De expansie van het Duitse
Keizerrijk van 1871 tot 1914
Het machtige en trotse Duitse Keizerrijk (1871-1919) was
vóór 1914 het economisch centrum van Europa. De
materiële welvaart van dit Rijk was een der hoogste in
de wereld. Het steunde op een moderne industrie, op
onovertroffen technische en chemische wetenschappen en
een voortvarend koopmanschap. De Duitse producten hadden
langzamerhand de Britse en Franse concurrenten van de
Europese markten verdrongen.
Voor de expansie van Duitse export waren in Afrika en
Azië (bunker)stations aangelegd waar schepen steenkool
konden innemen en er waren koloniale gebieden in Z.O.
Azië en Oost- en Z.W. Afrika ontwikkeld. Om dat zo
ontstane netwerk te verbinden, te exploiteren en te
beschermen was een machtige Duitse koopvaardij- en
oorlogsvloot gebouwd.
Omdat de Duitse expansie echter laat was begonnen in
vergelijking met Engeland en Frankrijk, stootte
Duitsland overal op reeds gevestigde belangen. Daardoor
ontstond een bewapeningswedloop ter zee, een wedloop,
die door Engeland als eilandenrijk, beschouwd werd als
een bedreiging van haar gevestigde belangen.
Te land was Duitsland de sterkste militaire macht ter
wereld geworden. Een uitstekend bewapend en geoefend
veldleger van dienstplichtigen met een hoog moreel en
met zeer goed lagere en hogere beroepskaders, werd door
het Duitse volk op handen gedragen.
Door het bondgenootschap met Oostenrijk-Hongarije (sinds
1871) werd Duitsland betrokken bij de woelingen in de
Balkan. Mede door de hulp aan Turkije op economisch en
militair gebied ontmoette Duitsland daar niet alleen
Rusland maar ook weer Engeland en in mindere mate
Frankrijk. Vooral de ontdekking en exploitatie van
olievelden rond de Perzische Golf speelden daarbij een
belangrijke rol.
Daarnaast ontstond de dreiging van een mogelijke
afsluiting van het Suez-kanaal door de reeds begonnen
aanleg van een spoorweg van Constantinopel (Istanboel)
naar Bagdad en verder naar het zuiden waarbij Duitsland
ook een belangrijke rol speelde.
Hoogste en langstdurende materiële welvaart in Europa
Duitsland kende de hoogste en langstdurende materiële
welvaart in Europa. Het betaalde de hoogste lonen en
bezat de beste sociale wetgeving. Geen wonder dat dit
Keizerrijk door een modern historicus ‘the proud tower’
is genoemd.
Onder dat Duitse volk was een haast mystiek chauvinisme
ontstaan tijdens de vrijheidsoorlogen tegen Napoleon in
1813-1815, dat concrete vormen aannam tijdens de
oorlogen in het tijdperk dat Bismarck de scepter
zwaaide. Denemarken, Oostenrijk en tenslotte Frankrijk
waren in een periode van zeven jaren verslagen.
Het nieuwgevormde Duitse Keizerrijk ontwikkelde daarna
een eenzijdig superioriteitscomplex tegenover vooral
Frankrijk. Deze staat, vernederd en geschokt door
schandalen, gaf omstreeks de eeuwwisseling een vertekend
beeld van zijn moreel.
Tezelfdertijd konden de Britten aanvankelijk een
handjevol Boeren in Zuid-Afrika niet de baas. De
Russische vloot en het leger werden keer op keer
verslagen door de Japanners (1904-1905), waarna
opstanden en demonstraties als nooit tevoren het
Tsarenrijk teisterden.
Daar tegenover stond naar het scheen onaantastbaar het
Duitse Rijk, de ‘trotse
toren’, solide en ongeschokt. Het land voelde zich zo
superieur voelde dat zelfs een oorlog op twee fronten
met Rusland en Frankrijk noch een krachtmeting ter zee
met Engeland werd gevreesd. Integendeel, dit werden
zelfs de onderwerpen van de strategische plannen voor
een komende oorlog.
De zwakke kanten van het Duitse Rijk
Maar deze ‘trotse toren’ kende zwakke plekken in zijn
fundament. Sedert 1850 was door de uitbreiding van de
Duitse bevolking en door de uitbreiding van industrie en
mijnbouw een steeds sterker wordende trek van het
platteland naar de steden ontstaan.
De stad met haar variatie aan ontspanning, bedrijven en
winkels had meer te bieden dan het plattelandsdorp. Het
zware en langdurige werk op de boerderij was niet langer
lonend. Daarentegen betaalde de industrie beter, kende
vaste werktijden en bood sociale zekerheden die de
landbouwer, veeteler en tuinder niet kenden.
Nog slechts 30% van de Duitse bevolking woonde in 1913
op het platteland. Het landbouwareaal was de laatste
vijftig jaren niet vergroot maar de veestapel wel. De
opbrengsten van het land, melkgiften en het gemiddeld
gewicht van het slachtvee waren echter snel gestegen
dankzij het gebruik van kunstmest en krachtvoer.
De sterk groeiende Duitse bevolking at meer en beter dan
vorige generaties ooit gedaan hadden, vaak zelfs teveel
van ’t goede. Om die hoge levensstandaard te kunnen
handhaven moest echter op grote schaal worden
geïmporteerd.
Zo moest alleen al 25% tot 50% van de totale behoefte
aan de meeste plantaardige en dierlijke vetten en
eiwitten,worden ingevoerd. Maar ook vlees en eieren,
melkproducten en peulvruchten werden voor bijna de helft
geïmporteerd.
Duitsland kon zich geheel dekken wat betreft
aardappelen, suiker en koolraap. Voor broodgranen was de
eigen productie tot ruim 60% gedekt; de rest moest
worden ingevoerd.
De industriële behoeften aan steenkool, bruinkool, lood,
zink en ijzer waren gedekt, maar metalen als aluminium,
nikkel, wolfraam, koper en tin moesten bijna geheel
ingevoerd worden. Ook textiel en leer vormden een groot
invoercontingent. Wol, vlas en hennep konden
gedeeltelijk gedekt worden, maar katoen en zijde
uiteraard niet. Leer, leerwaren en schoeisel moesten
eveneens grotendeels worden geïmporteerd.
Vervangingsmiddelen voor rubber, oliën, zeep en linnen,
noodzakelijk voor het huishouden, ziekenhuizen, hotels,
tehuizen voor ouden van dagen, herstellingsoorden en
kappers ontbraken bijna volledig.
Maar een oorlog, hoewel er veel over werd gepraat, leek
in 1913 nog heel ver weg. En tekorten zou men toch zeker
van uit het buitenland kunnen aanvullen met hulp van de
zeer sterke Duitse mark, zo dacht men tenminste....
De risico’s van tekorten bij het uitbreken van een
oorlog
De hierboven aangegeven zwakke delen van de Duitse
economische fundamenten strookten niet met de agressieve
buitenlandse Duitse politiek die het risico van een
oorlog in zich droeg. En als men het risico van een
oorlog op de koop toenam, betekende dat wel dat een
eventuele oorlog in Europa kort diende te zijn. Anders
doemden er voor Duitsland grote gevaren op doordat
onvermijdelijk tekorten zouden ontstaan aan o.a.
plantaardige en dierlijke vetten, voedingsmiddelen,
krachtvoer, kunstmest, textiel, gummi, leer en metalen.
Doordat steenkool en bruinkool de hoofdenergiebronnen
waren in het tijdperk van de stoommachines, kwamen
tekorten op het gebied van benzine en stookolie in het
Duitsland van 1914 - ondanks de opkomst van zeppelin,
vliegtuig en auto - nog niet ter sprake.
Er waren zeker waarschuwingen geweest tegen de risico’s
van materiële tekorten voor Duitsland in oorlogstijd.
Nog in 1890 - een jaar vóór zijn dood - had Helmuth von
Moltke (1800-1891), beroemde stafchef van het Pruisische
leger in 1866 en 1870, gewaarschuwd voor de gevolgen van
een lange oorlog.
Een comité van ambtenaren van het ministerie van
Buitenlandse Zaken waarschuwde in 1912 eveneens voor de
gevolgen van een langdurige oorlog en voorspelde grote
stagnaties, ja zelfs stilstand in de voorziening van
levensmiddelen voor de bevolking en het leger en van
grondstoffen voor de oorlogsindustrie.
Ten overvloede had, enige maanden voor de Eerste
Wereldoorlog begon, de neef van die eerder genoemde Von
Moltke - ook alweer een Helmuth en ook stafchef -
(1848-1916) gewaarschuwd voor een al te groot optimisme
over de duur van een eventuele oorlog en de Duitse
militaire en economische mogelijkheden.
Anderen, zoals de voorzichtige rijkskanselier Von
Bethmann-Hollweg meenden op hun beurt weer, dat
voorraadvorming op grote schaal slechts als provocatie
zou worden opgevat. Als gevolg hiervan hier van was er
op het gebied van voedsel en grondstofvoorziening niets
voorbereid toen de oorlog eind juli 1914 uitbrak.
Van Britse kant wist men wel beter. Al jaren vóór de
oorlog had de Britse vloot orders ontvangen om na het
uitbreken van die oorlog het uitlopen van Duitse
oorlogsbodems en koopvaardijschepen te verhinderen bij
de Duitse havens zelf. Later werd dit veranderd in een
blokkade in de vorm van mijnenvelden vanaf het zuiden
(Straat van Dover) tot het noorden (tussen Schotland en
Noorwegen) met het doel de Duitse koopvaardij de toegang
tot de wereldzeeën, de havens en de kolenstations te
beletten.
Geen conclusies verbonden aan waarschuwingen
Het Duits gevoel van superioriteit, het twijfelachtige
vertrouwen op de korte duur van een eventuele oorlog
verhinderden echter conclusies te verbinden aan die
geuite waarschuwingen. Daarnaast speculeerde men in
Duitsland over de positie die Groot-Brittannië zou
innemen bij een oorlog. Algemeen werd verwacht dat dit
land neutraal zou blijven wanneer een oorlog zou
uitbreken en dat de oorlog zich daardoor zou beperken
tot het Europese vasteland. Als Groot-Brittannië deel
zou nemen aan de oorlog zou ze immers
met haar grote vloot de
Noordzee afsluiten en daardoor de aanvoer van
grondstoffen, voedsel en andere benodigdheden naar
Duitsland ernstigkunnen belemmeren. Het was dan ook
een grote teleurstelling toen Groot-Brittannië op 4
augustus 1914 Duitsland de oorlog verklaarde. |