het controleren van de voortgang van verzeping en uitzouting was handwerk, dat jarenlange ervaring van de zeepzieder vereiste. Door de mengsels tussen zijn vingers te wrijven en te proeven op de tong kon hij nagaan hoe ver het proces was voortgeschreden.

Het werk in deze oude fabrieken was buitengewoon ongezond. Later werden moderne fabrieken met continue processen in gebruik genomen, die bewaakt werden door automatisch werkende meetinstrumenten. In wezen bleef de zeepbereiding echter dezelfde drie essentiële stappen bevatten: verzepen, uitzouten, wassen.

De eigenschappen van zeep hangen niet alleen af van de keuze van de hulpstoffen (natronloog – harde zeep; kaliloog – zachte zeep), maar ook van de samenstelling van het oliën- en vettenmengsel. Veel gebruikte grondstoffen waren talk (hard rundvet), walvistraan, kokosolie, aardnotenolie, palmpitolie, olijfolie en hennepolie.

Meestal werden mengsels gebruikt. De samenstelling van dergelijke mengsels werd deels bepaald door de prijs van de verschillende grondstoffen, deels door de gewenste eigenschappen van de zeep. Zo zorgt kokosolie in het mengsel ervoor dat de zeep hard wordt en flink schuimt. Kokosolie was echter relatief duur, zodat het alleen in luxere zeepsoorten werd toegepast.

Zachte zeep werd aanvankelijk gemaakt van hennepolie, dat een groenige kleur heeft, vandaar de naam groene zeep. Later werden goedkopere grondstoffen gebruikt. Deze gaven een gele zachte zeep, die echter vaak met een blauwe kleurstof werd aangekleurd om de oude vertrouwde groene kleur terug te krijgen. Een betrekkelijke nieuwigheid in de jaren kort voor de Eerste Wereldoorlog was zeeppoeder, dat lang niet elke zeepfabriek kon maken.

De belangrijkste grond- en hulpstoffen, fabricage-stappen en zeepproducten van de zeepfabricage zoals die in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog nog in veel Nederlandse èn buitenlandse zeepfabrieken gangbaar was, staan in het het schema hieronder aangegeven.

klik hier voor vergroting
  Schema van de zeepfabricage zoals die omstreeks 1914 nog
veelvuldig uitgeoefend werd. Voor een vergroting klik op bovenstaand schema of hier

2.3. Glycerine, een militair-strategisch bijproduct van de zeepfabricage
De concurrentie tussen de zeepfabrieken was moordend en daarom was het van overlevingsbelang om ook de bij- en afvalproducten van de zeepfabricage tot waarde te brengen. Zo werden vooral de grote zeepfabrieken steeds vaker ook producenten van glycerine.

De vraag naar dit bijproduct van de zeep- en stearinekaarsenfabricage was gestaag gestegen na de uitvinding van nieuwe explosieven zoals dynamiet en cordiet. Hierin is nitroglycerine, dat uit glycerine en salpeterzuur gemaakt wordt, een belangrijk bestanddeel.

Vooral als gevolg van de oorlogen in Zuid-Afrika en de Europese wapenwedloop die na 1900 goed op gang was gekomen, nam de vraag naar glycerine voortdurend toe. Voorlopig echter was de productiecapaciteit van de zeep- en kaarsenfabrieken in binnen- en buitenland groot genoeg om aan die vraag te voldoen.

Dat veranderde na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog drastisch. Enerzijds steeg de vraag naar glycerine zo sterk dat de zeep- en kaarsenfabrieken, zelfs als ze op volle capaciteit produceerden, de vraag niet aan konden. Anderzijds werd de aanvoer van grondstoffen door de oorlog ernstig verstoord.

Vooral in Duitsland, Europa’s grootste verbruiker van dynamietglycerine3)
, werd dat al snel merkbaar. Voorraden oliën en vetten waren al snel opgebruikt en eigen teelt van oliezaden was onvoldoende om de munitiefabrieken van voldoende glycerine te kunnen voorzien.

In 1913 verbruikte Duitsland 6.500 ton dynamietglycerine en voerde daarnaast ongeveer 2.500 ton uit. Engeland en Frankrijk verbruikten minder dynamietglycerine dan hun opponent, resp. 6.400 en 4.000 ton, maar hun export – ook naar Duitsland - overtrof die van Duitsland aanzienlijk. Frankrijk voerde in 1913 zo’n 11.000 ton uit, Engeland ongeveer 8.600 ton. Deze surplussen bleven na uitbreken van de oorlog in eigen land.

De Duitse import van ruwe glycerine, die in 1913 nog zo’n 6.000 ton had bedragen, liep als gevolg hiervan sterk terug. Ook de Nederlandse regering had al op 7 augustus 1914 een uitvoerverbod voor glycerine uitgevaardigd. De productie in ons land bedroeg zo’n 2.000 ton waarvan slechts een gedeelte de vereiste kwaliteit had om nitroglycerine uit te maken.

Het Nederlandse uitvoerverbod was trouwens niet specifiek tegen Duitsland gericht, maar gold algemeen. De Britten verklaarden merkwaardigerwijs glycerine pas in januari 1915 tot absolute contrabande4)
en ook overigens gingen ze in de eerste oorlogsmaanden nogal lichtzinnig om met de export van de grondstoffen hiervoor, n.l. plantaardige oliën en dierlijke vetten. Eerst in de loop van 1915 werd de Britse zeepindustrie onder regeringstoezicht gesteld om de productie van voldoende glycerine te waarborgen. Zie ook § 3.1.

Advertentie in een Duitse krant tijdens de Eerste Wereldoorlog, die aangeeft
hoezeer de springstoffenindustrie op zoek was naar glycerine

Doordat Engeland de heerschappij op zee had, bleef de aanvoer van oliën en vetten naar dat land doorgaan, al liep die wel gevoelig terug wegens de voortdurende aanvallen door Duitse onderzeeboten op Britse en neutrale koopvaardijschepen.

Duitsland probeerde de productie van glycerine op peil te houden door nieuwe procédés te ontwikkelen op basis van andere grondstoffen dan oliën en vetten en die dus onafhankelijk waren van de zeepfabricage.

Het Protol-proces was zo’n nieuw procédé. De basis hiervan was de vergisting van suiker tot alkohol, dat altijd enkele procenten glycerine als bijproduct levert. Door de vergistingsomstandigheden aan te passen kon de glycerine-opbrengst verhoogd worden tot 30%.

Tegenwoordig wordt glycerine op industriële schaal uitsluitend gefabriceerd uit propeen (syn.: propyleen). Dit proces was tijdens de Eerste Wereldoorlog wel bekend, maar kon pas tot industriële wasdom komen toen propeen op grote schaal uit aardolie kon worden gewonnen.
 
2.4. De Nederlandse zeepindustrie omstreeks 1914
In 1893 schafte de Nederlandse regering de accijns op zeep voor dagelijks gebruik af. Dit leidde tot een sterke toename van het aantal zeepfabrieken in ons land. De markt raakte binnen de kortste keren oververzadigd. De zeepprijzen kelderden, waardoor veel fabriekjes in de problemen kwamen. Ze verdwenen weer even snel als ze waren ontstaan.

Waren er in 1906 in Nederland nog 59 zeepfabrieken, vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren er nog 45 over, die verspreid over het land gevestigd waren. De meeste zeepfabrieken waren kleine tot zeer kleine bedrijfjes. In totaal gaven ze aan zo’n 850 mensen werk. Slechts tien zeepfabrieken in ons land hadden een behoorlijke omvang. Tot deze laatste behoorden Van den Bergh in Zwijndrecht, Dobbelmann in Nijmegen en Jan Dekker in Wormerveer.

De meeste in Nederland geproduceerde zeep werd in eigen land en in Nederlands-Indië afgezet. Zachte zeepsoorten waren hoofdzakelijk voor de binnenlandse markt bestemd. Harde zeep werd vooral geëxporteerd. Belangrijke exportgebieden voor Nederlandse zeep in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog waren het verre oosten, Brits-Indië (thans: India, Pakistan, Bangladesh), Turkije, Egypte en Zuid-Amerika.

Bij het uitbreken van de oorlog maakten de zeepfabrieken, evenals trouwens de meeste takken van nijverheid en industrie, even een moeilijke periode door. Veel arbeiders moesten hun werkplek verlaten, om zich onder de wapenen te begeven.

Het duurde even voor de zeepfabrieken dat hadden opgevangen. Maar al na enkele maanden trad er verbetering in en braken er zelfs twee gouden jaren aan. Grondstoffen waren er nog voldoende op voorraad en de vraag naar zeep, vooral vanuit de oorlogvoerende landen, trok sterk aan.

Zeepfabriek De Klok in Heerde (Gld.), 1915. De fabriek bestaat nog steeds en
maakt nu deel uit van de Dalli-wasmiddelfabrieken in Duitsland

Nog tot ver in 1916 was er niets te bespeuren van een dreigende schaarste aan zeep in Nederland. In Deventer zag A.J. Schoenmaker in de economische situatie van dat jaar geen enkele aanleiding zijn voornemen te wijzigen en opende volgens plan zijn nieuwe zeepfabriek, die nu nog bestaat onder de naam Senzora.

Ook de bekende zeepfabriek van Dobbelmann in Nijmegen ging het voor de wind. In 1915 breidde deze zijn stoomcapaciteit uit met een nieuwe stoomketel, en in 1916 en 1917 werden vier nieuwe zeepketels in gebruik genomen, alsmede een droogkast, een zeeppoeder-installatie, een verpakkingsmachine en een koelmachine.

Een van de grootste zeepfabrieken in Nederland was die van Van den Bergh in Zwijndrecht. Ook hier liepen de zaken in de eerste jaren van de oorlog voorspoedig. Kort voor de oorlog bedroeg de jaarproductie 5.500 ton, ongeveer een achtste van de gehele Nederlandse productie, in 1915 was dit gestegen naar 8.600 ton. De winst steeg nog sneller: van ƒ144.000 in 1914 tot ƒ 342.000 in het jaar daarop.

Bedroeg de totale Nederlandse zeepproductie in 1913 nog 44.000 ton, waarvan 1.200 ton geëxporteerd werd, in 1916 was dit gestegen tot 62.000 ton, waarvan 19.000 ton naar het buitenland ging, voornamelijk naar Duitsland. De kentering kwam in de loop van 1916.

2.5. Zeepgebruik in Nederland omstreeks 1914

2.5.1. Moderne wasmiddelen zijn geen zeep
Om goed te begrijpen welke impact de schaarste aan zeep had op het dagelijkse leven, moeten we eerst kijken hoe er vroeger – in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog – in Nederland gewassen en schoongemaakt werd en waarmee.

Tegenwoordig gebruiken we nog maar weinig ‘echte’ zeep. In onze moderne huishouding is zeep bijna een luxe-artikel geworden. Vaak is alleen ons stukje toiletzeep nog ‘echte’zeep, gemaakt uit plantaardige oliën, maar voor andere huishoudelijke schoonmaakklusjes gebruiken wij allang geen zeep meer.

De moderne wasmiddelen voor vaat en textiel zijn gebaseerd op synthetische wasactieve stoffen – detergenten - die de chemische industrie maakt uit aardolie. Ook reinigingsmiddelen voor ramen, tegelwerk, vloeren etc. bevatten synthetische detergenten. Zeep gemaakt uit dierlijke vetten of plantaardige oliën komt er niet meer aan te pas.

Hoe anders was dat aan het begin van de vorige eeuw. Synthetische detergenten bestonden nog niet. Het was juist de schaarste aan zeep tijdens de Eerste Wereldoorlog die de stoot gaf tot de ontwikkeling van de moderne wasactieve stoffen.

Het zou echter nog tot ruim na de Tweede Wereldoorlog duren voor dat deze nieuwe wasmiddelen voor het grote publiek verkrijgbaar waren. Tot die tijd was zeep voor vrijwel alle was- en schoonmaakklusjes in en om huis of bedrijf het aangewezen middel.

2.5.2. Zeepartikelen omstreeks 1914
Over welke soorten zeep konden de mensen van 1914 zoal beschikken en wat kostten ze? Voor de kookwas – beddengoed, ondergoed, werkkleding etc. - en voor het gewone boenwerk gaf de Nederlandse huisvrouw de voorkeur aan zachte, groene of gele, zeep. Zachte zeep bevatte zo’n 40% vetzuren. Deze zeep was het werkpaard onder de zepen.

Ze werd door de fabrieken afgeleverd in potten of vaten en door de winkelier los verkocht. Met een houten spatel schepte hij de verlangde hoeveelheid uit en wikkelde die in een stuk stevig papier. Zachte zeep kostte 10 à 12 ct per pond. Later werd zachte zeep ook verkocht in kleinverpakking. Een bekend merk was Driehoekzeep van zeepfabriek Kortman & Schulte in Rotterdam.

Tegeltableau van zeepfabriek Kortman & Schulte te Rotterdam,
bekend van het merk Driehoek

Voor het uitkoken van witgoed werden dikwijls ook zeeppoeders gebruikt. Zeeppoeders waren betrekkelijk nieuw op de markt, maar hadden in korte tijd grote populariteit verworven. Ze bevatten harde zeep in de vorm van vlokken en daarnaast nog hulpstoffen zoals soda, borax en bleekmiddelen. Voor de fijne was waren ze daarom minder geschikt.

Bekende Nederlandse merken waren "Het Anker" van de Gebrs. Dobbelmann in Nijmegen en "Het Duifje" van zeepfabrieken De Duif v/h Chr. Pleines in Den Dolder. Zeeppoeder werd voornamelijk verkocht in pakjes van 250 en 500 gram. Een pakje "Het Anker" van 250 gram kostte 5,5 of 6 cent, afhankelijk van de kwaliteit. Maar ook buitenlandse merken waren hier verkrijgbaar, zoals het Duitse "Persil" en "Lessive Phénix" dat uit Frankrijk kwam. Deze waren duurder dan de Nederlandse merken.

Advertentie voor zeeppoeder van zeepfabriek "Het Anker"
van de Gebrs. Dobbelmann te Nijmegen, 1913

Harde huishoudzeep werd gebruikt voor de fijne was. Door de grotere zuiverheid is deze zeep milder dan zachte zeep en zeeppoeder en werd daarom aanbevolen voor wollen goed, bonte was, damesblouses, kinderkleding etc. Harde zeep werd verkocht in stukken of staven, en werd soms ‘stangenzeep’ genoemd (Duits: Stangenseife).

Witte huishoudzeep kostte 20 à 25 ct per 500 gram, de iets minder zuivere groene huishoudzeep kostte 15 à 20 ct. Een bekend Engels merk was "Sunlight" van de gebrs. Lever, dat ook in ons land verkocht werd. Het kostte 7 ct per stuk van 125 gram en 25 ct per doos à vier stukken. Een bekende Nederlandse fabriek van harde huishoudzeep was J.C.Boldoot in Amsterdam.

Advertentie voor Boldoot’s
Dubbel Blank huishoudzeep, ca. 1914

Toiletzeep voor de persoonlijke hygiëne en lichaamsverzorging had een vetzuurgehalte van 75%. De fabrikant voegde er geur- en kleurstoffen aan toe om het stukje zeep nog aantrekkelijker te maken. Toiletzeep was duurder dan huishoudzeep.

Zeer zuivere harde kernzeep werd verkocht onder naam Spaansche Zeep of Marseille Zeep. Deze zeep was duur – 50 à 60 ct per 500 gram – en werd daarom alleen gebruikt voor fijne, tere stoffen, of stoffen met tere kleuren, die van andere zeepsoorten te veel te lijden zouden hebben.

Scheerzeep was een rijke, witte zachte zeep met een zuiverheid die tussen die van groene zeep en zachte kernzeep in lag. Het kostte 40 à 50 ct per 500 gram. Verder waren er nog talloze zepen voor bijzondere toepassingen te verkrijgen. Meestal waren dit harde zepen met speciale toevoegingen. Enkele voorbeelden zijn Maypolezeep (bevatte verfstoffen), terpentijnzeep, ammoniakzeep en medicinale zepen. Op deze laatste komen we nog terug.

Dagbladadvertentie voor toiletzeep, omstreeks 1916

2.5.3. Wassen omstreeks 1914
Maandag - wasdag. Zo was het decennialang in de meeste huishoudens. De huisvrouw, of als ze het zich kon veroorloven, haar dienstmeid, bracht dan de hele dag achter de tobbe door. Het wassen gebeurde met de hand. Hoe arbeidsintensief dat was, en welke rompslomp de wekelijkse wasbeurt met zich mee bracht, blijkt uit de volgende voorschriften voor de witte was die afkomstig zijn uit Het Boek voor Moeder en Dochter, dat enkele jaren voor de Eerste Wereldoorlog verscheen.

  “Inleggen der wasch: Daags voor den waschdag wordt het linnengoed in lauw water, waarin een weinig soda, in de week gezet. Men legt het goed (lakens, hemden enz.) op den bodem der kuip, nadat elk dubbel stuk is omgekeerd en de vuilste plaatsen met zeep zijn ingesmeerd, daarop legt men het fijnere goed. Goed, dat zeer vuil en vettig is, moet in eene afzonderlijke kuip in lauw sodawater gelegd worden.

Wasschen: Eerst wordt het geweekte goed uitgewrongen en met zeep ingesmeerd, daarna wordt het in den waschketel gekookt en wel in een andere kuip in kokende zeepsop gelegd en dan flink schoongewasschen.

Daarna keert men de stukken weer rechts en legt ze in zuiver kokende zeepsop, waarin ze terdege worden uitgeslagen. Vervolgens wordt het goed half uitgewrongen en naar de bleek gebracht. Is er geen gelegenheid om te bleeken, dan doet men eerst een paar stukken goed in de tobbe, men neemt dan een emmer kokend water, waarin men een weinig bleekpoeder (in een lapje gebonden) oplost, en giet dat water in de tobbe, vervolgens weer eenige stukken goed, dan weer een emmer met bleekpoeder en zoo vervolgens tot de tobbe vol is. In deze tobbe blijft het goed 24 uren staan, dan wordt het uitgewrongen en flink gespoeld.”

De instructies voor het drogen, vochten, stijven, vouwen en strijken van het wasgoed laten we maar achterwege. Zo ging het in de meeste gezinnen nog tot ver in de jaren vijftig. Daarna werd het beter. Gezinnen waren kleiner geworden en moderne wasmiddelen een stuk effectiever. Maar de grootste verbetering bracht de electrische wasmachine die zo langzamerhand voor elk huisgezin betaalbaar was geworden.

Vrouwen aan de was, omstreeks 1910

Terug naar 1914. Wie het kon betalen besteedde de was uit. Wasvrouwen en grootwasserijen verdienden hun geld met het wassen van kleding en beddegoed van de betere standen. Wasserijen hadden daarnaast ook klandizie van hotels, restaurants en andere bedrijven of instellingen. Hoe het in zo’n wasserij toeging lezen we in De Vrouw en haar Huis (februari 1917):

  “Naast het sorteerlokaal is de eigenlijke wasscherij. Daar staat de stoomketel met het witgloeiende kolenvuur, daar snorren de vliegwielen en brengen de drijfkracht over op alle werktuigen die deze van noode hebben. Daar staan ook de groote waschcylinders. In anderhalf uur tijd brengen ze het vuile goed tot een brandheldere reinheid. [. . .].
Elke wasch heeft een apart compartiment. Het deksel dicht, de waterkranen geopend, de drijfkracht in gang gebracht en daar stommelt, deint en schudt de logge bruine cylinder heen en weer, en wentelt en keert en hutselt het goed: eerst tien minuten in koud water, daarna tien minuten in het eerste warme zeepsop.
Dan wordt de massieve buitencylinder gesloten en het goed in een tweede sop anderhalf uur gekookt, daarna tien minuten flink uitgespoeld, tien minuten gechloord, weder tien minuten uitgespoeld, tenslotte tien minuten geblauwd. Het is dan volkomen gereinigd, geen smetje is meer te ontdekken.”

Het artikel vervolgt met de beschrijving van de verdere behandeling van het wasgoed – centrifugeren, drogen, vochten, stijven, strijken, vouwen, inpakken en verzenden - in deze middelgrote Rotterdamse stoomwasserij Borgh, waar mannen de machines bedienden en zo’n honderd vrouwen de overige werkzaamheden uitvoerden.
 
Wasmachine in stoomwasserij Borgh te Rotterdam omstreeks 1915

Niet alle zeep was bestemd voor huishoudelijk gebruik, al of niet via wasvrouwen of wasserijen. Ook instellingen zoals ziekenhuizen, gestichten, gevangenissen, internaten etc. gebruikten zeep. Op het zeepverbruik in het leger komen we nog terug in § 6.5. (klik hier voor § 6.5 )

Tenslotte moet nog vermeld worden dat zeep ook industrieel gebruikt werd. Industriële zepen hadden vaak specifieke,op het gebruik toegesneden samenstellingen. Groene zeep werd gebruikt in bloem- en groentekwekerijen als bestrijdingsmiddel tegen insecten. Garenspinnerijen gebruikten zeep voor reiniging van ruwe wol of katoen.

3. Schaarste; distributie en rantsoenering van zeep

3.1. Grondstoffen worden krap door het voortduren van de Europese strijd
Nadat in augustus 1914 in Europa de oorlog was uitgebroken, werd de aanvoer van grondstoffen naar de Noord-Duitse olieperserijen en olieraffinaderijen onmiddellijk ernstig verstoord. Uit de Britse en Franse koloniën kwam helemaal niets meer.

De Britse blokkade van de Duitse zeehavens bemoeilijkte ook de aanvoer uit andere gebieden zoals Noord- en Zuid-Amerika. Nog in 1913 had Duitsland bijna twee miljoen ton oliezaden en –noten ingevoerd, waaruit meer dan een half miljoen ton olie was geproduceerd. Twee jaren later was de Duitse olieproductie gereduceerd tot minder dan een kwart van de vooroorlogse hoeveelheid.

Voor de Nederlandse olieverwerkende industrie – waaronder de zeepfabrieken - had dit vooreerst nog geen negatieve gevolgen. De grondstoffen die decennia lang naar Duitsland waren gegaan werden nu naar Engeland gebracht. De daar aanwezig pers- en raffinagecapaciteit bleek al snel veel te klein voor die grote hoeveelheden oliezaden en -noten. Het gevolg was een sterke prijsdaling van deze goederen.

Ondanks die lage prijzen bleek Engeland maar al te graag bereid zijn overschotten te exporteren naar bevriende en neutrale landen. De Nederlandse perscapaciteit werd uitgebreid, waarna de olieverwerkende industrie dankzij de Britse overschotten ruimschoots het wegvallen van de aanvoer uit Duitsland wist op te vangen.
 
Oliefabrieken De Kroon in Koog aan de Zaan, begin vorige eeuw

De in November 1914 opgerichte Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij (N.O.T.) zag er op toe, dat Nederlandse afnemers de door Engeland geleverde grondstoffen niet doorverkochten aan de vijanden van de Geallieerden.

De meeste afnemers schijnen zich hieraan te hebben gehouden, ook al omdat ze anders op de Zwarte Lijst zouden worden geplaatst. Maar vooroorlogse voorraden aan oliezaden, oliën en vetten en daaruit vervaardigde margarine of zeep mochten vrij verhandeld worden. Daardoor profiteerde aanvankelijk ook Duitsland indirect van onze import uit Engeland.

Voor de Nederlandse zeepfabrieken braken enkele gouden jaren aan. Grondstoffen waren overvloedig en goedkoop en nieuwe markten openden zich. Met name in de oorlogvoerende landen om ons heen was de vraag naar zeep enorm gestegen. Zeepfabrieken voerden hun productie op, sommige breidden zelfs uit, zoals we hierboven al zagen (zie hiervoor § 2.4).  

Helaas duurde deze situatie maar kort. De aanvankelijke overvloed van goedkope oliehoudende zaden, die het gevolg was van de Engelse zeeblokkade van Duitsland, maakte allengs plaats voor een ernstig tekort. Door de verscherpte Duitse duikbootacties werd de aanvoer steeds moeilijker en werden op zee zware verliezen geleden.

Tegelijkertijd steeg in de laatste twee oorlogsjaren de vraag naar margarine en zeep enorm, terwijl de productie afnam. Dit alles veroorzaakte enorme prijsstijgingen, zowel voor margarine als voor zeep. In de strijd om grondstoffen, die daarvan het gevolg was, trok Nederland aan het kortste eind.

Daar kwam nog bij dat de Britse regering zich pas in de loop van 1915 goed begon te realiseren dat de stearinekaarsen- en zeepindustrie als bijproduct glycerine produceerden, dat onmisbaar was voor de aanmaak van explosieven. Aan de export naar neutrale landen van olie en oliehoudende zaden zoals die in de eerste oorlogsjaren bedreven werd, kwam daarmee een abrupt einde. Deze grondstoffen bleven voortaan zoveel mogelijk in Engeland.

De Britse zeepindustrie werd onder regeringstoezicht gesteld om de productie van glycerine zo hoog mogelijk op te voeren. De Nederlandse zeep- en kaarsenfabrieken kregen vanaf dat moment nog mondjesmaat grondstoffen uit Engeland, waarbij de Britse regering er scherp op toezag dat de bij de zeepfabricage vrijkomende glycerine niet werd doorverkocht aan Duitsland en zijn bondgenoten.

Het gevolg was dat de Nederlandse zeepindustrie zijn grondstoffen elders moest zien te halen. Behalve wat lijn- en hennepolie van binnenlandse teelt moest het meeste toch van overzee komen, waar de Duitse duikboten ook jacht maakten op schepen van neutrale landen.

Om het oorlogsgevaar op zee te ontlopen werd de kopra uit Nederlands-Indië, die vroeger naar Nederland gebracht werd, nu ter verwerking in de Verenigde Staten aangeboden. Vrachtschepen die vervolgens kokosolie van de VS naar Nederland brachten, werden op hun beurt doelwit van de Duitse U-boten.
 
s.s. Noorderdyk, een van de vele Nederlandse koopvaardijschepen die door
Duitse onderzeeboten tot zinken werden gebracht, waardoor de aanvoer van
grondstoffen en levensmiddelen naar Nederland ernstig stagneerde5)

Toen in het voorjaar van 1918 ook lijnolie krap werd, dreigde de productie van zachte zeep in gevaar te komen. De regering besloot toen om afvalvetzuren van de margarine-industrie beschikbaar te stellen voor de fabricage van zachte zeep. Hierbij doken echter twee problemen op.

Het eerste probleem was van politieke aard. Deze afvalvetzuren waren grotendeels ingevoerd uit Engeland en niet bedoeld om te verwerken tot zeep. Daarvoor was speciale toestemming nodig van de Britten, die pas na moeilijke onderhandelingen werd verkregen, waaraan de glycerine-kwestie niet vreemd zal zijn geweest.

Het andere probleem was technisch van aard. De afvalvetzuren moesten een voorbewerking ondergaan om ze geschikt te maken voor de fabricage van zeep. Lang niet alle zeepfabrieken hadden de kennis en apparatuur om die noodzakelijke bewerking uit te voeren.

De regering moest er aan te pas komen om enkele grote zeepfabrieken, die wel over de juiste technologie beschikten, zover te krijgen dat ze deze bewerking ook voor hun concurrenten gingen uitvoeren. Schoorvoetend en pas nadat een flinke vergoeding was afgesproken gingen de grote zeepfabrieken akkoord.

Er waren niet alleen problemen met de beschikbaarheid van oliën en vetten, ook aan de noodzakelijke chemicaliën voor de verzeping, konden de zeepfabrieken steeds moeilijker komen. Van tijd tot tijd stagneerde de aanvoer van natronloog en soda, waardoor ook de productie van zeep stagneerde.

In de eerste helft van 1918 was er door het uitblijven van aanvoer uit het buitenland een tekort ontstaan aan kaliloog. Hierdoor kon er enige tijd geen zachte zeep geproduceerd worden. Chemici ontwikkelden een alternatief proces op basis van potas (chem.: kaliumcarbonaat). Pas nadat binnenlandse fabrikanten van geraffineerde potas hun productie hadden opgevoerd, konden onze zeepfabrieken de fabricage van zachte zeep hervatten.

3.2. De distributiewet 1916
Door de steeds krapper wordende grondstoffen stegen de prijzen van zeep onrustbarend. Een huisvrouw verzuchtte in het blad De Proletarische Vrouw (november 1916):
 
  [. . .]. We moeten wasschen – elke week hebben we zeep, bleekpoeder, zeeppoeder noodig, dat is alles 2, 3, 4 maal zoo duur geworden, maar daar je je goed niet ongewasschen kunt laten, koop je ’t en betaal je het”.

In de loop van 1917 was de aanvoer van oliën en vetten zo sterk verslechterd, dat de regering zich gedwongen zag in te grijpen. Ze had daarvoor het instrument van de distributiewet. Deze wet was reeds op 19 augustus 1916 van kracht geworden en was in de eerste plaats bedoeld om het hoofd te bieden aan de toenemende voedselschaarste.

Boeren hielden hun voorraden vast om ze later tegen hogere prijs te kunnen verkopen. Handelaren exporteerden liever naar Duitsland, waar ze veel hogere prijzen konden maken, dan wanneer ze hun waren in eigen land verkochten. Dagelijkse levensmiddelen dreigden onbetaalbaar te worden voor grote groepen van de bevolking.

In eerste instantie probeerde de regering dat te voorkomen door het instellen van maximumprijzen. Dat had echter aanvankelijk een averechts effect. De schaarste werd er alleen maar groter door. Goederen werden meer nog dan voorheen aan de markt onttrokken en verdwenen in de kettinghandel6)
of als smokkelwaar naar Duitsland.

Met de distributiewet kreeg de regering de bevoegdheid de productie en handel van door haar zelf aan te wijzen goederen geheel te controleren en voorraden in beslag te nemen. De vrije markt van die goederen werd simpelweg opgeheven. Op de lijst van 20 artikelen die onmiddellijk onder de distributiewet gesteld werden, stonden naast 18 dagelijkse levensmiddelen zoals tarwe, aardappelen, groenten, vlees, boter etc. ook turf en zachte zeep. Dat de fabricage van zeep afhankelijk is van de zelfde grondstoffen als die voor spijsvetten en kaarsen, zal aan dit besluit niet vreemd zijn geweest.
 
Distributieleed. Dagelijks stonden de mensen in de rij voor levensmiddelen.
In 1917 en 1918 moesten ze dat ook voor zeep. Pas in het voorjaar van 1919
kon de distributie van zeep worden opgeheven

Kort na het van kracht worden van de distributiewet werden veel levensmiddelen zoals brood, vlees en melk gerantsoeneerd en gingen op de bon. Voor zeep dacht de regering aanvankelijk nog met andere maatregelen de dreigende krapte de baas te kunnen.

Een van de eerste maatregelen was het voorschrijven van een minimum vetzuurgehalte van 39% om de burger te vrijwaren van inferieure kwaliteit van schipperende zeepfabrikanten die met dezelfde hoeveelheid grondstoffen dachten meer zeep te kunnen produceren.

Deze zeep werd regeringszeep genoemd. Soortgelijke standaardisaties paste de regering ook toe bij verschillende levensmiddelen. Regeringsbrood en eenheidsworst waren de instrumenten om schaars graan en vlees zo eerlijk mogelijk over alle burgers te verdelen.

Zachte zeep van andere samenstelling dan die van regeringszeep mocht niet meer geproduceerd en verhandeld worden. Alleen goedgekeurde fabrikanten die aangesloten waren bij de Vereeniging van Fabrikanten van Zachte Zeep kregen toestemming regeringszeep te produceren. (De lijst van goedgekeurde zeepfabrieken is opgenomen in de bijlage).

Ook de tussen- en detailhandel werden onder controle gesteld. Grossiers dienden zich aan te melden bij het Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen (afgekort RDK). Om sluik- en kettinghandel tegen te gaan kregen ze een handelsvoorraad voor slechts twee weken toegewezen. De levering van groothandel aan winkeliers mocht uitsluitend plaatsvinden op bestelkaarten, die streng door het RDK gecontroleerd werden. Bij overtredingen konden boetes, uitsluiting of zelfs gevangenisstraf volgen.

Ook winkeliers was het verboden voor meer dan twee weken voorraad in huis te hebben. Om de zeep voor iedereen betaalbaar te houden werden maximum fabrieks-, groothandels-, en detailhandelsprijzen vastgesteld. Vanaf oktober 1916 mocht de winkelier voor zachte zeep niet meer dan 3 cent per 100 gram of 14 cent per 500 gram vragen. Deze prijs lag weliswaar beduidend hoger dan de vooroorlogse prijs
(zie § 2.5.2) maar kon, ondanks de voortdurend toenemende schaarste, tot het eind van de oorlog gehandhaafd blijven.

Toen er geen verbetering in de situatie optrad, stelde de regering in de loop van 1917 een rantsoenering voor zachte zeep in. Iedere Nederlander kon maandelijks een halve kilo regeringszeep kopen tegen de vastgestelde prijs.
 
  “Een schraal rantsoen, dat heel wat huisgezinnen zal nopen tot matiging in het schrobben en boenen”

meende de Amsterdamse wethouder Wibaut, die belast was met de bevoorrading en distributie van levensmiddelen en huishoudelijke artikelen in de hoofdstad.

Toch kon dit rantsoen niet gehandhaafd worden. In de loop van het jaar werd het verlaagd naar 250 gram per maand en nog later tot 200 gram. En zelfs die hoeveelheid kon enkele malen niet verstrekt worden
 
Voor vergroting klik hier
Distributielijst van de gemeente Amsterdam, maart 1918. Naast allerlei
 levensmiddelen waren ook zeeppoeder en kleizeep (zie § 4.2) op de bon.
Voor een vergroting klik op bovenstaande tekst of hier

Steeds moeilijker konden de zeepfabrieken in de loop van 1917 aan grondstoffen komen. De regering reageerde door het vetzuurgehalte van regerings-zachte zeep te verlagen naar 35%, zodat uit dezelfde hoeveelheid grondstoffen meer zeep gemaakt kon worden. Dat gaf echter onvoldoende besparing en daarom besloot de regering in april 1918 ook harde zeep en zeeppoeder uit de vrije handel te halen en onder de distributiewet te stellen.

Opnieuw werden er fabrieken aangewezen die onder strikte voorwaarden zeeppoeder, huishoud- en toiletzeep mochten produceren. De meeste van deze fabrieken stonden ook al geregistreerd als goedgekeurde producent van zachte zeep (zie bijlage). De regering schreef de samenstelling van deze zeepsoorten voor en stelde maximum prijzen vast. Zeepfabrieken mochten alleen nog maar leveren aan gemeentes of aan door gemeentes aangewezen tussenhandelaren.

Ook zeeppoeder en harde huishoudzeep gingen op rantsoen. Er kwamen twee soorten zeeppoeder, de een met 35%, de ander met 15% vetzuur. De eerste mocht niet meer dan 24 cent per pakje à 250 gram kosten, de ander 20 cent.

Aanvullingsbonboekje uitgegeven door de gemeente Zaandijk ingevolge de Distributiewet 1916.
Klik op de afbeelding voor een vergroting.
(Foto's en gegevens afkomstig van Henk Krigee). 

Ook harde huishoudzeep kwam er in twee soorten, zuivere met een vetzuurgehalte van 60% en een minder zuivere met 25% vetzuur. De eerste kostte 16½ cent per stuk van 125 gram, de andere was er alleen in kleinere stukken van 100 gram, die 8 cent per stuk kostten. Per 1 juli van het zelfde jaar werden vervolgens ook nog toilet-, scheer- en medicinale zepen gerantsoeneerd. Een stukje toiletzeep (75% vetzuur) van 75 gram mocht 40 cent kosten, scheerzeep 4 gulden per kilo. Voor medicinale zepen werd voorlopig geen maximumprijs vastgesteld.

Hoewel de maximumprijzen van harde regeringszeep al in mei 1918 waren vastgesteld, merkten de mensen in het land daar voorlopig nog weinig van. Nog in juli werd er volop geklaagd over exorbitante prijzen van huishoudzeep, zoals uit krantenberichten en ingezonden brieven bleek. Wat de prijzen betekenden voor het inkomen van een arbeidersgezin meldde een abonnee van Het Volk (6 juli 1918):
 
  "Mijn vrouw gebruikte heden voor de wasch van ons gezin, bestaande uit tien personen, waarvan de meest onontbeerlijke kleedingstukken zijn gewasschen:

6½ stuk zeep à f 0,60 per stuk........f 3,90
½ ons potasch ...........................................f 0,20
1 flesch Lineol ..........................................f 0,60
1 ons bleekpoeder..................................f 0,35
1 zak blauw 7)
...........................................f 0,06
1 ons stijfsel.................................................f 0,40
                                       ---------------------------------------------------
Te zamen.......................................................f 5,51

Door onvoldoende gas moet met hout gestookt worden, om het water te heeten, waarvoor ook gerust f 1,00 in rekening kan worden gebracht. Is het wonder dat onze vrouwen nerveus worden?"

Het weekinkomen van een geschoolde arbeider lag in die jaren tussen de 10 en 20 gulden per week, afhankelijk van bedrijfstak, leeftijd en ervaring.8) Ongeschoolde arbeiders verdienden aanzienlijk minder. De mensen klaagden dus terecht, maar een oplossing was niet in zicht. De zeepnood zou nog maanden lang aanhouden.

3.3. Sombere toekomst
Ondanks alle regeringsmaatregelen bleef de zeepnood ernstig. En vanaf de tweede helft van 1918 voorzag minister Posthuma nog grotere problemen. De voorraad oliën en vetten in Nederland, was klein en substantiële aanvoer was niet te verwachten.

Om de gemeentebesturen, die de distributie uitvoerden en die als eerste met boze burgers en eventuele uitingen van volkswoede geconfronteerd zouden worden, hierop voor te bereiden, zette minister Posthuma op 2 augustus 1918 in een circulaire zijn nieuwe voornemens met betrekking tot de zeepverstrekking uiteen.

Hij begon met de mededeling dat er op 1 augustus 1918 nog 13.000 ton vetzuren9)
op voorraad was voor de kaarsen- en zeepfabrieken.
 
  “Aangezien het mij wil voorkomen, dat naast de voorziening van het publiek met voedingsartikelen, de voorziening met zeep, alleen reeds uit hygiënisch oogpunt, een der belangrijkste vraagstukken is, welke zijn op te lossen, heb ik gemeend van bovengenoemde vetzuren eerst een voldoende hoeveelheid voor de vervaardiging van zeep te moeten reserveeren.”

Aldus minister Posthuma in zijn circulaire. Maar niet alleen oliën en vetten waren krap. Ook hadden de zeepfabrieken op dat moment gebrek aan soda voor de verzeping. En zonder soda geen harde zeep. Daarom besloot Posthuma, “mede in verband met het heerschen van besmettelijke ziekte”, het rantsoen zachte zeep voor de maand augustus te handhaven op 250 gram per hoofd van de bevolking per maand.

Maar tegelijkertijd kondigde hij voor de volgende acht maanden een verlaging van het rantsoen aan tot 200 gram. Om de behoefte aan zachte zeep te kunnen produceren – er was ook nog een hoeveelheid nodig voor industrieel gebruik – moest er 5.300 ton vetzuren gereserveerd worden.
 
Folkert Evert Posthuma, van 1915 tot 1918 minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel in het kabinet Cort van der Linden,
moest de schaarse goederen zo eerlijk mogelijk zien te verdelen

Daarnaast zouden er vanaf september 1918 maandelijks om en om harde zeep van 60% resp. 25% vetzuurgehalte beschikbaar worden gesteld. Tot en met april 1919 kreeg elke Nederlander 100 gram zeep per maand toegewezen. In de even maanden zou dit 25%-ige zeep zijn, op de oneven maanden 60%-ige zeep.

Daarbij werd het de zeepfabrieken verboden harde zeep met andere vetzuurgehaltes te produceren en in de handel te brengen. Geschat werd dat voor deze acht zeepuitgiftes 2.800 ton vetzuren nodig zouden zijn. Tenslotte moest er voor zeeppoeders voor witwasserijen en voor ander industrieel gebruik nog eens 700 ton vetzuren, voornamelijk oleïne, gereserveerd worden.

Niet alle voorradige vetzuren konden echter aan de zeepindustrie worden toegewezen. Voor de fabricage van kaarsen moest stearine gereserveerd worden. Tegenwoordig zijn kaarsen een luxe-artikel, maar in 1918 waren ze voor een groot deel van de Nederlandse bevolking onmisbaar. Na zonsondergang was ongeveer de helft van de Nederlanders voor licht aangewezen op kaarsen of lampolie!

Ons land kende toen nog zo’n 700.000 zogenaamde lichtloze gezinnen, die niet waren aangesloten op een gas- of elektriciteitsnet. Lampolie en kaarsen waren door de oorlogsomstandigheden niet vrij meer te koop. Om de lichtloze gezinnen niet in het donker te laten zitten, wilde de regering gedurende de maanden september tot en met april per gezin 1 pak kaarsen per maand verstrekken. “Een uiterst bescheiden rantsoen” vond minister Posthuma zelf.

Ook waren er nog kaarsen nodig voor de verlichting van bedrijfspanden, stallen e.d. In totaal moest er voor die periode voor 2.800 ton kaarsen gezorgd worden. Na aftrek van de voorraden kaarsen en stearine bleek dat er nog ergens 1.500 ton stearine gevonden moest worden om een groot deel van Nederland niet in het donker te laten zitten.

De hiervoor benodigde oliën werden onttrokken aan de zeepfabricage: 500 ton oleïne dat gehard10)
werd tot stearine, en 1.200 ton kokos- en palmpitolie waaruit 1.000 ton stearine kon worden gewonnen.  “Hoewel het belang van verlichting door mij niet onderschat wordt, zal men zich moeten voorbereiden op een uiterst spaarzaam lichtseizoen” voegde Posthuma er voor alle zekerheid aan toe.
 
De woon- en leefomstandigheden van veel mensen waren rond 1914/1918
ronduit abominabel. Ongeveer 700.000 gezinnen waren niet aangesloten
op gas of elektriciteit. Licht moesten ze ’s avonds maken met olielampen
of kaarsen. Zowel lampolie als kaarsen waren echter op rantsoen.

Door de toewijzing van grondstoffen op deze wijze te realiseren, hoopte Posthuma voor 1919 een reserve van ongeveer 1900 ton kokos- en palmpitvetzuren11) over te houden, die afhankelijk van de situatie van het moment, kon worden verwerkt tot eetbare vetten (margarine, bak- en braadvetten) dan wel tot zeep.

Posthuma’s plannen leken gedegen, maar lang niet iedereen was er van onder de indruk. Ene A. de Kadt leek met kennis van zaken te spreken toen hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (6 aug.1918) de minister van repliek diende. Hij vond het onjuist dat kokos- en palmpitolie werden gereserveerd voor de fabricage van stearine voor kaarsen, omdat het vetzuurmengsel uit deze oliën daarvoor minder geschikt is en juist bij uitstek geschikt voor de fabricage van zeep. Lijnolie en sojaolie geven, na harding, een veel grotere opbrengst aan stearine, aldus De Kadt, en zijn dus veel betere grondstoffen voor de kaarsenfabrieken.

Ook zag hij de zeepschaarste minder somber in dan de minister, mits er maar de juiste maatregelen genomen werden. Het is met zeep net als met mosterd – schreef De Kadt – je gebruikt er altijd veel meer van dan nodig is.

Vervolgens stelde hij voor het vetzuurgehalte van alle zeep met de helft terug te brengen. Bij deskundige fabricage zou dat nog steeds een zeer goed bruikbare zeep opleveren. Als vervolgens de rantsoenen zouden worden afgestemd op de werkelijke behoefte, konden we in Nederland nog minstens twee jaren vooruit met onze zeepgrondstoffen, beweerde De Kadt.

Uiteindelijk bleken Posthuma’s plannen voor 1919 niet nodig. Met het tekenen van de wapenstilstand op 11 november 1918 waren de krijgshandelingen in Europa tot een einde gekomen. De Britse zeeblokkade werd opgeheven en de Duitse duikboten keerden terug naar hun thuishavens. Handel en aanvoer over zee kwamen weer opgang Ook al was de situatie in de eerste helft van 1919 nog lang niet optimaal, een verbetering in zowel de voedsel- als zeepvoorziening was duidelijk te bemerken.
 
3.4. Het zeepkartel ‘ZEFA’
Welke invloed de grondstoffenkrapte op de zeepvoorziening in Nederland had, blijkt uit de productiecijfers van de zeepindustrie. Produceerden de Nederlandse zeepfabrieken in 1916 gezamenlijk nog 62.000 ton zeep, in 1918 was dit nog maar 20.000 ton.

Dat betekende trouwens niet dat het de zeepfabrieken financieel slecht ging. Er werd nog wel degelijk winst gemaakt. Bijvoorbeeld was de winst van Van den Bergh in Zwijndrecht over 1918 nauwelijks lager dan in 1915.

Niettemin klaagden de zeepfabrikanten steen en been over de regeringsmaatregelen. De door de regering toegewezen hoeveelheden oliën en vetten vonden ze te klein en te duur. Onmogelijk konden ze daaruit tegen de vastgestelde maximum prijzen zeep produceren, beweerden ze.

De protesten werden sterker toen ook toilet- en medicinale zepen onder de distributieregelingen gingen vallen. Tot die tijd hadden enkele grote zeepfabrieken, die een groot assortiment aan verschillende zeepsoorten produceerden, weten te profiteren van de situatie. Weliswaar legden ze - naar eigen zeggen - geld toe op zachte zeep en huishoudzeep, zolang echter de prijzen van toiletzeep en andere luxe zepen vrij waren, maakten ze met de winsten daarop dat verlies meer dan goed. Kleinere zeepfabrieken, die het alleen van zachte zeep of huishoudzeep moesten hebben, maakten een uiterst moeilijke periode door. Maar de genadeklap voor veel kleine zeepfabrieken kwam pas na de oorlog. (zie hiervoor § 7)

Op initiatief van Anton Jurgens, margarinefabrikant te Oss, die in 1917 ook een zeepfabriek was begonnen, – sloten zich in mei 1918 een aantal grote zeepfabrieken aaneen. Ze hoopten zo drie vliegen in één klap te slaan. In de eerste plaats verwachtten ze invloed te kunnen uitoefenen op de regering bij de toewijzing van grondstoffen en bij het prijsbeleid.

Tevens dachten ze een groot deel van de Nederlandse concurrentie – die voornamelijk uit kleine tot heel kleine bedrijven bestond – te kunnen uitschakelen. Last but not least wilden ze hun positie versterken tegenover de buitenlandse concurrentie van met name Lever Bros. in Engeland. Bij dit laatste werd al vooruitgeblikt naar de tijd dat de oorlog voorbij zou zijn en de Brits markt weer bereikbaar voor Nederlandse bedrijven en omgekeerd.
 
Anton Jurgens, presidentcommissaris van de ZEFA,
naar een schilderij van Ph.A. de László, 1919

Als eerste gingen Anton Jurgens’ Vereenigde Fabrieken en de Koninklijke Stearine Kaarsenfabriek Gouda, die ook een aantal zeepfabrieken bezat, samen in de Maatschappij tot Exploitatie van Zeepfabrieken, kortweg “ZEFA” genoemd. Nadat vervolgens de volledige zeggenschap was verkregen over nog eens zeven zeepfabrieken, waaronder de Koninklijke Zeepfabrieken "De Duif" in Den Dolder, Viruly & Co. Stoomzeepziederij "De Hamer" te Gouda en de Koninklijke Zutphensche Stoomzeepfabrieken v/h B.H. Albers & Vergeer te Zutphen, was de ZEFA goed voor ongeveer 40% van de Nederlandse zeepproductie. Jurgens zelf was presidentcommissaris van de zeepholding. De winst over de eerste negen maanden bedroeg ƒ 360.000,= .

De prospectus, waarin de oprichting van de ZEFA werd aangekondigd, trok niet alleen de aandacht van investeerders. Er werd namelijk in beweerd dat de betrokken zeepfabrieken nog over ruime voorraden grondstoffen, halffabrikaten en gerede producten beschikten, bij elkaar ter waarde van meer dan 1,5 miljoen gulden, waardoor de continuïteit van de nieuwe combinatie voorlopig gegarandeerd was.

Bij het publiek schoot dat in het verkeerde keelgat. Het zag hierin de bevestiging van zijn vermoeden dat de zeepfabrikanten de schaarste bewust in stand hielden om zo de prijzen te kunnen opdrijven. Sarcastische ingezonden brieven en woedende commentaren in de dagbladen getuigden daarvan.

Vooral het socialistische dagblad Het Volk (20 juli 1918) fulmineerde en sprak van een “zeepschandaal”. Ook haalde de krant uit naar de regering, die de fabrikanten teveel hun gang zou laten gaan.
 
  "Het zijn prachtige dagen voor de zeepfabrikanten, die nu eens aan de beurt zijn oorlogswinst te maken op grote schaal. Er is een combinatie van zeepfabrikanten tot stand gekomen, en het blijkt uit hun prospectus dat er zeer veel grondstoffen aanwezig zijn.

Bij de Kamerverkiezingen12)
is duidelijk gebleken dat de macht der arbeidersklasse, door gemis aan eenheid en door het aan de leiband loopen van kerkelijke en andere adviseurs niet groot genoeg is. Niet groot genoeg om de staatsmacht in handen te nemen. Niet groot genoeg zelfs om van de scheidende Tweede Kamer – een behoudzuchtige middenstandsbeweging leeft op – een nieuwe distributiewet te verkrijgen, welke ook de fabrikanten kon dwingen of snelle maatregelen tegen de kettinghandel in het leven te roepen. Moeten we nu maar rustig afwachten en ondergaan hoe de nieuwe schaamtelooze vennootschap der zeepfabrikanten de bevolking aan haar belangen zal onderwerpen?"

Zo ging het artikel nog een tijdje door. Even later vervolgde de krant:
 
  "Reeds heeft de burgemeester van Purmerend verklaard, dat vrouwen zich er maar aan moeten wennen om zonder zeep te wasschen, ze kregen van de winter toch niets meer.
Nu helpt een telegram naar de regering nog hier en daar om onwillige gemeentebesturen voort te drijven. Maar spoedig zal ook daar niets meer te halen zijn. De pakhuizen met grondstoffen zijn in handen van de nieuwe kombinatie, waarvan de deelnemers zich reeds verheugen in de mooie en sterke positie, waarin zij zijn gekomen.
In de grote steden denken de niet-wetende vrouwen, dat de burgemeester de zeep ergens heeft achtergehouden. Wie op de hoogte is – want de wetenschap zit hier bij de N.O.T. en bij de zeepkombinatie – weet, dat er een gering rantsoentje is voor huishoudzeep, dat in vele gevallen door de fabrikanten nog niet is afgeleverd, dat de zeep in den kettinghandel is, dat er reuzenwinsten worden gemaakt, dat de niet-bezitters, in ’t bijzonder de vrouwen, er de ellende van hebben. Zo viert de winzucht van het kapitalisme hoogtij."

De regering nam echter wel degelijk maatregelen. Ze stelde tenslotte alle zeepsoorten onder de distributiewet en stelde tevens maximumprijzen vast. Ondanks die maatregelen en ondanks de controle op smokkel- en kettinghandel kon ze niet voorkomen dat er een zwarte zeepmarkt bleef bestaan.
 
Stoomzeepfabriek De Ster in Leur (N.-Br.) trad in de loop van de
jaren ’20 toe tot de ZEFA; hier op een foto uit 1921

De schaalvergroting in de zeepindustrie zette na de oorlog door. De ZEFA groeide na fusie met het Britse Lever Bros. uit tot het huidige Unilever-concern. Veel kleine zeepfabrieken werden overgenomen of moesten vroeger of later hun poorten sluiten.

3.5. Het Rijkszeepbureau / Rijkskantoor voor Zeep
De uitvoering van de crisismaatregelen, die de regering nam om de zeepschaarste te bestrijden, lag bij het Rijkszeepbureau, dat op 17 december 1917 in het leven was geroepen. Dit bureau was een van de talloze crisisinstellingen13)
die in de jaren 1916-1919, een periode van grote schaarste op allerlei gebied, moesten zorgen dat de nood niet te hoog opliep en de krapte beheersbaar bleef. De officiële taakomschrijving van het Rijkszeepbureau was “het doen van voorstellen en het nemen van maatregelen inzake voorziening in de binnenlandsche behoefte aan zeep”.

Het Rijkszeepbureau werd bijgestaan door een commissie van advies. Hierin zaten enerzijds afgevaardigden van andere crisisbureaus die nauw bij de zeepfabricage betrokken waren, zoals de Soda-Commissie en de Glycerine-Commissie, anderzijds vertegenwoordigers van de zeepindustrie. De voorzitter van de Vereeniging van Fabrikanten van Zachte Zeep, L.Albers, die tevens directeur was van de Koninklijke Zutphensche Zeepfabriek v/h B.A. Albers & Co, had zitting in de commissie, evenals J.H. Dekker, directeur van zeepfabriek “De Adelaar” te Wormerveer.
 
Voorzijde en achterzijde van een staaf kleizeep afkomstig uit de zeepfabriek "De Adelaar" in Wormerveer.
(Voor vergroting klik op de afbeeldingen)

De staaf is afkomstig uit een kruidenierszaak in Wormerveer die in 1917 werd geopend. Het is een 'winkeldochter' die tientallen jaren dienst deed als steun onder een plank in het pakhuis. De tekst op de voorzijde luidt:
DE ADELAAR / KLEIZEEP / WORMERVEER en op de achterzijde staat vermeld:
RIJKSZEEPBUREAU / TOT VERVOER / TOEGELATEN / FABRIKAAT.
De afmeting van de zeepstaaf is ongeveer 16 x 5,5 x 2,5 cm.
(Foto's en gegevens afkomstig van Henk Krigee). 

Als verdediger van consumentenbelangen had het Vrouwen-comité voor de Distributie, waarvan de bekende feministe Wilhelmina Drucker (Dolle Mina) een van de oprichtsters was, een vertegenwoordiging in de commissie weten af te dwingen.

Ook op andere terreinen kreeg het Vrouwen-comité doorgaans veel medewerking van de regering bij het bestrijden van de nood die het gevolg was van de oorlogseconomie. Heel wat scherpe kantjes van het distributieleed wist het Vrouwen-Comité weg te nemen.
 
Feministe Wilhelmina Drucker richtte met anderen
het Vrouwen-Comité voor de Distributie op.
Ook op het gebied van de zeepvoorziening wist
dit comité enkele succesjes te boeken

Alles wat met de fabricage, handel, rantsoenering en distributie van zeep te maken had, passeerde het Rijkszeepbureau, dat later Rijkskantoor voor Zeep (RKZ) ging heten. Het bureau maakte schattingen van de aanwezige voorraden grondstoffen, halffabrikaten, zeepproducten, chemicaliën etc, stelde de landelijke behoeftes aan de diverse zeepsoorten vast, onderhandelde met de N.O.T. over eventuele invoer van grondstoffen, wees vervolgens grondstoffen en chemicaliën toe aan de fabrieken naar rato van beschikbaarheid en behoeftes, wees de fabrikanten van regeringszeep aan en controleerde hen, stelde verpakkingsvoorschriften op, gaf het rijkskeurmerk uit, etc., etc.
 
Merk van het Rijkszeepbureau. Zonder dit merk mochten
zeepproducten, zeepsurrogaten en andere reinigings-, was- en
schuurmiddelen niet in de handel worden gebracht.

Het Rijkszeepbureau bemoeide zich werkelijk met alle aspecten van de distributie van zeep. Tot welk detailniveau dat soms ging, blijkt uit de voorschriften voor de regeling voor de toewijzing van harde zeep en zeeppoeder voor geneeskundige doeleinden, welke in september 1918 van kracht werd. Zeep voor geneeskundige doeleinden behelsde niet alleen medicinale zepen (zie hiervoor § 3.8), maar ook harde zeep (25% vetzuur), huishoudzeep (60% vetzuur) en toiletzeep (75% vetzuur).

Ziekenhuizen moesten nu eenmaal hun vloeren boenen en dokters hun handen wassen. Tot in detail schreef het Rijkszeepbureau voor welke zeep voor welk doel diende te worden gebruikt, hoeveel er beschikbaar werd gesteld en hoe de aanvragen van de heren medici en hun instellingen onderbouwd moesten worden. Bij dit alles werd het Rijkszeepbureau geadviseerd door het Geneeskundig Bureau van het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, afdeling crisiszaken.

Zo was harde zeep (25%) bestemd voor de reiniging van “1e: vloeren en meubelen van ziekenkamers, operatiekamers, behandelingkamers en wachtkamers, zoowel in ziekenhuizen als in zoogenaamde praktijkhuizen en in de woningen der geneesheeren; 2e: apotheekersbenoodigdheden, mortieren, glaswerk enz., inrichting van de apotheek (meubelen) ”.
 
Ook ziekenhuizen, artsen, tandartsen, vroedvrouwen, veeartsen etc.
hadden te kampen met ernstig tekort aan zeep

Voor “wassching van de handen van geneesheeren, tandartsen, vroedvrouwen, apothekers en veeartsen en van hen die, ter beoordeeling van het Geneeskundig Bureau, voor eenig geneeskundig doel toiletzeep noodig hebben” konden slechts ten hoogste twee stukken toiletzeep per maand beschikbaar worden gesteld.

Aanvragen moesten worden ingediend bij het Rijkszeepbureau, dat vervolgens opdracht gaf aan de zeepfabrieken te leveren aan de gemeentelijke distributiebureaus. Deze op hun beurt ontvingen van het Rijkszeepbureau lijsten met de namen van geneeskundige instellingen, artsen, tandartsen, vroedvrouwen, veeartsen etc. in hun gemeente voor wie de zeep bestemd was. Ten koste van een enorme administratieve romplomp kregen ze vervolgens hun zeep, mits de voorraden dat toelieten.

3.6. Gemeentes distribueren zeep
In de vorige paragrafen is al even aangestipt dat met de fysieke distributie van gerantsoeneerde levensmiddelen, brandstoffen etc. de gemeentes belast waren. Dat gold ook voor zeep. Gemeentelijke distributiebureaus zorgden ervoor tijdig de juiste hoeveelheden zeep te bestellen bij goedgekeurde zeepfabrieken of groothandels.

Vervolgens was het hun taak de geleverde hoeveelheden zeep zo eerlijk mogelijk onder hun inwoners te verdelen. Hiertoe werden aan alle inwoners bonkaarten uitgereikt. Via dagbladadvertenties, raambiljetten en distributiekrantjes kondigde de gemeente aan wanneer er zeep beschikbaar was en welke soort. Ook werd er vermeld hoeveel zeep er te krijgen was en welke bon daarvoor moest worden ingeleverd.

De verkoop liep via goedgekeurde, plaatselijke winkeliers, die alleen tegen inname van de juiste zeepbon mochten verkopen voor de door de regering vastgestelde prijs. De ingenomen bonnen droeg de winkelier op zijn beurt weer af aan de gemeente, die vervolgens aan de hand daarvan zijn administratie diende te verantwoorden tegenover het Rijkszeepbureau.
 
Klik hier voor vergroting
Distributie-Nieuws. Dagelijks bulletin voor distributiezaken van de gemeente Zutphen.
Het bulletin werd opgehangen op vaste plaatsen in de stad, in winkels etc.
Voor een vergroting klik op bovenstaande tekst of hier

Het zeeprantsoen gold voor alle Nederlanders ouder dan 1 jaar. Babies werden geacht mee te delen in de zeeprantsoenen van vader, moeder, broertjes en zusjes. Pas na langdurig aandringen uit de bevolking – o.m. door het Vrouwen-Comité voor de Distributie – werd deze regeling in oktober 1918 gewijzigd en werd er ook voor babies zeep ter beschikking gesteld.

Omdat er geen speciale bonkaarten voor zuigelingen waren, moesten de distributiebureaus improviseren. In Nijmegen konden jonge moeders in die maand op bon no.5 van de suikerkaart voor 3 cent 1 ons zachte zeep kopen, en op vertoon van het bonboekje “kindermeel” nog een stukje harde zeep voor 16½ cent er bij. In Zutphen moesten moeders hun trouwboekje laten zien, waarna ze een bon kregen uitgereikt waarmee in de winkel 2 ons zachte zeep kon worden gekocht. Elders ging het weer anders toe.

Lang niet altijd konden de zeepfabrieken de bestelde hoeveelheid zeep op tijd leveren. Voor de zeepuitgifte van juli 1918 had de gemeente Rotterdam 370.000 stukken huishoudzeep van 125 gram moeten ontvangen. Op 11 juli was daarvan nog niet de helft binnen, zodat pas voor 150.000 mensen zeep kon worden uitgegeven. Daar de situatie ernstig was, besloot de directeur van het gemeentelijk distributiebedrijf alle zeep die er op voorraad was aan het publiek te verkopen, uiteraard wel op bons. Met de volgende veelzeggende advertentie werd het publiek op de hoogte gebracht:
 
  Gemeentelijk Distributiebedrijf, Rotterdam

Op Zaterdag 13 juli a.s. zal een aanvang gemaakt worden met de distributie van een stuk Huishoudzeep tot den maximumprijs van 16½ cent uitsluitend op bon No.13 van de Vischkaart; voorloopig alleen voor de houders van de Blauwe en Oranje Kaart.
De aanvraag is nog niet groot genoeg om op alle bons No.13 zeep ter beschikking te stellen en heeft het publiek er rekening mee te houden dat zoodra
      Zeeppoeder bij de Waterstokers en Toilet- en Scheerzeep bij
      diverse winkeliers verkrijgbaar zal worden gesteld, hiervoor
       ook Bon 13 zal moeten dienen.

Voorlopig is aan 400 winkeliers, verdeeld over de geheele Gemeente, eene hoeveelheid Huishoudzeep afgegeven om aan de Houders van de Blauwe en Oranje Vischkaart op Bon 13 een stuk te leveren.
Het aantal winkeliers zal regelmatig worden uitgebreid.

De Directeur v/h Gem. Distributiebedrijf
Rotterdam, 12 Juli 1918

Voor de Rotterdammers die desondanks nog geen zeep hadden kunnen bemachtigen zat er niets anders op dan afwachten wanneer hun rantsoen binnen kwam. De vooruitzichten waren slecht. Er gingen geruchten dat de zeepdistributie over enkele maanden geheel zou worden gestaakt.

Dat gebeurde enige tijd later inderdaad met zachte zeep. Door gebrek aan kaliloog konden de zeepfabrieken geen zachte zeep meer produceren, zodat de distributie ervan moest worden gestaakt. Ter vervanging werd per hoofd van de bevolking 62,5 gram zeeppoeder met een vetzuurgehalte van 10% en 100 gram harde zeep van 25% vetzuur beschikbaar gesteld.

Onder grote groepen van de bevolking bestond een sterk wantrouwen tegen de zeepfabrikanten, die er van verdacht werden grondstoffen en zeep achter te houden, om buiten de regering om tegen hogere prijzen te kunnen verkopen. Hoe de stemming was, verwoordde het socialistische dagblad Het Volk (20 juli1918):
 
  “De winkeliers krijgen zoo goed als geen zeep meer, noch van de N.O.T., noch van de fabrikanten. Maar er is wel zeep. Op ’t oogenblik, nu de arbeidersvrouwen geen raad weten hoe ze haar wasch moeten doen, nu er noodzakelijkerwijs vervuiling moet ontstaan, nu de toiletzeep tegen ongehoorde prijzen aan de menschen, die geld hebben, wordt verkocht, nu biedt men huishoudzeep aan bij beter gesitueerden tegen f 35 per kistje, inhoudende ongeveer 20 pond, wat volgens den distributiepijs ongeveer f 8 zou kosten. Zeep afkomstig uit den kettinghandel. De aanbieding gaat vergezeld van de mededeeling dat men anders dezen winter zonder zeep zal zijn....
Er is dus zeep. Maar de arbeidersvrouwen, die haar wasch niet buitenshuis zenden – trouwens hoevelen uit den kleinen middenstand is dat al lang te duur? – de arbeidersvrouwen hebben de zeep het meest noodig. En zij kunnen er door hoogen prijs het minst aankomen.
De regeering heeft geen macht om beslag te leggen tegen matigen prijs op de voorraden en grondstoffen der fabrikanten, geen macht om alles in distributie-huishoudzeep te doen omzetten. De verkiezingen van 3 Juli hebben die macht niet aan den staat gegeven. De fabrikanten zijn en blijven de baas. En de kettinghandel slaat zijn slag. […].”14)

 

Zeepfabriek De Duif v/h Chr. Pleines te Den Dolder was een van de eerste
fabrieken  die toetrad tot het zeepkartel ZEFA, dat er van verdacht werd de
zeepschaarste kunstmatig in stand te houden

Ook als er wel zeep beschikbaar was, konden gemeentes lang niet altijd garanderen dat de gedistribueerde zeep bij de juiste mensen terecht kwam, wat toch de bedoeling was van rantsoenerig en distributie. Toen de directeur van het distributiebureau van de gemeente Zutphen bekend maakte dat er op vrijdag 5 juli 1918 huishoudzeep à 16½ cent per stuk en Karnemelk-toiletzeep à 35 cent per stuk beschikbaar zou zijn, liet hij die bekendmaking vergezeld gaan van de volgende aandoenlijke oproep:
 
  “In het belang eener goede verdeeling worden de meergegoeden uitgenoodigd uitsluitend toiletzeep te koopen en de huishoudzeep over te laten aan personen die de zeep beslist noodig hebben”.

In hoeverre de “meergegoeden” van Zutphen op deze uitnodiging zijn ingegaan, vermeld de historie niet.

3.7. Zeep voor speciale groepen
Veel mensen konden onmogelijk toe met het van regeringswege vastgestelde zeeprantsoen, maar voor sommige bevolkingsgroepen dreigden rondweg rampzalige toestanden. In enkele gevallen moest de regering dat erkennen en werden hogere rantsoenen toegewezen.

In Rotterdam konden aanstaande moeders en kraamvrouwen bij het gemeentelijk distributiebedrijf een bon halen voor een extra dubbelstuk zeep van hoog vetzuurgehalte, echter alleen op vertoon van een briefje van dokter of vroedvrouw.

Werklieden die erg vuil werk hadden vroegen herhaaldelijk om extra zeeprantsoenen. Meestal liepen dergelijke verzoeken, die doorgaans via vakbonden of andere belangenverenigingen gedaan werden, op niets uit. De regering was buitengewoon terughoudend met het toekennen van meer zeep, ook al leken de aanvragen nog zo redelijk.

Dat de Limburgse mijnwerkers om meer zeep vroegen is alleszins begrijpelijk. In augustus 1918 wisten de mijnwerkersbonden zowaar toezeggingen van de regering los te krijgen voor extra rantsoenen levensmiddelen en zeep. Naast extra aardappelen, peulvruchten, boter en kaas kregen de mijnwerkers per week twee ons zachte zeep erbij.

Over een extra rantsoen harde zeep werd nog verder onderhandeld. De Algemeene Mijnwerkersbond dreigde met stakingen als de toezeggingen niet gestand zouden worden gedaan. Ook de bonden van spoorweg- en trampersoneel waren met succes opgekomen voor hun leden. Stokers, smeerders en andere “vuile” beroepen kregen extra zeep, waarvoor de minister in oktober 1918 12 kisten harde zeep met een vetzuurgehalte van 60% ter beschikking stelde.
 
Fris gewassen verlaten mijnwerkers in 1914 na afloop van hun dienst de mijn
(hier de Oranje Nassau I bij Heerlen). Enkele jaren later zouden mijnwerkers
onder dreiging met staking hogere rantsoenen zeep (en levensmiddelen) weten af te dwingen

In Nijmegen hadden verzoeken om een extra zeeprantsoen voor de sjouwers en lossers van de schepen aan de Waalkade tot niets geleid. Hun werk was zwaar en vuil en ze konden onmogelijk toe met hun rantsoen, waardoor ziekten op de loer lagen. Een zekere Th.C. deed daarop in De Gelderlander een oproep tot solidariteit met deze beroepsgroep.

Als andere mensen - zo stelde hij - minder vaak witte en lichtgekleurde kleding zouden dragen, die in de was erg veel zeep nodig hebben om schoon te worden, kon de zeepbesparing die daardoor ontstond ten goede komen aan de sjouwers en lossers van de Waalkade. Of zijn oproep veel effect heeft gehad is niet bekend.

3.8. Enorme administratieve rompslomp
Het distributiesysteem, de regelingen en uitvoeringsmaatregelen die ervoor moesten zorgen dat de schaarse zeep zo eerlijk mogelijk onder de bevolking werd verdeeld, vergde op zich al een enorm administratief apparaat. Maar juist al die bijzondere groeperingen die extra zeeprantsoenen kregen toegewezen buiten het bonnensysteem om, maakten van het distributiesysteem pas echt een logge bureaucratie.

Alle aanvragen moesten schriftelijk in x-voud worden ingediend, aanvragen moesten worden gecontroleerd, beoordeeld en eventueel worden bijgesteld, hoeveelheden en soorten zeep moesten worden vastgesteld en toegewezen, toewijzingen bevestigd en weer gecontroleerd, enzovoort enzovoort. Een eindeloze stroom papieren doorliep het Rijkszeepbureau en aanverwante crisisbureaus en ondertussen moest de aanvrager maar afwachten of zijn verzoek gehonoreerd werd.
 
De distributie betekende voor gemeentes een enorme administratieve belasting.
Hier zijn medewerkers van een distributiekantoor bezig broodkaarten voor
bakkers te verzamelen en klaar te maken voor aflevering. Voor andere artikelen,
zoals zeep, ging het er net zo toe. Vooral de aparte regelingen voor allerlei
speciale groeperingen gaf enorm veel werk

Illustratief voor dergelijke speciale toewijzingen was de gang van zaken bij het verkrijgen van medicinale zeep (sapo superadipatus). Deze zeep mocht alleen op doktersverklaring worden verkocht door uitsluitend apothekers. Patiënten die medicinale zeep nodig hadden, moesten eerst een aanvraagformulier halen bij de apotheek.

Na invullen van naam en adres, naam van de behandelende arts, naam van de apotheek en handtekening, zond de apotheker dit formulier door naar de behandelend arts die vervolgens op het formulier moest aangegeven hoe lang de gevraagde medicinale zeep moest worden verstrekt en hoe lang de patiënt met één stukje zeep toekon.

De arts moest deze gegevens met zijn handtekening bekrachtigen. Een patiënt kon op deze manier hoogstens 1 stukje medicinale zeep per week toegewezen krijgen. Als de zeep vervolgens bij de apotheek werd afgehaald, moest voor ontvangst worden getekend door de zieke of door een gemachtigde.

Zo’n toewijzing voor medicinale zeep was drie maanden geldig. Daarna moest de hele procedure opnieuw doorlopen worden. Bovendien moest de patiënt alleen al voor het aanvraagformulier 5 cent neertellen!

Alle aanvragen voor medicinale zeep werden beoordeeld door de Pharmaceutische Crisiscommissie. Een goedgekeurde aanvraag werd doorgezonden naar het Rijkskantoor voor zeep, dat vervolgens voor de verdere afhandeling zorg droeg.

Daarbij kon het dan nog voorkomen dat er minder verstrekt werd dan was aangevraagd en goedgekeurd, omdat er op dat moment te weinig zeep voorradig was. Tenslotte werden de aanvragen nog gecontroleerd door het Geneeskundig Bureau, dat tevens de verkoopprijs van de zeep vaststelde. Deze mocht niet hoger zijn dan inkoopprijs + 25%.

 4. Zeepsurrogaten en zeepvervangers

4.1. Huismiddeltjes voor de was
De zeepnood maakte de huisvrouwen niet alleen wanhopig, maar ook vindingrijk. In familie- en vrouwenbladen verschenen tal van tips voor het zuinig gebruik van zeep. Ook de gemeentelijke distributiediensten gaven daar voorlichting over. Een zinnige tip was om zoveel mogelijk regenwater te gebruiken voor de was. Regenwater bevat in tegenstelling tot leiding- en pompwater geen kalk, waardoor de zeep meer schuim geeft en beter wast.

Restjes zeep, die vroeger achteloos werden weggegooid, spaarde de huisvrouw nu zuinig op. Ze wikkelde de verzamelde restantjes vervolgens in een neteldoek tot een zeepbal, waarvan het schuim na bevochtigen in het poreuze, zachte omhulsel van de doek drong om daar naderhand in op te drogen. Bij het volgende gebruik van de zeepbal leverde die dan direct overvloedig schuim.

Harde zeep, zoals staafzeep of toiletzeep, kon ‘verdund’ worden tot zachte zeep.
Een praktisch goed uitvoerbaar recept dat een bruikbare vervanging van groene zeep oplevert, luidde als volgt:
 
  “200 à 250 gram harde zeep wordt aan schijfjes gesneden, waarna er 2 liter kokend water op gegoten wordt in een pot. Dit mengsel blijft enkele uren afgedekt staan. Vervolgens voegt men er een afgestreken eetlepel borax aan toe en 2 lepels ammonia en roert goed door. Vervolgens een pakje zeeppoeder en 3 liter warm water toevoegen en goed doorroeren. Men roert tot de massa is afgekoeld en doet ze daarna in potten.”

Zout, gewoon keukenzout, werd ontdekt als inweekmiddel voor de was, waardoor flinke zeepbesparingen mogelijk leken. Allerlei tips en recepten voor het gebruik van zout bij het wassen van de meest uiteenlopende kleding, bedde- en huishoudgoed verschenen in kranten en weekbladen. Ze waren allemaal variaties op de volgende werkwijze, die te lezen was in het Maandblad van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen.
 
  “Voor menigeen lijkt het gebruik van veel zeep een vereischte om de wasch helder te verkrijgen. Bij de toepassing van zout heeft men echter weinig of in 't geheel geen zeep noodig. Men handelt als volgt: Het waschgoed wordt verdeeld in weinig vuil en erg vuil goed, in twee verschillende teilen of emmers. Nu lost men in heet water 1/2 pond zout op voor een kleine, 1 pond zout voor een groote wasch, voegt er heet en koud water bij en giet dit, lauw zijnde, op het waschgoed. Men zorge, dat voor het vuilste waschgoed naar verhouding het meeste zout gebruikt wordt.
Het goed drukt men stevig onder en laat alles 2 x 24 uur staan, bijv. van Zaterdag- tot Maandagmorgen. Dan zal men verbaasd zijn over het vuil dat uit het goed getrokken is. Men voegt er nu warm water bij en wascht stevig uit. Het vuil gaat er dan gemakkelijk af; alleen voor de randen en vlekken heeft men soms een weinig zeep noodig.
Het uitgewasschen goed legt men dadelijk in een kokend slap zeepsopje. Voor het minder vuile goed kan men volstaan met nawassching in heet water met nogmaals een weinig zout.
In dit tweede zout-water (lauw geworden intusschen) kan men het wollen ondergoed een kwartier ongeveer laten uittrekken, dan flink schoon knijpen en in het slappe zeepsopje van de witte wasch nawasschen. Indien het wollen goed nogal vuil is, zoo voegt men bij dat zeepsopje 1 of 2 lepels ammonia. .
Daarna behandelt men de kousen evenals het wollen goed. Alles wordt nu 2 keer ruim nagespoeld in lauw water. Het wollen goed en de kousen voelen dan bijzonder zacht aan.”

Soms werden aan het zoutwater een scheutje ammonia of wat citroenzuur toegevoegd voor een nog betere werking. Katoen, wol, linnen, zijde, voor elke textielsoort bestond er wel een aangepaste zoutbehandeling. Maar ook voor rieten stoelzittingen, matten en vloertegels was zoutwater, al of niet met een beetje azijn of zand, een uitstekend boenmiddel.

Er verschenen zoveel recepten voor het gebruik van zout bij was en schoonmaak, dat sommigen zich bezorgd afvroegen of er door dat overvloedige zoutgebruik niet een tekort aan zout zou ontstaan. Anderen merkten daarna geruststellend op dat dat wel mee zou vallen nu er zich in Twente een compleet nieuwe nationale zoutwinningindustrie aan het ontwikkelen was.
 
Zouttoren in Twente. Tijdens de zeepschaarste van 1917/1919 werd zo
veel zout gebruikt bij het voorweken van de was, dat sommigen vreesden
voor zoutschaarste. Doordat in 1918 de industriële zoutwinning in het
oosten van ons land op gang kwam, was die angst ongegrond

Veel huisvrouwen maakten in opperste zeepnood hun eigen zeepsurrogaten en alternatieve wasmiddeltjes. Dat nood de fantasie aan het werk zet, blijkt uit de volgende voorbeelden.

Een vindingrijke dame kookte gepelde kastanjes in water en gebruikte de ontstane zalfachtige massa als zachte zeep. Hoewel die “niet zoo vet” was als gewone zeep, was mevrouw heel tevreden over de wasresultaten van haar uitvinding.

Een andere huisvrouw sneed gepelde kastanjes in dunne schijfjes, die in de zon te drogen werden gelegd. Vervolgens stampte ze de goed gedroogde schijfjes fijn tot een poeder, dat aan water toegevoegd een “goede waschoplossing” gaf.

Weer een ander probeerde het met het afgietwater van gekookte aardappels. Extra vuile stukken wasgoed wreef ze eerst in met natte gekookte aardappel. “Na wassching en nadat goed gespoeld was, bleek het resultaat in één woord schitterend te zijn”, meldde ze trots.

Oude boeren in Twente herinnerden zich hoe ze hun kleding wasten in de dagen dat zeep nog niet overal gemeengoed was. Ze stookten berken- of populierenhout, verzamelden de as in een linnen zakje en kookten dat mee in de wasketel. Het waswater schuimt er flink van en het wasgoed wordt goed schoon.

Houtas bevat namelijk natrium- en vooral kaliumcarbonaat. Natriumcarbonaat is in de huishouding bekend als soda, dat na oplossen in water voor verschillende schoonmaakklusjes kan worden gebruikt. Kaliumcarbonaat (synoniem: potas) is zelfs nog iets “scherper” (d.i. meer alkalisch) dan soda. De waswerking van houtasloog is dus te vergelijken met die van een soda-oplossing. Houtasloog kon ook gebruikt worden om harde zeep mee aan te lengen tot een zachte zeep, zoals hierboven al beschreven is.
 
As van berkenhout is zeer geschikt om loog van te trekken, waarmee gewassen kan worden

Verschillende bladen boden hun lezers een aantal uit Zweden afkomstige recepten voor het zelf maken van zo’n loog-oplossing getrokken van houtas. Zo werd 1 liter as van berkenhout in een linnen zak enkele uren gekookt met 3 liter water. Daarna was er ongeveer 1½ liter loog over die vervolgens 24 uren werd weggezet. “De loog is sterk genoeg als ’t schuimt bij roeren, op de tong brandt, of glibberig aanvoelt”, en kon dan gebruikt worden voor alle wasgoed en voor de schoonmaak. Talloze varianten op dit recept verschenen in allerlei bladen. Ook as van naaldbomenhout gaf goede resultaten.

Wasdeskundige mevrouw J.W. Suyver – Landré, die al voor de Eerste Wereldoorlog een boekje over het wassen van textiel had gepubliceerd dat nog vele malen herdrukt zou worden, beval in het damesblad De Vrouw en haar Huis (oktober 1918) houtzeep aan. Houtzeep is een extract van de bast van de Chileense zeepberk (Quillaya saponaria). Deze plant, familie van de roos, groeit in tropische streken en werd in Zuid-Amerika en India gebruikt voor het wassen van kleding.
 
  “Houtzeep werkt zeer reinigend, is niet scherp, en dus bijzonder geschikt voor gekleurde stoffen. Vooral voor donkere en niet al-te lichte kleuren, grijs, bruin, enz. Doch voor goed met breede witte strepen is dit aftreksel af te raden, daar het aan wit, crême, enz. een eenigszins bruinachtige tint geeft”

aldus mevrouw Suyver – Landré. Een recept voor het trekken van houtzeep uit gemalen bast besloot haar aanbeveling. Zeepberkbast was voor de Eerste Wereldoorlog gewoon te koop in drogisterijen en winkels voor koloniale waren. In 1912 kostte het 10 ct per ons, wat relatief duur is. Wat zeepberkbast in het oorlogsjaar 1917 kostte vermeldde mevrouw Suyver-Landré niet, maar de prijs zal aanzienlijk hoger zijn geweest dan voor de oorlog. Het middel bood dus zeker geen soelaas voor de wekelijkse grote was van de gemiddelde huisvrouw.

Jac.P. Thijsse, de bekende natuurpedagoog, stelde voor om het aloude zeepkruid (Saponaria officinalis) in ere te herstellen. Dit in het wild groeiende plantje werd in de middeleeuwen in kloostertuinen gekweekt om als wasmiddel te worden gebruikt. Het afkooksel schuimt als zeepwater en kan heel goed gebruikt worden voor het verwijderen van vettige vlekken uit wollen en zijden stoffen.
 
In het wild bloeiend zeepkruid (Saponaria officinalis)

4.2. Industriële zeepsurrogaten: kleizeep
Natuurlijk sprong ook de industrie in dit gat in de markt. Bonafide bedrijven probeerden met de schaarse middelen die er waren toch nog acceptabele producten aan te bieden, al lag het gevaar van misleiding overal op de loer, zoals we hierna nog zullen zien.

De belangrijkste functionele bestanddelen van zeep, vetzure natrium- en kaliumzouten, waren niet gemakkelijk te vervangen. Synthetische detergenten, de belangrijkste functionele bestanddelen van de moderne zeepvrije wasmiddelen, bestonden nog niet.

Weliswaar was de Duitse chemische industrie tijdens de Eerste Wereldoorlog naarstig op zoek naar stoffen met dezelfde waseigenschappen als zeep, het zou echter nog tot na de Tweede Wereldoorlog duren voordat deze producten een breed publiek bereikten.

De fabrikanten van zeepsurrogaten bedachten andere oplossingen. Veel zeepsurrogaten bevatten weliswaar een hoeveelheid vetzuren, maar veel minder dan de zeep van voor de oorlog en ook minder dan de regeringszepen, waarvoor minimum percentages vetzuren waren vastgesteld.

Het tekort aan vuiloplossend vermogen, de waskracht, van zeepsurrogaten werd dan gecompenseerd met bleekmiddelen en vooral schuurmiddelen. Klei en krijt waren steevaste bestanddelen van zeepsurrogaten.

Bleekmiddelen verwijderen het vuil niet, maar maken door hun bleekwerking de vlekken minder zichtbaar. Bleekmiddelen werden vooral gebruikt in surrogaathuishoudzepen voor de textielwas. Schuurmiddelen verwijderen weliswaar vuil en vlekken, maar doen dat op heel andere wijze dan vetzure zouten.

In reinigingsmiddelen voor vloeren, meubels etc., maar ook in toiletzepen voor de persoonlijke hygiëne werden zeepsurrogaten met schuurmiddelen gebruikt. Kleizepen waren hiervan een berucht voorbeeld. Voor de textielwas waren deze producten totaal ongeschikt.

De Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen plaatste in haar maandblad een tip van een mevrouw uit Den Bosch, die Brusselse aarde aanbeval als reinigingsmiddel dat overal voor te gebruiken was, “behalve voor de wasch” en het kostte maar 5 ct per pond.
 
  “Men make met water, in een bakje of wat anders, een papje en gebruike het evenals zeep. Niet te nat werken, maar wel flink nat nawasschen; houtwerk doet men na met spons en zeem; zeilen, marmer en steenen met borstel en luiwagen. Als men, nadat het droog is, alles nawrijft met een schoonen, zachten doek, glimt het weer. Ook geschikt voor wit houtwerk en pannen.”

Brusselse aarde is een fijne, witte of gele kleisoort. Klei heeft de eigenschap om zich (een beetje) aan vuilbestanddelen te binden, waarna deze samen met de klei uitgespoeld kunnen worden. Voor het overige werkt het als een mild schuurmiddel. Bewust of onbewust had de mevrouw uit Den Bosch het gebruik van kleizeep gepropageerd.

Inmiddels had ook het bedrijfsleven zich op kleizeep gestort. Goedkope grondstoffen, een zeker lijkende afzet en vrije prijsvorming deed menig ondernemer in deze business stappen. Ook gerenommeerde zeepfabrikanten waagden zich er aan.
 
Advertentie in dagblad Het Centrum (30 oktober 1918)

Met veel tam tam werd in advertentiecampagnes kleizeep aangeprezen als de redding uit de zeepnood. Het woord kleizeep werd zorgvuldig vermeden. Verhullend werden deze producten omschreven als ‘vetloos (resp. vetarm) zeepsurrogaat’. Er werden exotische fantasienamen voor bedacht en wonderbaarlijke eigenschappen werden de huisvrouw voorgespiegeld.

Zo’n kleizeep was EUREKA. Dat de fabrikant van deze kleizeep veel meer beloofde dan hij kon waarmaken, bleek al snel als klanten het product uitprobeerden. Een anonieme briefschrijver deelde in het weekblad De Amsterdammer zijn ervaringen met EUREKA mede:
 
  “... ik heb ook een stuk “Eureka” gezien. Schuimen doet zij absoluut niet; echter ontstaat er een vuile, vieze brij, waarmede ik niet gaarne zou probeeren mijn aangezicht te wasschen.”

Veel was er van dergelijke surrogaten ook eigenlijk niet te verwachten. Kleizeep was immers gewoon klei. Naast Brusselse aarde werden allerlei andere kleisoorten en mineralen gebruikt: pijpaarde, tegelaarde, speksteen, kaolien, bolus, krijt, mergel, kiezelgoer etc. Alles leek bruikbaar, als het maar goedkoop was. De vochtige aarde werd gemengd met een bindmiddel en in een vorm geperst. Sommige fabrikanten mengden de klei nog met wat soda, borax of waterglas (chem.: natriumsilicaat) om iets meer waskracht te krijgen. Enkele fabrikanten voegden een kleine hoeveelheid echte zeep toe om althans nog iets van schuimwerking op te roepen. Het hierboven genoemde EUREKA was zo’n vetarme kleizeep. Geurstoffen en een mooie papieren wikkel moesten een gevoel van luxe oproepen bij deze armzalige producten.
 
Advertentie voor “Eureka” zeepsurrogaten (Het Volk, 17 maart 1918)

Een vetloze kleizeep was CLINOL van de N.V. Chemische Fabriek “Clean All” in Den Haag. In ferme advertenties werd het omschreven als een natuurproduct - geen chemisch preparaat - dat geen schadelijke bestanddelen bevat. “CLINOL reinigt alles beter en goedkooper dan zeep” en “CLINOL is het aangewezen schoonmaakmiddel voor Industrie zowel als voor de Huishouding” beweerde de adverteerder zelfverzekerd.

Nog zo’n vetloze kleizeep was LAVABO dat door de N.V. Nederlandsche Import- en Export Handelsvereeniging te Rotterdam op de markt gebracht werdt. In een dagbladadvertentie werd LAVABO aangeprezen als “het beste licht geparfumeerde zeepsurrogaat voor toilet- en huishoudelijk gebruik”.

Trots vermeldde de adverteerder er bij dat hij er wekelijks 500.000 stukken van produceerde. De waswerking van CLINOL en LAVABO zullen beslist niet beter zijn geweest dan van EUREKA, dat tenminste nog een kleine hoeveelheid echte zeep bevatte.
 
Advertentie uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant , 26 september 1919

Toen de oorlog toch nog sneller eindigde dan velen hadden gedacht en de economische situatie zich kon herstellen, bleven fabrikanten van zeepsurrogaten zitten met onverkoopbare voorraden. Geen mens wilde nog knoeien met kleizeep als hij weer kon genieten van de luxe van echte, schuimende zeep.

4.3. Het Rijkszeepbureau bemoeit zich ook met zeepsurrogaten
De wildgroei in aantal en samenstelling van zeepsurrogaten die op de markt verschenen, leidde telkens weer tot commotie. Het Vrouwencomité voor de Distributie, die ook een afgevaardigde had in de Adviescommissie van het Rijkszeepbureau, drong er herhaaldelijk bij de regering op aan bedrog aan de kaak te stellen en gevaarlijke producten uit te bannen. Zo eisten ze dat fabrikanten de samenstelling van hun zeepsurrogaten bekend zouden maken. De huisvrouw kon dan beter beoordelen aan welk product ze haar geld wilde besteden.

De maatregelen die de regering daarop nam, waren meer dan waarop het Vrouwencomité gehoopt had. Successievelijk verbood ze in de eerste helft van 1918 de vrije handel van alle zeepsurrogaten , was-, reinigings- en schuurmiddelen, ongeacht of ze een beetje of helemaal geen zeep bevatten. Fabrikanten dienden zich in te schrijven bij het Rijkszeepbureau en hun producten moesten ter goedkeuring worden voorgelegd.

Goedgekeurde zeepsurrogaten kregen een uniek nummer toegekend, waarmee de fabrikant geïdentificeerd kon worden. Het moest goed zichtbaar op de verpakking worden aangebracht. Ook dienden de fabrikanten zich nog te houden aan strenge voorschriften met betrekking tot verpakkingseenheid, aanduiding van de waar e.d.m. Op de verpakking of op de surrogaatzeep zelf moest een rijksmerk aangebracht zijn.
 
Dagbladadvertentie voor een door het Rijkszeepbureau goedgekeurd
zeepsurrogaat. De adverteerders beloofden gouden bergen.
Nogal gedurfd voor een product dat niets anders was dan puimsteen

Goedkeuring door het Rijkszeepbureau was alles behalve een garantie voor tevreden klanten. Een briefschrijver deelde zijn ervaringen met een goedgekeurd zeepsurrogaat mee aan Het Volk (11 sept.1918):
 
  [...]. Nu, mijnheer de redakteur, ik heb hier juist voor mij zoo’n surrogaat, maar ik verzeker u, dat, als gij er driemaal uw handen mee schoongemaakt hebt, gij tevens het vel er mede hebt afgenomen. Het lijkt mij toe te zijn een stuk cement met wel zeer scherp zand. Het etiket is als door het Rijkszeepbureau voorgeschreven en er staat tevens een 8 op, het nummer van de fabrikant, in het onderhavige geval de U.S.A. – fabriek te Rotterdam (“met vreugde hooren grossiers en winkeliers steeds de naam”). De prijs van 10 cts. voor zoo’n steen is veel te hoog.

Kleizeep mocht van het Rijkszeepbureau voortaan nog slechts in stukken van 125 gram verkocht worden. Op de verpakking moest duidelijk vermeld staan “vetarm zeepsurogaat” of “vetloos zeepsurrogaat”. Er werd een maximum prijs vastgesteld van 10 cent per stuk.

Enerzijds om vetzuren uit te sparen, maar ook om de burgers een bruikbaar alternatief te bieden voor de talloze commerciële kleizepen van slechte kwaliteit, ging de de regering er toe over zelf kleizeep te laten produceren bij bekende zeepfabrieken. Met een vetzuurgehalte van 20% stak deze regeringskleizeep gunstig af bij de commerciële kleizepen. Het spul schuimde behoorlijk en de waskracht was redelijk, wat van andere kleizepen, die nauwelijks iets anders dan klei bevatten, absoluut niet gezegd kon worden.

Toch bleef het oppassen voor de argeloze huisvrouw. In de gemeente Zutphen konden de burgers op 3 januari 1919 een stukje Boldoot-kleizeep van 100 gram kopen voor 10 cent. De directeur van het distributiebureau liet de aankondiging vergezeld gaan van een waarschuwing:
 
  “Het publiek wordt er op attent gemaakt dat uitsluitend deze zeep door den winkelier moet worden afgeleverd en geen minderwaardige vetlooze surrogaatzeep.”

Kennelijk zagen sommige winkeliers er geen been in de nietsvermoedende huisvrouw waardeloze surrogaten in de handen te duwen voor hun bonnen en hun goeie geld. Voor een deel had de regering dit bedrog zelf in de hand gewerkt, doordat het Rijkszeepbureau fabrikanten van vetloze kleizeep verplicht had deze zeepsurrogaten voor goedkeuring aan te melden en te laten voorzien van een rijksmerk. Geen wonder dat de gewone huisvrouw het spoor bijster raakte.
 
5. Zeepvervalsingen en andere illegale activiteiten

5.1. Vervalselingen, knoerijen, oplichting
Zoals altijd in tijden van prijsstijgingen en schaarste, lagen bedriegers op de loer. Velen probeerden een slaatje te slaan uit de nood van anderen. Talloos waren de gevallen van knoeierij en oplichting met zeep, terwijl ook overal vervalsingen van zeep opdoken. In een artikeltje over nieuwe voedings- en vervangingsmiddelen waarschuwde het Maandblad van de Nederlandsche Veeeniging van Huisvrouwen (mei 1918)
 
  “ Juist met zeep wordt schandelijk geknoeid; er is zeep in de handel gebracht 82% water en slechts 1/7 van de vereischte hoeveelheid vetzuren bevattend. Ieder kan, vooral in dezen tijd, zijn geld wel beter gebruiken dan om voor water hooge zeepprijzen te betalen.”

Een bekende truc, die in verschillende delen van het land opdook, was de “vlekkenstift”-truc. Stukken harde zeep werden in repen van zo’n centimeter dik gesneden, de repen gewikkeld in een fraai papiertje en vervolgens per stuk verkocht als “vlekkenstift”. Zeepfabriek Het Klaverblad in Apeldoorn kon op die manier een stukje Condor-zeep, dat normaal 16 cent kostte, verkopen voor ƒ1,20.

Enkele Hoensbroekenaren wisten met deze truc nog grotere winst te behalen. De stukken zeep stalen ze eerst, met medeweten van de directeur, uit de voorraad van de R.K. Coöperatie “Ons Dagelijksch Brood” te Heerlen en sneden ze daarna in stukken om ze als vlekkenstift te verkopen. De vlekkenstift-verkoper bleek de zoon van de burgemeester van Hoensbroek, die met de directeur van de coöperatie onder een hoedje speelde.

Een soortgelijke truc werd met zeeppoeder uitgehaald. Gewoonlijk werd zeeppoeder uitsluitend verkocht in pakjes van 250 gram, waarvoor een maximumprijs van 24 cent per pakje was vastgesteld. Talloze winkeliers ontdoken deze maximumprijs, door hun voorraad pakjes leeg te storten en de waspoeder ‘los’ te verkopen. In plaats van 24 cent per pakje beurden ze zo soms het drie- of viervoudige.
 
Voor winkeliers waren de tijden ook moeilijk. Sommigen probeerden een
 extraatje te verdienen door het niet zo nauw te nemen met de distributievoorschriften.
Dat anderen daar dan de dupe van werden, deerde hen blijkbaar niet

Vertrouwenwekkende firma- en merknamen moesten potentiële kopers verleiden tot aanschaf van inferieure was- en reinigingsmiddelen. De “N.V. Handelsvereeniging Neerlandia v.h. M. van Ham en Co.” te Amsterdam bood een reinigingsmiddel aan in vaatjes van 30 kilo à 25 gulden per vaatje. De Utrechtse keuringsdienst stelde vast dat het middel voor 93 procent uit water bestond en dat het verder nog wat eiwitachtige stoffen en harsbestanddelen bevatte. Waskracht had het middel nauwelijks.

Wel heel bont maakte de fabrikant van EKA-zeeppoeder het. Fraaie etiketten vermeldden: “EKA is voordeelig, neemt alle vuil weg, mag in geen huishouding ontbreken, neemt alle vlekken weg, maakt het goed helder”. En dat mocht een wonder heten voor een product dat was samengesteld uit glauberzout (chem.: natriumsulfaat), kalk en keukenzout, ingrediënten die geen enkele waskracht bezitten. EKA bevatte geen spoortje zeep.

Bonafide wasmiddelfabrikanten, die hun afzet bedreigd zagen, keken met lede ogen naar al die goedkope, maar slechte imitaties. De Chemische Fabriek Glim waarschuwde in een ingezonden mededeling in de Nieuwe Rotterdamsche Courant dat een sterk onder de prijs verkocht zeeppoeder bestond uit 90% verpoederd gesteente, slechts 10% zeep en dat het helemaal geen soda bevatte. Eigenlijk gewoon een schuurpoeder, concludeerde de firma Glim, en dan nog drie maal duurder en van slechtere kwaliteit dan gangbare schuurpoeders.

Soms wisten oplichters een grote slag te slaan. De burgemeester van Aalten werd een wel heel onnozel slachtoffer van een bekende oplichterstruc. Hij kocht voor rekening van het gemeentelijke levensmiddelenbedrijf 3 wagons harde zeep van een handelaar. De inkoopprijs bedroeg ƒ 37 per kist. De plaatselijke winkeliers, die ƒ 40 per kist aan het gemeentelijke levensmiddelenbedrijf dienden te betalen, mochten de zeep vervolgens verkopen voor de detailprijs van 23 ct per stukje van 100 gram, wat hun een aardig winstje zou opleveren.

Maar de vlieger ging niet op. Al snel bleek de partij zeep heel anders van samenstelling dan het zeepmonster dat de handige zakenman aan de burgemeester had laten zien. Het vetzuurgehalte bleek slechts 10 pct, in plaats van het wettelijk vereiste minimum van 25 pct. Volgens de inmiddels door de regering vastgestelde maximumprijzen zou zo’n stukje zeep slechts 3½ ct mogen kosten.

Geen wonder dat de Aaltense huisvrouwen de winkeliers massaal lieten zitten met hun waardeloze goedje. De burgemeester had geen andere keus dan de zeep terug te nemen. De gemeente draaide op voor de schade, die bijna ƒ 60.000 bedroeg.
 
Aalten in de Gelderse Achterhoek, omstreeks 1918(?). De burgemeester van deze plaats
liet zich voor f 60.000 oplichten toen hij van een louche handelaar nepzeep kocht

Over de slechte kwaliteit van nepzeep deden allerlei cynische mopjes de ronde. Zoals deze uit het weekblad Katholieke Illustratie (30 nov. 1918):
 
  Beter dan zeep! Wasch U met bijts. F.3,= per flacon, genoeg voor een week. Als men zich hiermee om den anderen dag wascht, vervelt men niet. Haast U, de voorraad is gering.
C.Noeier, Geestraat 17

Niet alleen met zeep, maar ook met andere was- en schoonmaakmiddelen werd volop geknoeid. Shampoo, soda, chloorbleek, politoer: met alles werd gerommeld en overal wisten handige jongens een slaatje uit te slaan.

Als huisvrouwen om kristalsoda (chem.: natriumcarbonaat) vroegen, gebeurde het niet zelden dat ze glauberzout, dat er net zo uit ziet als kristalsoda, in de handen gestopt kregen. Een winkelier in Rotterdam had al aan heel wat argeloze huisvrouwen dit voor de was waardeloze goedje verkocht voor hij gesnapt werd.
Hij liet zijn slachtoffers ook nog eens 16 cent per pond betalen, 3 cent boven de maximum prijs van soda! Ook het voor de was al even waardeloze bitterzout
(chem.: magnesiumsulfaat) werd veelvuldig als soda verkocht.

Wat drogisterij Hofman uit Elst voor 80 cents per fles aanbood, zal wel altijd een raadsel blijven. Hij adverteerde met “SOP voor de wasch, onmisbaar om bij zeep te gebruiken”. Maar dat laatste was er nu juist niet.

Waren de meeste namaakwas- en -reinigingsmiddelen gewoon ondeugdelijk, sommige waren ronduit gevaarlijk. Het Pharmaceutisch Weekblad waarschuwde voor de uit Duitsland komende waspoeders met fraaie namen als "Waschenstolz Rubinat" en "Wäschepracht Gauger". Deze bevatten het zeer gevaarlijke en daarom in wasmiddelen verboden bleekmiddel natriumoxide.

Doordat gangbare bleekmiddelen, zoals natriumperboraat en natriumpercarbonaat, steeds schaarser werden, grepen sommige gewetenloze fabrikanten naar deze gevaarlijke stof. Natriumoxide reageert heftig met water waarbij veel warmte vrijkomt. Aanpakken van het pakje waspoeder met vochtige handen, of het uitscheppen met een natte lepel kon gemakkelijk tot ongelukken leiden. Wegspattende, sterk alkalische druppeltjes of poederdeeltjes konden ernstig oogletsel veroorzaken.

5.2. Warenkeuring en warenwet
Het aantal nepproducten dat aangeboden werd was schier oneindig groot. Deze vervalsingen betroffen trouwens niet alleen zeep en schoonmaakmiddelen. Veel ernstiger was dat er ook op grote schaal geknoeid werd met levensmiddelen.

Apotheker dr. P.van Hamel Roos, die zichzelf afficheerde als “Adviseur voor Scheikundige en Hygiënische Zaken van het Huis van H.M. de Koningin” maakte een levenstaak van het bestrijden van knoeiers en hun inferieure waren.

Hij dreef samen met zijn collega Harmens in Amsterdam het “Laboratorium voor Chemisch en Microscopisch Onderzoek”, dat keuringen uitvoerde op allerhande artikelen en waren in opdracht van overheid, bedrijfsleven en particulieren.

In het Maandblad tegen de Vervalschingen, dat Van Hamel Roos vanaf 1884 was gaan uitgeven, publiceerde hij de keuringsresultaten van deugdelijke, maar vooral van ondeugdelijke producten, waarbij man en paard werden genoemd. Meel, melk, boter, margarine, vlees, koffie, kruiden: eindeloos leek de lijst van producten waarmee werd geknoeid.

Ook inferieure was- en reinigingsmiddelen ontsnapten niet aan de aandacht van Van Hamel Roos. Scherp, maar niet zonder humor, trok hij van leer tegen deze oplichterspraktijken, waarbij hij herhaaldelijk aandrong op overheidsmaatregelen.
 
  "De vervalschingen en bedriegerijen betreffende zulke belangrijke huishoudelijke artikelen als waschmiddelen zijn in den laatsten tijd zoodanig toegenomen, dat justitieel ingrijpen meer dan ooit dringend volksbelang is te noemen."

schreef dr. Van Hamel Roos al op 1 augustus 1916 in zijn maandblad. En toen moest de eigenlijke zeepschaarste nog beginnen!

Een witte zeepsoort die als “textielzeep” werd aangeboden voor 18 cent per kilo bleek slechts 15% zeep te bevatten. De rest was water, wat Van Hamel Roos het commentaar ontlokte “indien de Amsterdamsche Waterleiding tegen deze prijs haar water kon slijten zou inderdaad de gemeentelijke schuld spoedig afgelost zijn!” Een soortgelijk geval karakteriseerde hij als “de verkoop van water tegen zeepprijzen”.
 
Zand en water waren de ingrediënten waarmee zeepvervalsers hun geld verdienden

Ook Globe-zeep kon de goedkeuring van Van Hamel Roos niet wegdragen. Het etiket van dit artikel vermeldde “de zuiverste, de voordeeligste, gegarandeerd onschadelijk”. Na onderzoek bleek het product te bestaan uit 10% zeep, 76% water en wat waardeloze vulstoffen. Van Hamel Roos oordeelde:
 
  "Het voordeel – geheel onrechtmatig – zit natuurlijk geheel aan de zijde van de fabrikant, terwijl de garantie van ‘zuiverheid’ en ‘onschadelijkheid’ in casu meer speciaal op het water toepasselijk is. De kooper heeft het recht voor zijn deugdelijk geld behalve ‘zuivere en onschadelijke’ waar ook deugdelijke en prijswaardige artikelen te ontvangen."

Een andere zogenaamde zeep bevatte 11% water, 77% zand en een hoeveelheid kalk. En – o ja – ook nog 0,7%(!) vetzuren. “Deze ‘zeep’ zou derhalve gevoegelijk onder de naam ‘onzuiver zand’ in de handel gebracht kunnen worden” gaf Van Hamel Roos het artikel als beoordeling mee.

Ook andere pariculiere en overheidslaboratoria probeerden de vloed van nepproducten in te dammen. Grote steden zoals Amsterdam en Den Haag hadden reeds eigen keuringslaboratoria en in 1916/1917 begonnen de drie noordelijke provincies elk hun eigen keuringsinstantie.

Het op grote schaal vervalsen van levensmiddelen en andere essentiële waren tijdens de schaarsteperiode van 1914/1918 heeft de totstandkoming van een goede warenwet versneld. Het nieuwe kabinet Ruijs de Beerenbrouck, dat op 9 september 1918 was aangetreden, zette er vaart achter. Al in 1919 kon minister Aalberse het Ontwerp Warenwet ter goedkeurding voorleggen aan het parlement. Op 1 juli 1921 trad de Warenwet voor het gehele land in werking.

 5.3. Zeep als smokkelwaar
In het oorlogvoerende Duitsland was de schaarste aan voedingsmiddelen en andere levensbehoeften nog veel groter dan bij ons. De Engelse zeeblokkade was bijzonder effectief. Daarnaast eisten de Duitse militaire instanties en de oorlogsindustrie het grootste deel van de grondstoffen en goederen op. Pas daarna was de burgerbevolking aan de beurt.

Zeep was in Duitsland al snel schaars geworden, doordat de bevoorrading met grondstoffen, oliën en vetten, vanuit Afrika en Azie was afgesneden. Zeep werd dan ook een aantrekkelijk en winstgevend artikel voor de smokkelhandel op Duitsland. Vooral harde zeep werd gesmokkeld, ook al omdat het gemakkelijk vervoerd kon worden. Zeeppoeder en zachte zeep waren alweer lastiger de grens over te brengen.

Het gerucht ging dat de vraag naar zeep in Duitsland onverzadigbaar was, vanwege het restantje glycerine dat er nog in zeep kon zitten. De prijs die de Duitsers betaalden was navenant hoog. Gesmokkelde zeep zou in Duitsland centraal verzameld en verwerkt worden, waarbij het vooral om de glycerine te doen was. Duitsland had namelijk een schreeuwend tekort aan munitie waarvoor glycerine een onmisbare grondstof was (zie hiervoor § 2.3).

Uitvoer van zeep was strikt verboden, behalve met toestemming van de N.O.T. Er werd door commiezen en grensbewakers de klok rond gecontroleerd. Als het moest – en dat vonden ze al gauw - schoten ze met scherp. Honderden smokkelaars lieten het leven in hun poging een smokkelwinstje te behalen. Aan de grens met België werden veel smokkelaars het slachtoffer van de electrische draadversperringen die de Duitsers daar hadden aangelegd.

De gevaren weerhielden anderen niet het ook te proberen. Het leek wel of iedereen smokkelde. Een waterdichte controle van de ruim 1.100 km lange grens met Duitsland en het door Duitsland bezette België was nu eenmaal onmogelijk. Veel soldaat-commiezen bezweken voor de verleiding en traden ook toe tot het smokkelaarsgilde.
 
Na de eerste oorlogsmaanden was de belangrijkste taak van onze jongens aan de grens
niet het buiten houden van een eventuele vijand, maar het binnen houden van smokkelaars

Hoe streng de voorschriften waren en hoe ver de grenscontrole ging, blijkt uit het volgende:

Nederlanders die in Duitsland werkten en dagelijks legaal de grens passeerden van of naar hun werk, mochten in geen geval zeep bij zich hebben, ook niet voor eigen gebruik. Alleen werklieden die eens per week naar hun werk in Duitsland reisden, werd toegestaan een klein, gebruikt stukje zeep bij zich te hebben. Het behoorde tot de taak van de grenswachten grootte en gebruiksstaat van het stukje zeep daadwerkelijk te controleren.

Professionele en gelegenheidssmokkelaars trokken zich van alle verboden niets aan. In grote hoeveelheden werd er zeep over de grens gebracht. In de vroege ochtend van 15 december 1916 werd bij Dinxperlo een groep van 17 smokkelaars aangehouden die naast koffiebonen, plantenvet en dierlijk vet ook 127 kg harde zeep vervoerden.

Twee weken later, op oudejaarsnacht, hielden commiezen in dezelfde plaats een groep van 21 personen aan, die heimelijk de grens wilden oversteken. De goederen die ze bij zich hadden werden in beslag genomen: 6 kg zoolleer, 93 kg koffiebonen en maar liefst 270 kg harde zeep.

Anderen pakten het nog groter aan. Bij Gendringen werd een woonwagen aangehouden, waarmee de eigenaar 2000 stukken harde zeep, verstopt in de dubbele bodem, de grens probeerde over te brengen. Op de Rijn bij Millingen troffen commiezen aan boord van de klipper “Johanna” 96 kisten harde zeep aan. De schipper kon geen consenten overleggen en werd gearresteerd.

Hoewel de smokkelaars niet zelden dorps- of streekgenoten waren, hadden ze weinig oog voor de lokale zeepnood. Terwijl de huisvrouwen in het Gelderse dorp Wehl geen stukje zeep meer konden krijgen, namen rijksambtenaren ter plaatse 78 kilo zeep in beslag die over de grens gebracht zou worden.

Het dagblad De Gelderlander schreef al op 14 januari 1917:
 
  "Alles koopen de smokkelaars op. Momenteel zijn er in Nijmegen geen regeeringsboonen en erwten meer te krijgen. Zijn wij wel ingelicht, dan moeten de smokkelaars op bonboekjes – van anderen opgekocht – veel regeeringsboonen hebben in geslagen, welke zij over de grens gesleept hebben.
Ook aan zeep dreigt hier gebrek te komen; wat niet behoeft te verwonderen, wanneer men hoort, hoeveel zeep er bij smokkelaars in beslag genomen is en wat er bovendien nog over der grens gaat. Vooral Groesbeek is thans een smokkelaarsdorado geworden."

 
Commiezen tonen in beslag genomen smokkelwaar, 1917. In uitgeholde boomstammen
waren naast dertigduizend chocoladerepen ook nog vijfhonderd stukken zeep verborgen

Smokkelen betekende niet alleen contrabande daadwerkelijk de grens over brengen. Ook illegaal vervoer van goederen in de richting van de grens gold al als smokkelarij en werd als zodanig bestraft. De meeste smokkelaars waren gelegenheidssmokkelaars.

Aan de Duitse grens in Groningen liep een plaatselijke postbode tegen de lamp toen soldaat-commiezen 48 stukken Sultana-zeep in zijn posttas aantroffen. Een bakkersknecht uit Wanroy (N.-Br.) ventte niet alleen brood uit, maar vervoerde en passant in zijn bakkerskar ook zeep.

Berucht om hun smokkelpraktijken was het personeel van grensoverschrijdende spoor- en tramlijnen. Hun smokkelwaar verstopten ze in de zitbanken, achter wandpanelen, onder de wagons of op andere geheime bergplaatsen. Als ze gesnapt werden volgde onherroepelijk ontslag, hetgeen de meesten niet van dit lucratieve bijklussen afhield.

Steeds nieuwe trucs bedachten de zeepsmokkelaars om hun contrabande de grens over te brengen. Een dame in gezelschap van een klein meisje dat een poppenwagen voorduwde werd aan de grens staande gehouden. Na onderzoek door de commiezen bleek de pop hol en gevuld met zeep. “De pop werd in arrest gesteld en verblijft thans in verzekerde bewaring aan de rechtbank te Arnhem” meldde De Gelderlander droogkomisch.

Speciale kleding werd gemaakt om zeep te smokkelen, zoals gordels met opgestikte zakjes waarin stukjes zeep gestoken konden worden. In Limburg werd een smokkelaar gesnapt die een ‘zeepjak’ droeg. In de 172 zakjes van zijn jas vervoerde hij evenzovele stukken zeep.

Allerlei soorten karren en wagens werden speciaal geprepareerd om zeep en andere goederen ongezien de grens over te kunnen brengen. Aan de grens bij Groesbeek (Gld.) werd een man met een hondekar staande gehouden. De commiezen ontdekten in de uitgeholde burries van de kar 22 pond zeep. Elders probeerde iemand het met een kruiwagen met uitgeholde dragers en poten.
 
De vindingrijkheid van smokkelaars kende geen grenzen.
In het holle geraamte van deze kruiwagen waren 123 stukken zeep verborgen

In 1915 werd er nog nauwelijks zeep gesmokkeld. Vooral levensmiddelen gingen er illegaal de grens over, maar ook sterke drank, rookwaren, paarden, koeien en varkens. Zeep werd pas in de loop van 1916 een belangrijk smokkelartikel.

Het hoogtepunt van de smokkelhandel in zeep lag in 1917. Het aantal veroordelingen dat voor smokkelarij in het Drentse grensgebied werd uitgesproken illustreert dat. In 1915 had van de 229 veroordelingen er niet een betrekking op zeepsmokkel. In 1916 waren dit er 59 (van de 376) en het jaar daarop maar liefst 93 (van de 215).

Anders gezegd: in 1917 betrof ruim 43% van alle veroordelingen zeepsmokkel. Het jaar daarop nam de smokkel van zeep weer af. Nog slechts een op vijf veroordelingen had betrekking op zeepsmokkel. Elders langs de grens zullen de cijfers gelijke trends hebben laten zien.

De afname van de zeepsmokkel was te wijten aan de sterk afgenomen zeepproductie in ons land (zie hiervoor § 3.4). Bovendien mochten de zeepfabrieken alleen nog regeringszeep produceren en uitsluitend leveren aan gemeentes. De beschikbare zeep was bij lange na niet voldoende voor de eigen behoefte in ons land. Smokkelaars zagen eenvoudig steeds minder kans zeep te bemachtigen voor hun lucratieve handel.

5.4. Clandestiene zeepfabrieken
Niet zelden was de voor de smokkelhandel bestemde zeep afkomstig uit clandestiene zeepfabriekjes. Menig handige knutselaar prutste thuis wat met vet of olie, soda en zout om het eigen zeeprantsoen en dat van familie en vrienden aan te vullen. Maar niet zelden werden de zaken grootser aangepakt.

Ene G. in Nieuweramstel (N.-H.) had de hele zolder van zijn huis ingericht als zeepfabriek. Toen de politie een inval deed troffen ze er de verzepingsketels volop in bedrijf, terwijl verscheidene kistjes zeep voor verzending gereed stonden. Vaatjes olie en zakken chemicaliën stonden overal in het rond. Alles werd in beslag genomen, inclusief de verzepingsketels. De illegale zeepzieder werd gearresteerd.

Vermoedelijk bedreef de dader slechts een filiaaltje van een keten van illegale zeepfabriekjes waarvan de grote bazen op de achtergrond bleven. Enkele weken later werd in een boerenschuur in het nabij gelegen Buitenveldert nog een illegale zeepfabriek ontmanteld.

Zelfs gemeenteambtenaren wisten de verleiding niet altijd te weerstaan. In Velsen, waar onder het personeel van het distributiekantoor lange tijd een klimaat van fraude en omkoping heerste, werd een clandestiene zeepfabriek opgerold. De benodigde grondstoffen en chemicaliën werden aangekocht via de kettinghandel. Een raadslid was medefirmant van het illegale zeepfabriekje en ook de burgemeester was op de hoogte.
 

Het voormalige stadhuis van Velsen. De burgemeester en een raadslid in
deze gemeente waren in 1918 betrokken bij een clandestiene zeepfabriek

Ook de gemeente Terneuzen was zelf een zeepfabriekje begonnen om de plaatselijke zeepnood te lenigen. Het procédé was bedacht door een van de wethouders. Met de burgemeester was hij overeengekomen dat hem hiervoor uit de distributiekas van de gemeente 10 cent per geproduceerde kilo zeep zou worden betaald. Pas toen de overige wethouders en de raad bezwaar maakten tegen dit onderhandse en illegale zaakje, kwam er een eind aan. De inmiddels aan de wethouder uitbetaalde 700 gulden werden teruggeëist.

6. Gevolgen van de zeepnood

6.1. Huisvrouwen worden boos
Huisvrouwen werden wanhopig door het gebrek aan zeep en het gehannes met slechte zeepsurrogaten of schadelijke nepzepen. Bij het gerucht dat er ergens zeep te koop was, stonden ze uren in de rij om een lik groene zeep of een stukje huishoudzeep te bemachtigen. Een journalist van het socialistische dagblad Het Volk tekende het volgende op in Rotterdam (6 juni 1918):
 
  “ In een lange, lange rij staan weer de menschen dag aan dag te wachten. Nu niet om visch, maar om z e e p. Er is n.l. in de Sionstraat een winkel, waar de aan de grenzen in beslag genomen harde en andere soorten zeep worden verkocht.
Nu onlangs voor de zeep maximumprijzen zijn vastgesteld, is dit artikel natuurlijk plotseling van de markt verdwenen. De huismoeder kan ’t niet zonder zeep doen en zoo komen uit alle deelen van de stad de vrouwen naar de Sionstraat. Een bewoner van de straat deelt ons mee, dat reeds te middernacht de eersten komen opdagen. Om acht uur – als de zaak opengaat – staat er een lange file wachtenden.
Ook hier doen zich weer dezelfde tooneelen voor als indertijd aan de Vischmarkt: Woensdagmorgen moesten er zes vrouwen uit de rij gedragen worden, die bewusteloos in elkander zakten. Zwakke vrouwen, die ’t eenige uren volgehouden hebben, moeten soms onverrichter zake aftrekken, omdat ze niet meer kùnnen . . . . .
Is hier nu niets tegen te doen?
Zou b.v. de gemeente deze zeep niet kunnen opkoopen, om ze daarna op de bon verkrijgbaar te stellen in bepaalde winkels?
Op die wijze kreeg ieder wat, behoefde niemand te wachten en zou tevens een eind gemaakt worden aan het gescharrel van kleine opkoopers, die de stukken met woekerwinst van de hand doen.”

In verschillende plaatsen, zoals in Amsterdam, Rotterdam en Enschede, hielden huisvrouwen demonstraties en trokken ze in optocht naar het gemeentehuis. Soms wisten ze een gesprek met de burgemeester af te dwingen, waarbij ze meer zeep eisten. Als een in het nauw gedreven burgemeester al toezeggingen deed, kon hij die achteraf zelden waar maken. Wat er niet is, kan je nu eenmaal niet uitdelen. En de strenge Haagse rantsoenerings- en distributie-voorschriften lieten voor het overige bar weinig speelruimte.

In Gouda liep een demonstratie flink uit de hand. Boze huisvrouwen, die tevergeefs bij het distributiebureau om zeep hadden gevraagd, trokken in optocht naar de poort van zeepfabriek Viruly, bekend van de merken "De Hollandsche Waschvrouw" en "De Hamer". Daar aangekomen plunderden ze een wagen, die beladen met stukken zeep en pakken zeeppoeder juist de fabriekspoort uitreed op weg naar een distributiedepot. De politie greep niet in, maar achterhaalde later alsnog een deel van de buit.
 
Zeepfabriek Viruly te Gouda, omstreeks 1920, een van de fabrieken van het zeepkartel ZEFA

In Maastricht werd een winkel geplunderd, waarvan boze huisvrouwen vermoedden dat de eigenaar zeep achter hield. In Zaandam gooide een menigte van zo’n duizend huisvrouwen de ruiten in van een winkelier die achtergehouden zeep tegen woekerprijzen verkocht. Met moeite kon de politie erger voorkomen.

Een zelfde lot dreigde op 11 juli 1918 de winkel van J.C. Boldoot in Amsterdam, waarvoor zich een menigte vrouwen had verzameld die zeep eisten. De politie moest er aan te pas komen om de woedende dames in bedwang te houden.

Uiteindelijk mochten twee vrouwen onder begeleiding van een agent de winkel inspecteren op verborgen voorraden zeep. Na enige tijd keerden ze onverrichter zake terug. “Niets gevonden”, was hun laconieke commentaar.
 
Opstootje in Maastricht voor een winkel waarvan de winkelier
verdacht werd van het achterhouden van zeep, 1918

Telkens weer doken er berichten op over partijen zeep, die onttrokken waren aan de distributie en tegen veel te hoge prijzen werden verkocht. Soms bleken dit oude voorraden huishoud- en toiletzeep die nog dateerden van voor de instelling van rantsoenering en maximumprijzen.

En hoewel de distributiewet de regering de bevoegdheid gaf deze voorraden in beslag te nemen, gebeurde dat blijkbaar niet altijd meteen. De krant Het Volk (4 juli 1918) verweet regering en het Rotterdamse gemeentebestuur veel te slap op te treden en daardoor de zeepnood onnodig in stand te houden.
 
  "Met den dag neemt de zeepnood hier ter stede toe, met den dag wordt dit zeepgebrek meer voelbaar in de arbeidersgezinnen. Deze week hebben reeds een aantal vrouwen in het publiek uiting gegeven aan hun ontevredenheid en wanhoop. Het is te verwachten dat het daarbij niet zal blijven, althans als er niet ingegrepen wordt.
Naar men ons van bevoegde zijde verzekert zijn in onze stad nog groote hoeveelheden zeep aanwezig. Niet bij de bonafide winkeliers, bijv. de koöperaties. Deze hebben hun zeepvoorraad reeds lang moeten uitverkoopen. Minder eerlijke winkeliers zijn niet zoo scheutig met hun voorraden geweest. Hamsteraars en kettinghandelaren hebben tevens de gelegenheid benut om groote hoeveelheden op te doen. En het staat wel vast, dat in de veemen en pakhuizen nog massa’s zeep bewaard worden.
Dit is niet de gewone huishoudzeep, die aan een maximumprijs is gebonden, en die bij verkoop moet voorzien zijn van een papier, waarop het vetgehalte aangegeven staat. Het is in ’t algemeen z.g. oorlogszeep, benevens soorten , die buiten de maximumprijzen vallen, toiletzeepen, scheerzeep e.d. Met ingang van 16 juli j.l. is door de regeering het vervoer en de afleevering verboden van zeep, die niet voorzien is van een aanduiding van het vetgehalte, van de oorlogsmerken dus. Natuurlijk wordt er echter nog levendige handel in gedreven, tot ver boven de ook voor deze zeepen geldende maximunprijzen. Ook de toilet- en scheerzeepen worden verkwanseld tot enorme prijzen. De kettinghandel slaat z’n slag! Een stuk Red-star- zeep, een minderwaardige kwaliteit van 20 pCt. vetgehalte, doet 75 cents; voor een pot scheerzeep vraagt de winkelier doodkalm 2 à 3 gulden.
Het is duidelijk, dat om een eind aan dezen toestand te maken krachtig ingrijpen noodzakelijk is. Stelde de regeering maximumprijzen vast ook voor toiletzeep, stangen scheerzeep e.d., dan hadden we reeds een belangrijke schrede gedaan, dan was in ieder geval een gelegenheid tot veel afzetterij afgesneden.
Ook het gemeentebestuur echter behoort in te grijpen.
Op de halfslachtige wijze, waaraan we hier gewend zijn, heeft men iets gedaan. Maar veel te weinig. Men heeft n.l. een bon vastgesteld, waarop toilet- of scheerzeep zou zijn te krijgen. Voorzoover voorradig en tegen willekeurigen prijs! De bedoeling van dezen maatregel schijnt te zijn om ophooping van voorraden tegen te gaan. Het is ons niet recht duidelijk, hoe dat zal moeten geschieden. Maar zeker is het publiek er voor het oogenblik in geen enkel opzicht mee gebaat. [. . .].
Voor de rest gebeurt er n i e t s. En onze bevolking heeft op de jammerlijkste wijze gebrek aan zeep, terwijl er in werkelijkheid nog grote hoeveelheden aanwezig moeten zijn.
W a a r o m l e g t d e b u r g e m e es t e r o p d e z e v o o r r a d e n g e e n b e s l a g? Waarom stuurt men er onze distributie-recherche, die reeds zoo vaak goed werk verrichtte, niet eens op af? [. . .]. Waarom, vragen we met nadruk, maakt de burgemeester niet gebruik van zijn recht in dezen? [. . .]. Van deskundige zijde verzekert men ons, dat er geen twijfel aan is, of het Rijkszeepbureau zal dispensatie verleenen van het verkoopverbod, indien de gemeente deze in beslag te nemen zeep onder behoorlijke kontrole zou distribueeren.
Welnu, waar wacht men dan op?"

Korte tijd later stelde de regering inderdaad maximumprijzen vast voor toiletzeep, scheerzeep en andere luxe zeepsoorten. Tevens werden deze soorten in de distributie genomen en werden er rantsoenen vastgesteld. De Rotterdamse “geheime” voorraden, voorzover ontdekt, werden alsnog door de overheid in beslag genomen. Maar de meeste inwoners van Rotterdam profiteerden daar niet van. Omdat de voorraden volgens de gemeente grotendeels z.g. industriezeep betrof, die ongeschikt is voor de was, werden ze toegewezen aan bedrijven, instellingen, ziekenhuizen en scholen.

6.2. Zeepgebrek is slecht voor de volksgezondheid
Bijzonder hard getroffen door de steeds groter wordende schaarste en stijgende prijzen van zeep waren de arbeidende stand en andere minvermogenden. De maximumprijzen die de regering had ingesteld hielpen niet veel en de schaarste werd er niet minder door.

In kringen van financieel beter gesitueerden, waar gewoonlijk de was buiten de deur gedaan werd, bleek de ramp nog wel te overzien. Natuurlijk klaagden mevrouwen dat de was grauw of geel terug kwam van de wasserij en door gebrek aan stijfsel nog slecht gesteven ook. En ook de voortdurende prijsstijgingen van de wasserijen waren aanleiding voor veel gemopper.

Maar daar bleef het bij. Welgestelde kringen hadden bij de eerste tekenen van krapte, ondanks het verbod op hamsteren, voor thuisgebruik nog wel een voorraadje zachte zeep, toiletzeep of scheerzeep kunnen inslaan. En anders konden ze het zich veroorloven op de zwarte markt te kopen.

Voor degenen die dat allemaal niet konden betalen, de overgrote meerderheid van de bevolking, zag het er heel wat somberder uit. Hun bleef niets anders over dan minder zeep te gebruiken bij het wassen of zelfs minder vaak te wassen. De toestand was zo ernstig, dat zelfs dames uit gegoede kringen zich zorgen maakten over de zeepnood van arbeidersvrouwen. In De Hollandsche Lelie, een blad voor jonge dames uit betere kringen, schreef Henriëtte Beerstecher
 
  “Weet ge wel, lezer(es), dat er op het oogenblik door de arbeidersvrouw een nood geleden wordt, dien gij niet kent, ja waarvan ge u geen denkbeeld kunt vormen?
Bij al het gebrek aan voedsel, brandstoffen, kleeding, schoeisel dat er heerscht, is er voor haar óók nog de onmacht om het ondergoed, het beddegoed rein te houden.
Niet alleen, dat er voor den brandstoffennood geen voldoende hoeveelheid warm water om te wasschen gemaakt kan worden, maar de zeep is schaarsch en duur, chloor en waschmiddelen zijn tot 1.500% in prijs gestegen, soda en stijfsel zijn niet meer te bekomen. Hoe kan onder die omstandigheden een vrouw, die van een beperkt weekgeld moet leven, voor schoon goed voor de haren zorgen? Al is haar wil nóg zoo goed, al was zij vroeger nóg zoo zindelijk, ze moet nu man en kinderen twee, driemaal zoo lang als vroeger met de onderkleeren laten loopen en tusschen dezelfde lakens laten slapen, om niet eens nog te spreken van het huishoudgoed, waarmee zooveel langer gedroogd en gedaan moet worden!
En ik behoef U wel niet te zeggen, wat dat voor de gezondheid zeggen wil!”

Om even later te vervolgen met
 
  “Zoo wordt de arbeidersvrouw, ook zij die zindelijk van natuur is, thans door de tijdsomstandigheden er toe gedwongen om het met de reinheid zoo nauw niet te nemen en van welke onberekenbare gevolgen is dat niet?”

Dat de volksgezondheid werkelijk in gevaar kwam, bleek uit de toename van huid- en andere ziektes. Met name in de grote steden nam in de loop van 1917 het aantal gevallen van schurft flink toe. Ook onder de Limburgse mijnwerkers sloeg deze besmettelijke huidziekte toe. De ziekte wordt veroorzaakt door de schurftmijt, die zich uitermate senang voelt in slecht gewassen kleding en beddengoed.
 
Microscopische opname van een schurftmijt. Door de slechte
gezondheidstoestand van de bevolking en door het gebrek aan zeep
kon deze parasiet in 1917 en 1918 aan een ware opmars beginnen

Andere besmettelijke ziektes, zoals tuberculose, buiktyfus, roodvonk en difterie, die veel ernstiger van aard waren dan schurft, lieten eveneens een onrustbarende stijging zien, zoals de onderstaande tabel toont.
 

  Enkele besmettelijke ziektes in Nederland 1917-1919

  1917 1918 1919
Longtuberculose *) 13,80 15,86 13,12
Buiktyfus **) 3,65 6,18  6,46
Roodvonk **) 16,24  25,05 25,31
Difterie **) 11,17 19,74 16,02
*) aantal sterftegevallen per 10.000 inwoners
**) aantal ziektegevallen per 10.000 inwoners

De toename van deze ziektes tijdens de oorlogsjaren werd geweten aan de slechte algemene conditie van de bevolking ten gevolge van onvoldoende voedsel dat niet zelden van inferieure kwaliteit was. Dit gevoegd bij de vanouds slechte en vaak onhygiënische woonomstandigheden vooral in de grote steden maakte dat de mensen extra gevaar liepen ziek te worden.

Er hoeft nauwelijks aan getwijfeld te worden dat ook de zeepschaarste hierbij een rol heeft gespeeld. Veel mensen konden huis en kleding onvoldoende schoon houden en ook met de lichaamshygiëne moesten velen het noodgedwongen minder nauw nemen. Opvallend is de sterke stijging van het aantal ziektegevallen in 1918 ten opzichte van het jaar daarvoor. (Zie tabel hierboven). Juist in 1918 was de zeepnood het hoogst.

In enkele steden werd vlektyfus geconstateerd. Deze gevreesde ziekte wordt overgebracht door kledingluizen en rattenvlooien. Vermoedelijk was de ziekte meegebracht door gedeserteerde frontsoldaten en ontsnapte krijgsgevangen, die in ons land een toevlucht hadden gezocht. Doordat overal de hygiëne sterk te wensen overliet, kon de ziekte zich verspreiden.

Ook hier werd een goede bestrijding ernstig belemmerd door de zeepschaarste. Pas in februari 1919 kon de stad Rotterdam 15.000 kg zeep beschikbaar stellen voor reiniging van de volkslogementen ter stede, die haarden van besmetting waren gebleken. In andere plaatsen deden zich soortgelijke situaties voor.
 
Ontsmetting van een woning in Rotterdam wegens vlektyfus, 1919

Maar dat alles viel in het niet bij de angst en paniek die de Spaanse griep veroorzaakte, waarmee ons land vanaf de zomer van 1918 te kampen had.
 
  “Het spreekt wel vanzelf dat andere maatregelen niet mogen worden verzuimd als: reinheid op lichaam, kleeding en wooning [. . .]”

stond er in een advies van de Centrale Gezondheidsraad hoe met de ziekte moest worden omgegaan. Hoe de mensen dit moesten klaarspelen zonder voldoende zeep en andere reinigingsmiddelen werd er niet bij vermeld. Ook anderen zagen dit probleem. De militaire apotheker W.F. van Essen deed in de Emmer Courant van 20 november 1918 enkele aanbevelingen om de ziekte te ontlopen:
 
  " ’t Verdient aanbeveling om den mond zooveel mogelijk gesloten te houden en te ademen door de neus. Indien men met iemand spreekt, laat men dan op eenigen afstand van elkaar staan.
[. . .]. Wascht verder dikwijls uwe handen, het liefst met zeep, doch bij dezen zeepnood met zand, vette klei of pijpaarde in de vorm van kunstzeep. [. . .]. Wandel liever in de frissche buitenlucht, dan plaats te nemen in een volle tram. Indien niet noodzakelijk, vermijdt dan verzamelplaatsen van menschen.”

Maar de griep was door niets te stoppen en zeker niet door zand of pijpaarde. Vooral de tweede griepgolf, die in het najaar van 1918 toesloeg, eiste veel slachtoffers. Toen de griep in 1919 was uitgeraasd bleken 29.700 Nederlanders aan de gevolgen ervan overleden. Of dit er minder zouden zijn geweest als de mensen over volop zeep hadden beschikt om de noodzakelijke hygiëne in acht te nemen, is maar zeer de vraag, gezien het agressieve karakter dat de Spaanse griep kenmerkte.

6.3. De roep om gemeentelijke volkswasserijen wordt weer luider
De verslechtering van de hygiënische toestand onder vooral de minvermogende bevolkingsgroepen deed de roep om de oprichting van gemeentelijke volkswasserijen weer luider klinken.

In enkele grote steden, zoals Amsterdam en Den Haag, werden dergelijke instellingen al in de jaren vóór de oorlog bepleit, in navolging van het buitenland. Met name in Engeland waren gemeentelijke wasserijen heel gewoon. Ze werden vaak gecombineerd met kinderbewaarplaatsen.

Ook verschillende Duitse steden exploiteerden volkswasserijen. Hier waren ze dikwijls gecombineerd met badhuizen. In Hamburg bijvoorbeeld was aan het gemeentelijke zwembad een volkswasserij verbonden. De stad Essen bedreef een wasserij waar voor scholen, kinderasiels, consultatiebureaus e.d. gewassen werd en waar ook gezinnen hun was konden laten doen.

In ons land waren gemeentelijke wasserijen nog onbekend. Commerciële wasserijen waren veel te duur voor de arbeidende stand en ook wasvrouwen, die doorgaans onder de prijs van wasserijen werkten, konden alleen de welgestelden zich veroorloven. Wel was er hier en daar een coöperatieve volkswasserij, zoals in Den Haag en Vlissingen.

Echter rond het begin van 1918 waren deze gedwongen hun diensten te staken. Ze konden niet meer aan voldoende brandstof en zeep komen of moesten deze te duur betalen. Ook veel commerciële wasserijen kwamen in de problemen, zoals we nog zullen zien (zie hiervoor § 6.4).
 
Coöperatieve Stoomwasscherij Eigen Hulp te Loosduinen, omstreeks 1914.
In de jaren ’20 ging deze wasserij over in particuliere handen

Niet alleen in Den Haag en Amsterdam, maar ook elders in het land, zoals in Zwolle, Heerlen, Zaandam en Dordrecht, werd als gevolg van de zeepnood de stichting van een gemeentelijke wasinrichting overwogen. Naast verbetering van de volkshygiëne werden er van deze instellingen vooral ook besparingen verwacht in het gebruik van wasmiddelen. In deze tijd van enorme schaarste een welkom nevenresultaat.

Een gemiddeld arbeidersgezin gebruikte voor 10 kg wasgoed 150 gram soda en 600 à 700 gram zachte zeep, terwijl een gemiddelde wasserij met slechts 50 gram soda en 350 gram zeep voor dezelfde hoeveelheid wasgoed toe kon.

Daarnaast was de besparing op brandstoffen die mogelijk zou worden als duizenden gezinnen hun wasgoed centraal lieten wassen, een krachtig argument voor de instelling van gemeentelijke wasserijen.

Uiteindelijk nam in november 1918 de gemeente Amsterdam een volkswasserij in bedrijf, zeer tegen de zin van de plaatselijke commerciële wasserijen. Het Amsterdamse gemeentebestuur, dat lange tijd de boot had afgehouden wegens de hoge investeringen, kon door de overname van de particuliere stoomwasserij De Nijverheid toch nog vrij onverwacht tegemoet komen aan de jarenlange aandrang uit vooral sociaal-democratische kringen.

De koopprijs bedroeg f 125.000 voor het perceel aan de Jacob Catskade en f 95.000 voor de machines. Verwacht werd dat met een prijs van 16 cent per kilo wasgoed kon worden gestart. Het blad De Proletarische Vrouw (2 nov. 1918) reageerde enthousiast:
 
  "Vrouwen, het is verstandig indien gij van deze prachtige gelegenheid gebruik maakt. Voor een groote verlichting van uw wekelijksche taak, door van het ellendige wasschen bevrijd te worden, en voor u en uw gezin een gezondheidsmaatregel van groot gewicht, als de vuile dampen van de waschkuip niet in de woning weer trekken en natte stukken aan de lijn in de keuken of om de kachel in de huiskamer niet meer behoeven te drogen. Daarom, geeft u op."

Het succes van de Amsterdamse volkswasserij was maar matig. De exploitatiekosten bleken veel hoger dan verwacht en 16 cent per kilo wasgoed bleek lang niet reëel. Na het eerste half jaar moest de prijs worden verhoogd van 20 ct tot maar liefst 28 ct.

Na de wapenstilstand op 11 november 1918 kwam er spoedig verbetering in de situatie. De invoer van grondstoffen voor de zeepbereiding, maar ook van kant-en-klare zeepproducten kwam vrij snel op gang. Ook brandstoffen waren weer steeds beter te verkrijgen.

Begin 1920 was de situatie zo goed als normaal, zodat de noodzaak voor gemeentelijke wasinrichtingen grotendeels verviel, al bleven vooral socialistische politici hier nog regelmatig voor ijveren.
 
6.4. Wasvrouwen en wasserijen komen in de problemen
Wasserijen en wasvrouwen, die voor de uitoefening van hun bedrijf waren aangewezen op voldoende zeep van goede kwaliteit, kwamen door de zeepschaarste in ernstige problemen. Wasvrouwen moesten zich laten inschrijven en de benodigde hoeveelheden zeep en zeeppoeder maandelijks schriftelijk aanvragen bij het gemeentelijke distributiekantoor.

Zelden kregen ze echter de bestelde hoeveelheid zeep ook geleverd. Daardoor konden ze hun werk niet goed doen. Klanten werd gevraagd bij hun vuile was zelf zeep mee te leveren, zoals uit de volgende advertentie uit De Gelderlander blijkt:
 
  Net meisje vraagt beleefd eenige wasschen, droog dichtgesl. thuis bezorgd, liefst met eenige tegemoetk. v. zeep; mooie gelegenh. tot bleeken. [. . .].

Anderen probeerden het hoofd boven water te houden door het gezinsrantsoen zeep aan te spreken of goedkope, maar inferieure wasmiddelsurrogaten te gaan gebruiken. Het gevolg was dat klanten klaagden over niet schone, vergeelde of zelfs kapotte was. Het eind van het liedje was dat de klandizie weg bleef.

Veel wasvrouwen moesten door de zeepnood stoppen met hun werk, met vaak desastreuze gevolgen voor het gezinsinkomen. Als er zeep beschikbaar werd gesteld voor wasvrouwen, was dat nieuws. Zo meldde Het Volk op 27 september 1918 dat het gemeentelijke distributiebureau in Rotterdam 500 kg zeep beschikbaar stelde voor de plaatselijke wasvrouwen.

Naast de zeepschaarste was het vooral ook de brandstoffenschaarste die de wasvrouwen parten speelde. Het rantsoen brandstoffen was eenvoudigweg niet toereikend om voldoende water heet te stoken voor de was. Er was nauwelijks genoeg voor het eigen gezin.
 
Wasvrouw brengt schoon wasgoed terug naar een klant, ca.1910. Door de schaarste
aan zeep en brandstoffen kregen wasvrouwen het in 1917/1919 erg moeilijk

Ook commerciële wasserijen kregen het moeilijk door de prijsstijgingen en schaarste. Nauwelijks hadden ze hun personeelstekorten, ontstaan doordat hun arbeiders op 1 augustus 1914 plotseling de grenzen moesten gaan bewaken, weten aan te vullen, of ze werden getroffen door krapte en duurte van zeep, brandstoffen en fourage.

Betaalden wasserijen voor de oorlog ƒ 10 voor 100 kg waspoeder, halverwege de oorlog was de prijs gestegen tot ƒ 26,25. De hun van regeringswege toegekende hoeveelheden zeep, soda en andere middelen bleken bovendien maar zelden toereikend. Zij gingen daarom minder zeep gebruiken dan eigenlijk nodig was of stapten over op zeepsurrogaten.

Het regende dan ook klachten over grauwe of vergeelde was die door gebrek aan stijfsel vaak ook nog slecht gesteven was. Dat de wasserijen daarbij ook nog eens steeds hogere prijzen in rekening brachten, stuitte op onbegrip en ergernis. Klanten liepen weg; ze zochten naar een ander adres of besloten in ’t vervolg thuis te wassen.

Illustratief voor de situatie is de opmerking die de heer Johan Goeree d’Overflacquee te Den Haag op 13 augustus 1918 in zijn (fictieve) geheime dagboek noteerde:
 
  “En mijn vrouw mij verder de wasch laten zien, hoe in weerwil van reusachtige prijsverhooging alles slechts dunnetjes gespoeld, blijkbaar zonder zeep; en in een servet nog plekken van roode besschen van vóór het wasschen. Maar de zeepnood dermate ellendig dat thans op de Witte de zeep dagelijks gestolen; naar aller oordeel door het personeel, maar volgens Kol. Bulders door zeker lid, en heeft hij hetzelve in de gaten.”

In damesbladen werd in deze tijd druk geschreven over de problemen bij het uitbesteden van de was. In redactionele commentaren en ingezonden brieven werd herhaaldelijk met een beschuldigende vinger richting wasserij-bedrijf gewezen. De Stoomwasscherij De Pelikaan uit Gouda probeerde op zijn beurt met een ingezonden brief in het al eerder geciteerde tijdschrift De Hollandsche Lelie, begrip te kweken voor de moeilijke situatie waarin het bedrijf zich bevond:
 
  In “De Holl. Lelie” van 15 Aug. (1917 / RK) lezen wij onder de rubriek “Van alles wat”, dat men het waschgoed vaak ongesteven en geel terug krijgt, ondanks de prijsstijging. Dat de prijzen stijgen is duidelijk, de wasscherijen hebben het toch al zóó moeilijk, dat een laag prijsje voor een goede behandeling der wasch niet meer mogelijk is, maar wij kunnen de wasschen toch nog afleveren, precies zooals de cliëntèle deze verlangen en heusch niet zoo duur. Wij stijven al wat gewenscht wordt, en garandeeren een frissche, heldere wasch, op beslist onschadelijke wijze behandeld. Er zijn veel wasscherijen, die thans onmogelijk goed werk kunnen maken, maar er zijn er ook, die nog prima werk leveren, dank zij haar voorraad. Tot deze laatste behoort ook onze inrichting; wel hebben wij geen steenkolen, maar wij stoken den stoomketel met hout. Wij stellen ons dan ook voor, binnenkort weer met adverteeren te beginnen, maar dachten tevens goed te doen de schrijfster van het bovengenoemd artikel en de lezeressen van “De Holl. Lelie” met onze inrichting bekend te maken, juist omdat wij voorloopig nog in de gelegenheid zijn, hetzelfde prima werk te leveren van voor den oorlog. Ook kan men bij ons alles, ook de fijnste artikelen, in de wasch doen, want wij staan er met onzen goeden naam borg voor, dat alles gegarandeerd onschadelijk wordt behandeld.”

Of Stoomwasscherij De Pelikaan hiermee het vertrouwen van zijn klanten wist terug te winnen, is helaas niet meer na te gaan.
 
Stoomwasch & Bleekerij Burchvliet in Rijswijk, omstreeks 1900

Naast de tekorten aan zeep, soda, stijfsel enz. werden met name de stoomwasserijen ook nog hard getroffen door de brandstoffennood. Ze kregen eenvoudig te weinig steenkolen toegewezen om hun stoommachines, die voor het hete water zorgden en waarmee de wasmachines en centrifuges werden aangedreven, mee te stoken. Bovendien was de prijs van steenkool gestegen tot ƒ 32 per ton, terwijl voor de oorlog nog geen ƒ 13 betaald werd.

Vuile en schone wasjes werden dikwijls gehaald en gebracht met paard en wagen. Ook hiervan stegen de kosten schrikbarend. Een baal hooi die voor de oorlog ƒ 1,90 kostte, deed nu ƒ 3,25. Haver ging van ƒ 8,20 naar ƒ 38 per 100 kg. Het gevolg van dit alles was dat stoomwasserijen soms dagen of weken stillagen. Sommige kwamen deze malaise niet meer te boven en sloten voorgoed.

Ook andere bedrijven en instellingen kwamen in de problemen door de zeepnood.
In januari 1918 ging het rantsoen van zachte zeep voor niet-huishoudelijk gebruik – zgn. industriezeep – met maar liefst met 75% omlaag. Kreeg bijvoorbeeld een internaat voorheen 30 kilo zeep per maand, in het vervolg moest het met 15 kilo voor twee maanden zien rond te komen. Voor ziekenhuizen, gestichten e.d. golden soortgelijke beperkingen, al mochten voor deze instellingen iets ruimere rantsoenen gehanteerd worden, indien de voorraden dat toelieten.
 
6.5. Ons Nederlandse leger stinkt
Ook het leger kreeg in 1918 te maken met de schaarste aan zeep. De onderkomens van de gemobiliseerde soldaten waren doorgaans toch al geen toonbeelden van reinheid en netheid.

In het beste geval waren de manschappen ondergebracht in kazernes of barakken, maar niet zelden werden ze gelegerd in leegstaande fabrieken, schuren en hallen die voor langdurige huisvesting van grote aantallen soldaten volkomen ongeschikt waren. Vaak was er geen stromend water.

Manschappen en officieren die bij particulieren werden ingekwartierd, boften over het algemeen, hoewel ook daar - vooral op boerderijen - hygiëne en netheid veel te wensen konden overlaten. De socialistische volksschrijver A.M. de Jong, die zelf in 1917 gemobiliseerd werd, geeft in zijn mobilisatieroman Frank van Wezels roemruchte jaren de volgende impressie:
 
  "Om negen uur schetterde de trompet over het hele dorp: taptoe . . . . slapen gaan. De een na de ander klom naar de zolder. Met de laatsten ging Frank ook mee. Een weeë lucht van sigaretten, stof en ongewassen lijven hing als een walm onder het lage, niet onderschoten pannendak. Een stukje kaars op een balk gaf een onzeker licht. Machtige schaduwen dansten over de hobbelige strozakken, de groezelige dekenbulten. Waar iemand een voet zette, dwarrelde stof op. [. . .]. Een paar pruimden er. Ze lagen met hun hoofd wat hoger op hun strooien kussentje, spuwden af en toe met onfeilbare vaardigheid en een fraaie boog over hun tenen op het middenpaadje tussen de rijen strozakken. Smakelijke boel! En wat een lucht! Frank kokhalsde. Toch je mond maar houen, je schikken, je aanpassen. Er was geen kans, deze mensen tot meer hygiënische gedragingen te overreden. Twee hadden de strozakken naast elkaar geschoven, lagen onder een stapel dekens, hun eigen en die van de verlofgangers. Acht wollen dekens! En ze genoten van de onmogelijk zware druk op hun lichamen, lachten van plezier over hun uitvinding: nou hadden ze het eindelijk es lekker warm. Prettige gedachte: as je met verlof ging, sliepen anderen onder je dekens. Was er een schurftlijder bij, kon je d’r van meeprofiteren. Zo hielp het wat als er bedderommel ontsmet werd na de ontdekking van de kwaal! Ba, wat een toestand!"

Juist in dergelijke omstandigheden is een goede wasbeurt op z’n tijd onontbeerlijk. Toen de zeepschaarste ook het leger trof, was dat voor veel landstormers en landweermannen niet minder dan een ramp.
 
Veel soldatenkwartieren waren er vanuit hygiënisch oogpunt een
stuk slechter aan toe dan deze barak uit 1914

Militairen moesten hun zeep voor de persoonlijke verzorging kopen in de kantines en militaire tehuizen. Officieel betaalden ze dezelfde prijs als in de burgermaatschappij, n.l. 16½ cent voor een stuk huishoudzeep van 125 gram en 40 cent voor een stuk toiletzeep van 75 gram. Maar dat was de theorie. Het leger exploiteerde de kantines namelijk niet zelf, maar verhuurde deze aan particulieren.

Veel kantinebazen hanteerden zonder blikken of blozen hogere verkoopprijzen dan in de burgermaatschappij. Dat was weliswaar illegaal, maar er werd weinig tegen gedaan, ondanks de vele en terechte klachten, die hierover geuit werden. Het gevolg was dat veel soldaten besloten dan maar geen zeep te kopen en zich met alleen water te behelpen.

Officieren konden, dank zij hun hogere traktement, de kantineprijzen makkelijk betalen of konden nog wel eens zwart wat bijkopen. Ook werd er door officieren volop geritseld, althans volgens de manschappen. Met het juiste netwerk, zoals dat tegenwoordig heet, zat je niet zonder.

Voor de gewone landstormer en landweerman was dat allemaal niet weggelegd. Met hun speciale distributiebonnen, die alleen in de militaire kantines geldig waren, konden ‘onze jongens’ niet terecht bij andere winkels of gemeentelijke distributiecentra en ook van thuis hadden ze niets te verwachten. Ook daar heerste gebrek.

Vanaf mei 1918 liet de zeepverstrekking in het gemobiliseerde leger ernstig te wensen over. De zeepfabrieken konden voorlopig geen zachte zeep meer leveren en ook harde zeepsoorten kwamen maar mondjesmaat af. Daarop beval de opperbevelhebber van land- en zeemacht dat de in de militaire magazijnen aanwezige voorraad zeep slechts mocht worden uitgegeven aan “de hospitalen en ziekenstallen voor de verzorging van mens en dier”.

Voor de persoonlijke reinheid van de manschappen werd in plaats van zachte zeep zeeppoeder uitgereikt. Het rantsoen was echter zo klein dat een soldaat daarvan onmogelijk schoon kon worden en al helemaal niet als hij juist een zware velddienst achter de rug had15)
.

Het gevolg was dat de manschappen soms dagenlang geen zeep kregen uitgereikt en zich gedurende die tijd ook niet naar behoren konden wassen. Zoals in Delfzijl, waar de aldaar gelegerde landweermannen zich al meer dan 11 dagen niet met zeep hadden kunnen wassen.

Nog erger was het gesteld in het fort Markenbinnen bij Krommenie, waarvan de bezetting, ondanks herhaalde verzoeken van de commandant, eind september 1918 al meer dan drie maanden verstoken was van zeep. A.M. de Jong overdreef dus niet toen hij de hoofdpersoon van zijn mobilisatieroman tijdens een treinreis liet kennis maken met “twee ongemeen vervuilde vestingartilleristen”.

Klachten hadden nauwelijks effect. De hygiënische toestand van het Nederlandse leger werd berucht. De socialistische krant Het Volk schamperde op 3 augustus 1918
 
  "Zeep wordt nog steeds niet verstrekt, ook ontvangen de militairen hiervoor geen bons. Het Nederlandsche leger kan men voortaan waarnemen door middel van den neus. Zien behoeft de vijand het niet meer; hij kan het voortaan ruiken."

Gelukkig hoefde dit niet in de praktijk getest te worden. Nadat de wapenstilstand op 11 november een eind had gemaakt aan de krijgshandelingen in Europa, kon ook het Nederlandse leger gedemobiliseerd worden. Onze jongens mochten naar huis, waarna langzamerhand de toestand normaal werd en ook een wekelijks bad met volop schuimende zeep weer tot de gewone dingen ging behoren.
 
7. Europa legt de wapens neer: Nederland krijgt
weer aardappelen, brandstoffen en... zeep


Na het sluiten van de wapenstilstand verbeterden de levensomstandigheden in het neutraal gebleven Nederland aanvankelijk maar langzaam. Weliswaar kwam het transport overzee weer op gang, maar Nederland bleef voor zijn invoer sterk afhankelijk van de voormalige geallieerde landen, in het bijzonder van Engeland en Amerika.

In februari 1919 gaven de geallieerden de Nederlandse regering toestemming om 80.000 ton oliën en vetten in te voeren. Deze waren deels bestemd voor de productie van margarine, deels voor de kaarsen- en zeepfabricage. Hiermede was de ergste grondstoffennood voorbij. Korte tijd later mocht de regering ook nog 3000 ton zeep invoeren om in de Nederlandse behoefte voor 1919 te voorzien.

Op 1 juni 1919 kon het Rijkskantoor voor Zeep worden opgeheven. Een maand eerder was er al een einde gekomen aan de distributie van zeep. De vrije markt mocht zijn werk weer doen. De zeepfabrieken probeerden de draad weer op te pakken. In dag- en weekbladen verschenen weer advertenties van de oude vertrouwde zeepmerken.
 
De zeepnood is voorbij (advertentie uit Het Volk, 20 juni 1919)

Ook werd er massaal zeep geïmporteerd, voornamelijk uit Engeland (Lever Bros.) en Amerika. Nieuwe zeepmerken deden hun intrede. Voor veel kleine zeepfabrieken in ons land gaf de buitenlandse concurrentie de genadeklap na de moeilijke periode van de laatste twee oorlogsjaren. Ze konden het niet bolwerken tegen de overvloed van redelijk geprijsde buitenlandse zeepproducten van goede kwaliteit en gingen over de kop.
 
Door de massale import van buitenlandse zeep na de oorlog konden
veel kleine zeepfabrieken in Nederland het niet meer bolwerken.
Ze moesten sluiten of werden – in het beste geval – overgenomen door de ZEFA

Concentraties, bedrijfsovernames en –sluitingen waren voor de Nederlandse zeepindustrie de gevolgen van de oorlogsmalaise. Huisvrouwen merkten daar overigens weinig van. Tegen het einde van 1919 was er geen sprake meer van zeepschaarste. Nederland kon weer soppen, boenen en schrobben.
Huisvrouwen konden zich op maandag-wasdag weer helemaal uitleven achter hun tobbes gevuld met het weldadige sop van kwaliteitszeep. Alles leek weer bij het oude. In Nederland ging het leven weer z’n gangetje.

8. Noten
[1] Op de melodie van "Een liedje van Koppestok, den veerman" van A.J. Schooleman (“In naam van Oranje doe open de poort”).
[1a]  Zie bijvoorbeeld de bloemlezingen van Rob Kammelar, Jacques Sicking en Menno Wielinga: Het monster van de oorlog (Amsterdam, 2004) en De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen (Amsterdam, 2007) van dezelfde samenstellers.
[2] K
opra: het gedroogde witte vruchtvlees van de kokosnoot.
[3] Dynamietglycerine: glycerine van een bepaalde zuiverheid. De onderloog-glycerine van de zeepfabrieken voldeed hier doorgaans aan. Daarnaast waren er ruwere soorten glycerine in de handel die eerst bewerkelijke zuiveringen nodig hadden alvorens ze gebruikt konden worden voor de productie van nitroglycerine.
[4] absolute contrabande: goederen die voor de directe oorlogsvoering dienden, zoals wapens, munitie, militaire uitrusting e.d. Daarnaast werd onderscheiden conditionele contrabande. Dit waren goederen die indirect voor de oorlogvoering van belang waren, zoals brandstoffen, levensmiddelen, geld en deviezen etc.
[5] De ‘Noorderdyk’ werd op 22 februari 1917 op weg van New York naar Rotterdam door de Duitse onderzeeboot U 21 met een springlading tot zinken gebracht. Het schip voer in konvooi met de Nederlandse schepen ‘Bandoeng’, ‘Eemland’, ‘Gaasterland’, ‘Jacatra’ en ‘Zaandijk’, die die dag allemaal door de U 21 in de grond werden geboord.
[6]  Kettinghandel: handel via een aantal tussenhandelaren, die daarbij niets anders doen dan voor een hogere prijs doorverkopen om de winst in eigen zak te steken.
[7] Blauw, blauwsel: blauwe kleurstof in poedervorm die toegevoegd werd aan het laatste spoelwater voor de witte was, waardoor deze nog witter ging lijken.
[8] Zie voor lonen in bijv. de metaalsector: Jan Wacht – Heet voor de vuren. Een halve eeuw ontvoogdingsstrijd der Rotterdamse metaalbewerkers (Rotterdam, 1954) en in de grafische sector: Peter en Herman Leisink – ’t Schild der solidariteit. Een sociaalhistorische studie van 125 jaar grafische arbeidsverhoudingen en vakbondswerk (Amsterdam, 1994).
[9] Het overgrote deel was nog aanwezig in de vorm van oliën en vetten, die gemiddeld ca. 10% glycerine bevatten. Deze laatste komt vrij bij de verzeping en wordt niet verwerkt in zeep en kaarsen. De glycerine is in de massabalans van Posthuma niet meegeteld en om die reden wordt er gesproken van vetzuren i.p.v. oliën en vetten.
[10] Harden: een chemische bewerking die van zogenaamde onverzadigde vetzuren verzadigde vetzuren maakt. Verzadigde vetzuren hebben hogere smeltpunten dan de overeenkomstige onverzadigde vetzuren, vandaar de term ‘harden’.
[11] D.w.z. ca. 2.100 ton kokos- en palmpitolie
[12] De Tweede Kamerverkiezingen van 2 juli 1918, waarbij de Sociaal-democratische Arbeiders Partij (SDAP) weliswaar de tweede partij werd (22 zetels), maar de winst van 7 zetels was veel kleiner dan verwacht o.a. door concurrentie van communisten en anarchisten ter linker zijde. (NB: de Tweede Kamer telde toen nog 100 leden).
[13] Zo waren er aparte crisisbureaus voor o.a. brood, melk, boter, kaas, aardappelen, groenten, fruit en vis, maar ook voor petroleum, ijzer, staal, hout, bouwmaterialen en zelfs voor honing, tabak, rijwielbanden, veevoer, paarden, turfstrooisel, carbid en heel andere zaken. Elk van deze instellingen beschikte over een eigen directie, eigen ambtenaren, eigen adviseurs, had eigen reglementen en voerde haar eigen administratie.
[14]  De cursiveringen zijn overgenomen uit het oorspronkelijke artikel.
[15] In verschillende kranten, die zich kennelijk op dezelfde bron baseren, vond ik vermeld 0,25 gram per man per dag. Dit is echter zo weinig, dat ik betwijfel of het getal juist is. Andere cijfers heb ik echter niet kunnen vinden.

9. Geraadpleegde literatuur bij 'Schaarste aan zeep in Nederland'

▬ 
Jaargangen 1916-1920 van verschillende kranten en tijdschriften, w.o. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Volk, Het Centrum, De Gelderlander, De Amsterdammer, Het Leven, De Vrouw en haar Huis, De Hollandsche Lelie, Maandblad van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen.

▬ 
Het Boek voor Moeder en Dochter. Volledig onderricht in alles wat eene vrouw, als huishoudster en moeder, dient te weten. Met kerkelijke goedkeuring. Bewerkt naar gegevens van ervaren huisvrouwen, geneesheeren en opvoedkundigen. Roermond/Amsterdam, 1906.

▬ 
Commercial Department of the Netherlands Ministry of Agriculture, Industry and Commerce: A General View of Trade and Industry in the Netherlands. Part XIII. The Oil and Fat Trade and Allied Industries. Den Haag, z.j. (= ca. 1913)

▬ 
J.W. Suyver-Landré: Behandeling der wasch. Het reinigen en opmaken van verschillende stoffen. Handleiding voor Huishoud-, Industrieschool en Huishouding. Almelo, 1912 (= 3e druk).

▬ 
De Distributiewet 1916 voorafgegaan van de Aanvulling der Onteigeningswet met begeleidend commentaar door D. Hoek. Alphen, 1917.


▬ 
P. van Hamel Roos (red.): Maandblad tegen de Vervalsching van Levensmiddelen en Handelsartikelen, tevens gewijd aan Hygiënische en Industrieële Belangen, jaargangen 1916-1920.

▬ 
Distributie-Nieuws, 1918/1919. Dagelijks mededelingenblad van de distributiedienst van de gemeente Zutphen.

▬ 
D.G.M. de Vries: Verzameling van ministeriëele bepalingen, distributieregelingen, fabricage voorschriften, maximumprijzen, adreslijsten, enz. enz. alsmede inlichtingen inzake zachte zeep, toiletzeep, huishoudzeep, stangenzeep, zeeppoeder, scheerzeep, medicinale zeep, zeep voor industrieën enz. enz. enz. Den Haag, z.j. (= ca. 1918).

▬ 
B.H. Sajet: Tuberculose in oorlogstijd. In: De Socialistische Gids, 1920.

▬ 
C. Deite und J. Kellner: Das Glyzerin. Gewinnung, Veredelung, Untersuchung und Verwendung sowie die Glyzerinersatzmittel. Berlin, 1923.

▬ 
L. Lietaert Peerbolte: Volksgezondheid. In: Anth.Folmer e.a.: Het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid onder minister Aalberse 1918-1925. Alphen aan den Rijn, 1926.

▬ 
A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren. Militaire roman. Amsterdam, 1928 (de hier gebruikte citaten komen uit een latere editie, Nederlandse Boekenclub, ’s-Gravenhage)

▬ 
Uit een geheim dagboek 1918-1919, Zijnde de Aanteekeningen van den heer Johan Goerée D’Overflacquée te ’s-Gravenhage. Den Haag, 2e dr., 1932.

▬ 
D. Wouters: Distributiegijn en –pijn. Het straatlied van 1914-1918. Amsterdam, 1940.

▬ 
A.C. de Gooyer: De Spaanse griep van ’18. Amsterdam, 1968.

▬ 
Charles Wilson: Geschiedenis van Unilever (Nederlandse bewerking dr. Jane de Jongh), deel I en deel II. Den Haag, 1970.

▬  L.L. von Münching: De verliezen van de Nederlandse koopvaardij in de Eerste Wereldoorlog. Bussum, 1981.

▬ 
K. Kersten en A. van Duijn (red.): Er wasch eens . . . Jubileumuitgave Nederlandse Vereniging van Wasserijen. Eindhoven, 1983.

▬ 
Barbara Henkes en Hanneke Oosterhof: Kaatje ben je boven? Leven en werken van Nederlandse dienstbodes 1900-1940. Nijmegen, 1985.

▬ 
Henk Agterhof: De grens in de Achterhoek. Winterswijk, 1991.

▬ 
Gé Kelderman (red.): Senzora 1876-1996. Deventer, 1996.

▬ 
M.J.M. Dongelmans en J.M.H.J. Hemels: Vier generaties Dobbelmann. Een Nijmeegse familie – ondernemend en maatschappelijk bewogen. Nijmegen, 1996.


▬ 
Ruth Oldenziel en Carolien Bouw (red.): Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland 1898-1998. Nijmegen, 1998.

▬ 
Paul Moeyes: Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918. Amsterdam etc., 2001.

▬ 
Reinold Vugs: In veel huizen wordt gerouwd. De Spaanse griep in Nederland. Soesterberg, 2002.

▬ 
Ron Blom en Theunis Stelling: Niet voor God en niet voor het Vaderland. Linkse soldaten, matrozen en hun organisaties tijdens de mobilisatie van ’14-’18. Soesterberg, 2004.

▬ 
Albert Eggens: Van daad tot vonnis. Door Drenten gepleegde criminaliteit voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Assen, 2005.

▬ 
F.J.M. van de Ven: Anton Jurgens Hzn 1867-1945. Europees ondernemer, bouwer van een wereldconcern. Zwolle, 2006.

▬ 
Carianne van Dorst: Tobben met de was. Een techniekgeschiedenis van het wassen in Nederland 1890-1968. Proefschrift TU Eindhoven, 2007


© 2008 - Rob Kammelar. De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van de auteur. Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de auteur worden voorgelegd.

10. Bijlage  

FABRIKANTEN VAN REGEERINGS-ZACHTE ZEEP,
Leden der Vereeniging van fabrikanten van Zachte Zeep


▬  H. ALSDORF, Maastrichtsche Stoomzeepfabriek v/h A. CROON & Co., Maastricht
▬  Koninklijke Zutphensche Zeepfabriek v/h B. A. ALBERS & Co., Zutphen
▬  T. J. BOS ZONEN, Groningen
▬  Coevorder Stoomzeep- en Zeeppoederfabriek BROEK & KOETSIER, Coevorden
▬  JAN DEKKER, Wormerveer
▬  Stoomzeepfabriek "De Gekroonde Haan" DROS & Gebrs. TIELEMAN, Leiden
▬  DE FRAITURE & Co., Stoomzeepziederij "De Kroon", Breda
▬  Coöp.. Groothandels-Vereeniging "De HANDELSKAMER", Rotterdam
▬  R. & G. HERWIG, Veendam
▬  JACs. HORDIJK, Zeepziederij "De Zeepton", Delft
▬  PIERRE HUSTINX, Zout- & Zeepziederij, Maastricht
▬  Firma J. L. JANSONIUS, Appingedam
▬  DE JONCHEERE DEN BANDT & Co., Zeepziederij "De Drie Aschtonnen", Dordrecht
▬  JAC. JONGEN, Maastricht
▬  Stoomzeepziederij van ouds "Het. Hert ", LOUIS KEUNEN & Co., Maastricht
▬  Rotterdamsche Soda en Chemicaliëntabriek v/h C. KORTMAN & SCHULTE, Rotterdam
▬  J. J. DE LANGE & 'ZOON, Zeepfabriek "De Ankers", Alkmaar
▬  T. LEVISSON, Zeepfabriek "De Ooievaar", ’s-Gravenhage
▬  F. MENTROP, Stoomzeep- en Kristalsodafabriek, Maastricht
▬  Stoomzeepfabriek "De Kroon", OOSTERMAN & LOMANS, Haarlem
▬  Firma J. PEL HZN, Zeepfabriek "De Drie Gouden Kronen", Leeuwarden
▬  Zeepfabrieken "De Duif",v/h CHR. PLEINES, Den Dolder
▬  Dr. R.U. REINDERS, Zwolsche Stoomzeep en ChemicaIiënfabriek, Zwolle
▬  Firma H. RIERINK JR., Borne
▬  N. V. ROELFSEMA's Zeep en Likeurstokerij, Groningen
▬  Doesburgsche Zeepfabriek W. K. SCHMIT & Co., Doesburg
▬  Nijmeegsche Stoomzeepfabriek v/h Gebrs. SPOORENBERG, Nijmegen
▬  N. V. Stoomzeepfabriek "DE STER", Leur bij Breda
▬  W. STRUBEN & Co., Stoomzeepziederij "Rechteren", Meppel
▬  JOH. TACONIS, Stoomzeepfabriek "De Fenix", Zwolle
▬  Firma Gebrs. v. D. VEER & VAN KLOOSTER, Zeepfabriek "De Balans", Zeist
▬  N. V. VEREENIGDE ZEEPFABRIEKEN, Zwijndrecht
▬  N. V. J. WILH. VERGEER & Co's Nederlandsche Stoomzeepfabriek, Zutphen
▬  Stoomzeepfabriek " 't Scheprad" v/h H.W. VERLOOP & Co., Utrecht.
▬  T. P. VIRULY & Co., Stoomzeepfabriek "De Hamer", Gouda.
▬  D. VISSCHER v/h Firma H. WESTRA JR., Zeepfabriek. "De Nijverheid", Assen
▬  WALKATE & RODENBERG, Stoomzeepfabr., Kampen
▬  J. L. WOLTERS, Stoomzeepfabriek, Venlo
▬  C. A. WOLTMAN ELPERS, Zeepfabriek "De Vergulde Hand", Amsterdam


naar homepage


eXTReMe Tracker