naar thuisfront pagina - naar homepage


Duitsland tijdens de oorlog 1914 -1919
Uitputting van Duitse thuisfront als gevolg van de oorlog

Al in oktober 1914 stelden de geallieerden een economische blokkade in tegen Duitsland. Toen ook nog bleek dat de oorlog niet kort zou duren ging Duitsland over op rantsoenering van de eerste levensbehoeften. Al in het tweede oorlogsjaar ontstonden echter grote tekorten aan kunstmest en krachtvoer, steenkolen en arbeidskrachten voor de industrie. Deze tekorten zouden tijdens de oorlogsjaren nooit meer worden aangevuld.  Toen op 11 november 1918 de wapenstilstand getekend werd, was de Duitse burgerbevolking verloederd en volkomen uitgeput.

Inhoudsopgave
Geallieerden stellen economische blokkade in tegen Duitsland
Rantsoenering van brood
Rantsoenering vlees, boter en vetten
Tekorten aan kunstmest en krachtvoer
Tekorten aan steenkolen
Gebrek aan arbeidskrachten
De gevolgen van de rantsoenering
De positie van landbouw en veeteelt
De invloed van de tekorten op de volksgezondheid
Schaarste en vervangingsmiddelen
Het verschijnsel van de zwarte markt
De situatie eind 1917 - begin 1918
De situatie in de zomer van 1918

Geallieerden stellen economische blokkade in tegen Duitsland
Op 3 oktober 1914 maakte de Britse regering bekend dat in het zuidelijke deel van de Noordzee een mijnenveld was gelegd. Een maand later volgde de bekendmaking dat de gehele Noordzee tot militair gebied was verklaard, waarbij voor de neutrale scheepvaart langs de noord- en westkant van het mijnenveld een vaargeul werd vrijgehouden. De Britse mijnenvelden werden gelegd in het kader van de economische 'verwurging van Duitsland', zoals de Britse militaire leiding dat noemde.

Duitsland antwoordde op de Britse acties door op 4 februari 1915 de wateren rond Groot-Brittannië en Ierland, met inbegrip van het Kanaal, tot oorlogsgebied te verklaren. Hoewel deze maatregel in eerste instantie gericht was tegen Britse vrachtschepen, werd met nadruk gesteld dat na 18 februari ook neutrale schepen het risico liepen aangevallen te worden.

De Duitse regering rechtvaardigde deze maatregel door erop te wijzen dat de neutrale staten zich gewillig had gehouden aan de Britse voorschriften en zelfs op Brits aandringen uitvoerverboden hadden uitgevaardigd die de Duitse belangen schaadden. Verder werd als argument aangevoerd dat Britse koopvaardijschepen de vlag van neutrale landen gebruikt hadden om Duitse oorlogsschepen te misleiden. Dit bleek bij onderzoek inderdaad juist te zijn, maar wettelijk was hier niets aan te doen.

De Britten besloten hierop de economische duimschroeven verder aan te draaien door afkondiging van de Reprisalorder van 11 maart 1915 (een dag later gevolgd door een gelijkluidende Franse maatregel). Hierin werd bepaald dat neutrale schepen die niet-contrabande-goederen vervoerden afkomstig uit of bestemd voor een vijandelijk land, hun lading in een geallieerde haven moesten lossen. De schepen zelf zouden daarna vrij zijn te vertrekken, maar de goederen werden tot het eind van de oorlog opgeslagen.

De bedoeling was duidelijk: de Duitse handel met het buitenland moest rigoureus de nek omgedraaid worden. Aan het feit dat deze maatregel indruiste tegen alle geldende oorlogsverdragen werd voorbijgegaan: de Nederlandse protesten haalden weinig uit.

Toe de Verenigde Staten in april 1917 de kant van de geallieerden hadden gekozen, was men vastbesloten streng de hand te houden aan de geallieerde blokkadepolitiek, want het was de Amerikaanse regering maar al te goed bekend dat de neutrale buurlanden van Duitsland, de zogenaamde 'border neutrals', daarin de zwakke schakels vormden. Die neutrale buurlanden waren: Nederland, Denemarken, Noorwegen, Zweden en Zwitserland.

Zo schreef de voormalige ambassadeur in Berlijn, James W. Gerard, een boek over zijn ervaringen tijdens de eerste oorlogsjaren in Duitsland. Daarin liet hij niet na melding te maken van de goederenstroom vanuit Nederland. Zo had hij tijdens een bezoek aan het Duitse front in Frankrijk gemerkt dat een groot deel van de voedselvoorraden die waren aangelegd voor de troepen, uit Nederland afkomstig was, en in Duitsland zelf was het niet anders geweest. Nederland werd in juli 1917 te verstaan gegeven dat alle Amerikaanse export voortaan eerst naar de bondgenoten zou gaan en dat de neutralen alleen nog maar in aanmerking kwamen voor een eventueel overschot. De invoer vanuit Nederland (de Luftrohr van Duitsland) en de andere neutrale landen werd daardoor geminimaliseerd en het werd voor Duitsland dan ook steeds moeilijker het hoofd boven water te houden.

Er zijn vele schattingen gemaakt over het aantal burgerslachtoffers van de geallieerde ‘Hungerblockade’. Er is een schatting die spreekt van 800.000 doden als direct gevolg van deze blokkade. Dit zouden in 1915 zijn geweest ongeveer 90.000, in 1916 ongeveer 122.000, in 1917 ongeveer 280.000 en in 1918 ongeveer 300.000. Het aantal slachtoffers zou volgens sommige bronnen zelfs nog hoger zijn omdat de hongerblokkade in feite voortduurde tot eind maart 1919.

Rantsoenering van brood
In de loop van de herfst 1914, na de tegenslagen aan de Marne en de IJzer en de verloren ‘wedloop naar de zee’, drong in Duitsland allerwegen het besef door dat de oorlog wel eens veel langer zou gaan duren dan verwacht. Onmiddellijk begonnen de problemen.

Een van de meest essentiële voedingsmiddelen in die tijd was brood. Voorraden graan en meel werden al in het najaar van 1914 door de regering in beslag genomen, het percentage van uitmaling werd aanzienlijk verhoogd en aardappelmeel werd als toevoegingsmiddel gebruikt. Vervolgens werd in februari 1915 het brood op rantsoen gesteld. Daarbij werd de consument verplicht zich in te laten schrijven op klantenlijsten van de detailhandel. Elke Duitse burger kreeg 225 gram, waar hij in 1913 gemiddeld nog ruim 300 gram per dag consumeerde.

Hoewel alle invoerbeperkingen werden opgeheven en alle uitvoer verboden werd, kon dit rantsoen niet gehandhaafd worden. In 1916 was dit nog 200 gram, in 1918 daalde dit tot 175 gram. En zelfs dit gewicht kon slechts verkregen worden door toevoeging van het eerder genoemde aardappelmeel, maar ook bonenmeel, roggemeel, erwtenmeel, veel zemelen en kaf in het steeds hoger uitmalingpercentage.

Tot slot volgde in 1918 ook de onvermijdelijke koolraap als toevoegmiddel. Daardoor werd het brood steeds grauwer, kleffer en zuurder. Het werd ook steeds onverteerbaarder en onsmakelijker. Wittebrood was al in 1914 verdwenen en kon alleen in uitzonderingsgevallen medisch worden voorgeschreven.

Rantsoenering vlees, boter en vetten
Tijdens het derde oorlogsjaar, in 1916 dus, werden vlees, boter en vetten van dierlijke en plantaardige oorsprong, eveneens gerantsoeneerd. Ook werd daarbij de consument verplicht zich in te laten schrijven op klantenlijsten van de detailhandel. Bedroeg het rantsoen vlees in 1916 nog 225 gram per persoon per week, in 1918 was dat gedaald tot 175 gram, met inbegrip van bot en been.

Oorzaken van het vleestekort waren enerzijds de massale slachting van vooral varkens en rundvee in 1915 om aardappels, knollen en het weinige krachtvoer zoveel mogelijk te sparen, anderzijds waren er de behoeften van het leger en de industrie. De gewichten van het slachtvee liepen terug tot 60%, waardoor alleen mager vlees met been in de verkoop was, dat bovendien van taaie kwaliteit was.
 
Bonkaart gebruikt in 1917 in de stad Lüdenscheid. Het feit dat er bonnen werden
verstrekt voor eieren betekende niet dat er ook eieren beschikbaar waren in de winkels!
(Bron: www.lwl.org)

De rantsoenering van vleesvet en melkproducten kwam erg laat op gang. Nadat in 1915 vlees en boter uit de circulatie verdwenen waren door gebrek aan aanvoer, kon men die waren wel illegaal tegen zwarte prijzen kopen bij de detailhandel of bij de boerderijen en hofsteden aan de achterdeur.

Vaststelling van maximumprijzen achteraf had een averechts resultaat: alle waren verdwenen opnieuw. Daarna echter werd van officiële zijde fors opgetreden met inbeslagneming wáár ook van voorraden, door zware boetes en vaak door gevangenisstraffen.

Niettemin stonden de autoriteiten, maar ook de producenten voor de onmogelijke taak de hele Duitse bevolking voldoende te blijven voeden. Gebrek aan praktische ervaring inzake verregaand staatsingrijpen in het leven en het gedrag van de burgerij, een vooroorlogs welvaartsoptimisme dat geen armoede, kou en honger bevroedde en een arrogante manier van politiek en militair denken dat geen geloof hechtte aan de mogelijkheid van een lange oorlog op twee fronten, deze drie factoren - allang vóór 1914 aanwezig - zouden beslissend zijn voor de situatie aan het Duitse thuisfront tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918.

De tekorten aan kunstmest en krachtvoer
De tekorten aan kunstmest en krachtvoer zijn al eerder vermeld als noodlottige gevolgen van het bovengenoemde denken, dat vóór 1914 bepaald niet alleen een Duits kenmerk was. Deze tekorten veroorzaakten dat in 1918 de oogsten en melkopbrengsten ongeveer 30% tot 50% minder waren dan de resultaten van 1913.

De steeds beperktere mogelijkheden om de tekorten via import aan te vullen, maakten dat in Duitsland de afhankelijkheid van klimaatsomstandigheden zich tussen 1914 en 1918 weer net zo manifesteerden als een of twee eeuwen daarvóór. Daardoor waren de oogsten wisselend in omvang, maar liepen elk jaar meer of minder terug.

In het najaar van 1916 werd als gevolg van een droog voorjaar en een natte zomer de aardappeloogst een ramp. Nog geen 30% bleek geschikt voor de consumptie en zelfs dat percentage bestond uit snel bedervende aardappelen, die eigenlijk ongeschikt waren voor inkuiling.

Het weekrantsoen zakte terug van 3 pond naar 1,5 pond waarvan zelfs een deel al was aangetast. Wekenlang waren er in de grote steden geen consumptieaardappelen te vinden. Er kwam een stringent aardappelvoerverbod voor het vee. Aardappelmeel mocht ook niet meer worden gebruikt als toevoegingsmiddel aan het Duitse oorlogsbrood. Evenmin mochten stokerijen aardappelen gebruiken om er spiritus van te fabriceren ook al was deze onmisbaar voor de oorlogsindustrie.

Om hongersnood te voorkomen werd koolraap, ook wel spottend ‘Hindenburg Knolle’ genoemd, ter beschikking gesteld die tot walgens toe, elke dag in allerlei vormen op de stedelijke menu's prijkte. Uiteindelijk verbeterde de situatie enigszins door importen uit bezette gebieden (Polen en België) wat echter ten koste ging van de daar wonende bevolking...

Tekorten aan steenkolen
In deze zgn. ‘Steckrübenwinter’ [koolraapwinter] stagneerde ook de aanvoer van steenkool. Duitsland had in het Rijnland, Silezië en Lotharingen weliswaar genoeg mijnen om de Duitse bevolking van huisbrandstof te voorzien. Maar de steeds toenemende eisen van de oorlogsindustrie en het militaire transportwezen, het vastlopen van het Duitse spoorwegtransport door slecht onderhoud en winterse omstandigheden èn daarnaast nog het dichtvriezen van kanalen en rivieren in de winter van 1916/17, voegde bij de honger nog een langdurig en ernstig gebrek aan kolen.

Koude en schaars verlichte huizen, doordat de elektrische stroomlevering door kolengebrek tot enkele uren per dag werd beperkt en petroleum nagenoeg geheel ontbrak, vormden de massale en naargeestige gevolgen van dat kolengebrek.

Honger, kou en duisternis drukten de stemming zwaar. Daarnaast had men in het afgelopen jaar te maken gekregen met de gevechten bij Verdun en de Somme die geen successen hadden gebracht maar wel tot grote verliezen hadden geleden.

Het was dan ook geen wonder dat die barre omstandigheden het verlangen naar vrede aanwakkerden. Grote stakingen in de wapenindustrie en vormen van muiterij op de stilliggende en tot werkloosheid gedoemde ‘Hochseeflotte’ waren aanduidingen van een omslag in de publieke opinie. De roep om een compromisvrede door overleg of bemiddeling, die een vrede zonder annexatie zou moeten zijn, werd van de linkerzijde steeds luider. De andere zijde, met name de nationaal-liberalen, bleef bij een ‘Siegfrieden’ of een ‘Deutsche Frieden’ die enkel kon ontstaan door een overwinning van het Duitse leger.

Midden in deze hachelijke omstandigheden (winter 1916) werd het toch al zwaar belaste Duitsland op aansporing van de Oberste Heeresleitung (OHL) ook nog eens opgezadeld met een bewapeningprogramma, dat ‘Hindenburg-Programm’ werd gedoopt. Dit programma greep diep in in de toch al zo hachelijke Duitse economie wat betreft levensmiddelen, industriële grondstoffen, brandstoffen, werkkleding en huisvesting.

Het gevolg hiervan was dat de toch al gespannen verhouding tussen de Oberste Heeresleitung en de bewapeningsindustrie inzake toewijzing van grondstoffen, nog meer verslechterde. De onmisbare vakarbeiders die eerder waren teruggehaald van het front om aan de oorlogsindustrie deel te nemen, werden nu weer vanwege het toenemend gebrek aan reserves gevorderd voor het front door de Oberste Heeresleitung.

Om de hoog gestelde productiecijfers bij benadering te halen bracht het Duitse volk schaarse grondstoffen en metalen bij elkaar gebracht. Dit gebeurde zgn. op basis van vrijwilligheid maar met op de achtergrond de dreiging van ambtelijk huisbezoek bij al te weinig of helemaal geen inlevering. Massaal werden op die wijze koperen, bronzen, tinnen, gouden (trouwringen) en zilveren voorwerpen ingezameld.

Gebrek aan arbeidskrachten
Het voortdurend gebrek aan arbeidskrachten in elke industriële sector die ‘Kriegswichtig’ was, bij alle openbare diensten, zoals tram, trein, posterijen, publieke werken, leidde ertoe dat telkens meer een beroep moest worden gedaan op jeugdigen, gepensioneerden en, vooral, op vrouwen. Zo werkten in 1913 in de Duitse oorlogsindustrie 520.000 vrouwen. Eind 1917 was dit aantal toegenomen tot 4.300.000. Vaak bedroegen hun lonen niet meer dan 50% van wat de mannen betaald kregen voor hetzelfde werk.

De ‘Hilfsdienstgesetz’ die in 1916 werd ingesteld, schreef echter geen dwang voor. De vrouw of het meisje kon zelf ontslag nemen en elders solliciteren wanneer ze maar wilden. Het leven was echter zoveel duurder geworden dat een oorlogsbaan vrijwel noodzakelijk was. Het grootste deel van de vrouwen, die van 1916-1918 in de oorlogsindustrie of in de openbare diensten werkten, kwam uit beroepsklassen voort als huishoudelijk personeel, kapsters, modinettes, serveersters etc.

Al die vrouwen moesten wennen aan het werken in ploegendiensten, vooral in de nacht, het lawaai en stank en het gebruik van onbeschermde machines, die oorspronkelijk bedoeld waren om door mannen te worden bediend.

En wat even zwaar woog: vaak waren er thuis opgroeiende kinderen zonder toezicht, te groot voor bewaarplaatsen, waar het kind geregeld nog wat te eten kreeg en waar – voor zover mogelijk- op reinheid van lichaam en kleren werd gelet.

De wat oudere jeugd werd ‘verwahrlost’. In 1916 bleek de (mannelijke) jeugdcriminaliteit 50% hoger te zijn dan in 1914. In de grote steden vormden zich jeugdbenden die ’s avonds bezig hielden met diefstal en berovingen. In Berlijn was de diefstal van kleding in scholen zo veelvoorkomend geworden dat de kleerhaken uit de gangen verplaatst werden naar de klaslokalen.

De verwaarlozing werd ook veroorzaakt doordat vele vaders aan het front waren, de vrouwen moest werken om het gezin aan eten te helpen. De kille cijfers laten het volgende zien: in de Eerste Wereldoorlog stierven ongeveer 2.050.000 Duitse militairen. Dit waren er bijna 1.300 per dag – meer dan 9.000 per week! Twee op de drie waren ongetrouwd en behoorden tot de leeftijdscategorie 18 tot 25 jaar. Een aantal van ongeveer 680.000 mannen was getrouwd en liet een weduwe na die de zorg had voor gemiddeld twee kinderen. Meer dan 1.360.000 kinderen groeiden dus in de loop van de oorlog (en daarna) op zonder vader.

En was het werk in de fabriek ten einde dan wachtte telkens weer taak om ‘Polonaise zu stehen’, d.w.z. in de rij te gaan staan voor slagerijen, bakkerijen, groentewinkels, kruideniers, enz. Men was bij elk van de winkels ingeschreven als klant voor het betrekken van z'n armzalige rantsoenen.

Maar doordat primitieve koelhuizen en -kasten slechts hier en daar aanwezig waren, moesten de aangevoerde waren zo vlug mogelijk gedistribueerd worden van producent via grossier en detaillist naar de consument. Geringe aanvoer en schaars transport veroorzaakten een zeer onregelmatige bevoorrading, die weer lange rijen wachtenden tot gevolg had, waardoor soms opstootjes en soms plundering ontstonden.

Dat vaak urenlang in de rij staan van vrouwen, kinderen en ouden van dagen met onvoldoende warme kleding, slecht schoeisel, een ondervoed gestel en de terugkeer in een nauwelijks verwarmd en verlicht huis, met onverzorgde kinderen en een afwezige of gesneuvelde echtgenoot, stelden op den duur te zware eisen aan de werkende Duitse vrouwen, vooral in de jaren 1917 en 1918.

De steeds moeilijker en uitzichtlozer strijd van elke dag tegen voortdurend verslechterende levensomstandigheden deden de liefde voor verloofde, bruidegom en echtgenoot of vader en de belangstelling voor de dierbaren te velde verminderen en verdwijnen. Daarvoor in de plaats sloop een gevoel van oorlogsmoeheid, moedeloosheid en woede, maar ook het verlangen naar het einde van een uitzichtloze oorlog de harten binnen...

De gevolgen van de rantsoenering
In de loop van 1917 vielen de rantsoenen terug tot niet meer dan 1100-1200 calorieën.
Ter vergelijking: de tegenwoordig gemiddeld aanbevolen hoeveelheid energie per dag is voor volwassen vrouwen 2100 calorieën en voor volwassen mannen 2900 calorieën.
De aardappelen en vooral het brood waren onsmakelijker dan ooit geworden door zemelen, toevoegingen, mufheid, bevriezing en vochtigheid. Met name vetten en boter waren de zwakke punten in de Duitse voedselvoorziening tussen 1915-1918. Van een gebruik van gemiddeld 60-75 gram per persoon per dag in 1913 was dat in 1918 gedaald tot 7 gram per dag! In de grote steden werden gaarkeukens [Volksküche] ingericht waar de allerbehoeftigsten tegen een redelijk bedrag een bord warm eten konden krijgen.
 

Dames aan het werk in de gaarkeuken ter voorbereiding van de maaltijd.
Zo te zien staat er vanmiddag koolraap op het menu. (Bron: www.lwl.org)

Vleesconsumptie van ruim een kilo per hoofd per week in 1913 verminderde tot 135 gram per week aan het einde van 1918. Volle melk was slechts beschikbaar voor kinderen tot 6 jaar in steeds kleinere rantsoenen bij opklimmende leeftijd. Magere melk voor ouderen was in theorie aanwezig, maar zelden beschikbaar. Maar de beschikbare melk was vaak niet te drinken omdat, bij gebrek aan krachtvoer aan het hongerige melk- en slachtvee afvalstoffen van stokerijen, mouterijen, aardappelmeelfabrieken, melassefabrieken, bedorven aardappels en de eeuwige koolraap werden gevoerd.

Door het gebrek aan vetten, textielstoffen en gummiwaren was het al snel niet meer mogelijk om zeep, zalven, handdoeken, ondergoed, operatiehandschoenen, verband, pleisters en warmwaterzakken in enige hoeveelheid aan de Duitse ziekenhuizen, klinieken, huisartspraktijken en herstellingsoorden te verstrekken, laat staan vitaminen en eiwitrijk voedsel of rode wijn. Vervangingsmiddelen als b.v. klei voor zeep of papiercellulose voor verbanden deden vooral na 1916 hun intrede.

Als gevolg daarvan kampten de ziekenhuizen met veel te lange hersteltijden, wachtlijsten en infectiehaarden zonder tal, doordat er chronisch gebrek was aan zeep, linnen, zalven, verbanden, lakens, dieet- en ziekenkost.

De particulier was er al even slecht aan toe. Met 50 gram kleizeep per maand en een half pond ‘Ersatz’ aan waspoeder moest hij zien toe te komen. Dat was onmogelijk, reden waarom lijflinnen en wol nooit behoorlijk gereinigd werden.

Grote groepen van de bevolking leden aan schurft, ongedierte en steenpuisten. Naar de kapper gaan kon baardschurft of haarluis betekenen. Maar ook de kapper had geen zeep en geen linnen meer. Daarom nam men naar hotel, naar ziekenhuis of naar de kapper het liefst eigen bed- lijflinnen mee en eigen toiletgerei.

Voorraden textiel, in de vorm van wol, katoen en zijde waren al in begin 1915 in beslag genomen. Daarna volgden vlas, hennep en garen. Doordat het leger zeer veel textielgoederen opeiste en verbruikte bleef er voor de burgerbevolking weinig over.

Leer werd eveneens grotendeels door het leger opgeëist. Allerlei soorten schoeisel van cellulose-canvas, stukken afvalleer, met houten zolen en hakken kon men pas aanschaffen als men kon aantonen dat men nauwelijks nog een schoen of een slof bezat. Een opgave, die door middel van een ambtelijk bezoek en soms zelfs een huiszoeking kon worden gecontroleerd.

Veel Duitse kinderen liepen in 1917 en 1918 in de grotere steden barrevoets rond omdat snel groeiende voeten nu eenmaal telkens ander schoeisel nodig hebben en daarvoor ontbrak eenvoudigweg het leer. Volwassenen liepen op gymnastiek- of tennisschoenen, op bergschoenen, lakschoenen of vilten pantoffels of op verschillende linker- en rechterschoenen.

In particuliere stallen en stoeterijen, in boerderijen en landgoederen werden leren hamen, teugels, zadels en pakriemen in beslag genomen voor het leger. Men kreeg er afgekeurd, afgesleten of vele malen hersteld leergoed voor terug, voor zover men de paarden tenminste mocht behouden.

De positie van landbouw en veeteelt
De hongerende stedeling zag de boerenstand als leverancier van de smokkelmarkt, die zichzelf tegoed deed en zwolg in geld en ruilartikelen. Een boerenstand die voor hongerlijders uit de stad interesse noch medelijden had. Niettemin voldeed het gros der Duitse landbouwbedrijven aan hun leveringsverplichtingen, hoe zwaar die ook drukten.

Men kan zich haast niet voorstellen hoeveel moeite het kostte een Duitse boerderij in de jaren 1917-1918 te beheren. Er was krachtvoer noch kunstmest, de beste paarden waren gevorderd, evenals leren tuigen en een groot deel van de machinerie.

Boeren en knechten waren opgeroepen voor de militaire dienst en de boerinnen kregen te maken met de hulp van schoolkinderen en stadsvrouwen, die vaak van niets van het boerenbedrijf wisten. Uiteindelijk hielden ervaren maar stramme oude landbouwers en honderdduizenden Russische krijgsgevangenen de boel gaande, al verminderden de oogsten met een derde tot de helft.

Niet alleen de oogst, maar ook de veestapel liep sterk terug. De helft van de varkens werd in de loop van de oorlog geslacht om voedsel voor menselijke consumptie te besparen, met name aardappels, melk en knolgewassen. Het gewicht van een varken liep terug van gemiddeld 85 kilo in 1913 tot 59 kilo in 1918. Van de rundveestapel moest een derde deel geslacht worden, ook alweer om voedsel voor de mens te besparen. Een slachtkoe woog in 1913 gemiddeld 250 kilo, in 1918 nog slechts 137 kilo.

De invloed van de tekorten op de volksgezondheid
Ook verloor de Duitse burger aan gewicht. Een man van 72 kilo in 1913 woog in 1918 nog maar 59 kilo, dat wil zeggen dat hij in vijf jaar 20% van z’n gewicht verloren. Ook de fysieke toestand ging sterk achteruit, vooral bij jonge en oude menen. Ziekten als tuberculose, longontsteking en kraamvrouwenkoorts namen weer toe, voor het eerst sinds 1870. Gebreksziekten, maag- en darmklachten en hongeroedeem (vooral bij vrouwen en kinderen) waren veel voorkomende kwalen als gevolg van ondervoeding, kou, slechte kleding en slecht schoeisel.

De sterfte onder zuigelingen, kleuters en kinderen tot 15 jaar steeg het meest, totdat eind 1918 een stijging van 55% was bereikt vergeleken met 1913. Bij volwassen personen tot 70 jaar was het sterftecijfer 30 tot 40% hoger. Hierbij is geen rekening gehouden met het feit dat in 1918 ongeveer 65% van de mannelijke bevolking militair was.

De teruggang van de aantallen jonggeborenen tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt geschat op 4 miljoen. Hiervan zouden 3 miljoen te wijten zijn aan de afwezigheid van de gehuwde militairen en 1 miljoen aan ondervoeding van de vrouwelijke partners vanwege de geallieerde blokkade.

Evenwel waren het niet alleen de psychisch zware druk en de fysieke uitputting, maar ook de daardoor ontstane geestelijke onevenwichtigheid en vatbaarheid voor allerlei ziekten, die de denkwereld van de familieleden van gemobiliseerden gingen bepalen. Het leven van alle dag met zijn zwaarte, eentonigheid en uitzichtloosheid resulteerde in een algemeen verspreide oorlogsmoeheid. Het verlangen naar de beëindiging van de oorlog, met of zonder of bezetting, hoe dan ook - ging steeds meer de gedachten van de mensen beheersen. Dit werkte door in de bedrijven, in de vakbonden en politieke partijen en werkte door via veldpostbrieven en teruggekeerde verlofgangers in het leger.

Schaarste en vervangingsmiddelen
Door het wegvallen of de beperking van de invoer van alle mogelijke grondstoffen werd naarstig geprobeerd daarvoor vervangingsmiddelen te vinden.

Tot het voorjaar van 1915 konden via Genua nog beperkte hoeveelheden katoen uit de Verenigde Staten worden geïmporteerd. Toen Italië de oorlog in augustus van dat jaar de oorlog verklaarde aan Duitsland hield deze aanvoer op. Papiercellulose, voornamelijk uit houtsoorten en boombast verkregen, diende als isolatiemateriaal, als verbandmiddelen en als voering van kleding. Weefsel van o.a. brandnetel en biezenvezels diende als toevoeging aan schaarse textielgrondstoffen die nog wel voorhanden waren.

Textiel was inderdaad heel schaars geworden. Alleen wie letterlijk geen hemd meer aan het lijf had of geen handdoek meer had om zich te drogen kon een officiële ‘Genehmigung’ [toewijzing] in ontvangst nemen om iets ter vervanging te kopen. En die vervanging of aanvulling was van bijna altijd van inferieure kwaliteit, die snel sleet en weinig opnam.

Uit de teer van bruinkool en steenkool werd resp. benzol en benzine verkregen, zij het in beperkte hoeveelheden, ter aanvulling van de invoer van olie uit Roemenië en Oostenrijk (Galicië). Uit stikstof verkregen salpeter ging grotendeels naar de wapenindustrie voor de fabricage van springstoffen en kruit.

Zodoende bleef er voor kunstmest maar een fractie over en moest de landbouwer het doen met (overigens zeer oude) versterkingsmiddelen voor de grond zoals schelpen en houtskool, die echter totaal niet toereikend waren voor de intensieve landbouw aan het begin van de 20e eeuw.

Door een speciale techniek van smeden verkreeg men een metaal van zodanige kwaliteit dat slechts een minieme hoeveelheid koper nodig was bij het draaien van patroon- en granaathulzen. Niettemin bleef het noodzakelijk om op intensieve wijze inzamelingen van koperen en bronzen voorwerpen bij de burgerij te organiseren.

De Duitse overheid wees de burgers voortdurend op het zuinig omspringen met olie en vetten. Hierboven een plakaat met aanwijzingen hoe zuinig om te gaan met zeep.
Met zand kan men zich trouwens ook goed reinigen! (Bron: www.lwl.org)

Deur- en raamklinken, sponningen, traproeden, drempels, waar ook maar koper was gebruikt werden dit tegen vergoeding of omruiling in beslag genomen. Kerkklokken gingen de smeltovens in, ja zelfs werden bronzen standbeelden geregistreerd om eventueel gebruikt te worden.

Hotels, restaurants, daarna particulieren, werden gedwongen linnengoed in te leveren. Voor wollen goederen werden eveneens inzamelingen gehouden, maar de opbrengsten daarvan waren al in 1917 tot vrijwel nihil teruggelopen.

Ontelbaar waren de surrogaten voor levensmiddelen. Water, kleur-en smaakstoffen, aardappelmeel, melasse, glucose en afvalstoffen van slagerijen en conservenfabrieken om enkele voorbeelden te noemen, leverden grondstoffen op voor de meest wonderlijke producten, waarvan het gebruik vaak een bedorven smaak en darmklachten opleverde. Het meest geslaagd als vervanging waren bloed- en leverworsten en ook visproducten in de vorm van koeken, smeersels en soepen. Daarin waren immers nog zekere percentages vlees- en visafval, mergpijpen en beendermeel verwerkt.

Omdat de rantsoenen nauwelijks voldoende waren om van te leven en de verkrijgbare surrogaten van een belabberde kwaliteit waren, was het gevolg dat er voor de burgers een bittere noodzaak ontstond zelf op zoek te gaan naar voedsel en ander levensbenodigdheden. De enige mogelijkheid om aanvullingen op de karige rantsoenen te verkrijgen was de zwarte markt.

Het verschijnsel van de zwarte markt
Het begrip zwarte markt neemt letterlijk en figuurlijk een centrale plaats in, in de wereld van smokkel- en sluikhandel, geknoei met documenten, achterhouding van voorraden, prijsopdrijving, corruptie van ambtenaren en middenstanders, maar ook van overdadige luxe, uitspattingen, woekerwinsten, schrijnende verschillen tussen rijk en arm, tussen zwelgen en hongerlijden.

Daartegenover stond een ambtelijk apparaat, dat de gevolgen van een langdurige oorlog met snel oplopende tekorten niet kon voorzien door gebrek aan ervaring. Doordat in de beginperiode straffe maatregelen uitbleven begon de schaarste die ontstond door prijsopdrijving en smokkel- en sluikhandel te verergeren.

Doordat deze gang van zaken zich telkens weer herhaalde, kunnen we nagaan wat daarachter stak. Het bleek dat stedelingen familieleden op het platteland bezochten of op de achterdeur klopten van boerderij of hofstede. Broden werden vervolgens in botaniseertrommels, in tassen en onder jassen meegesmokkeld, boter werd in kinderwagens langs gendarmes en politie gereden.

In Berlin Neukölln bleek dat 85% van de te leveren groente verdween naar de zwarte markt. Veel van deze zwarte voorraden gingen naar de kleine handelaren die het onder de toonbank verkochten voor veel hogere prijzen dan de door de overheid officieel vastgestelde prijzen. De winst verdween in de zakken van de zwarthandelaren en de winkeliers. De snel stijgende prijzen leiden in de grote steden trouwend regelmatig tot omvangrijke stakingen waarbij hogere lonen werden geëist om de geldontwaarding te compenseren.

Toen daarna door de regering maximumprijzen werden vastgesteld, verdwenen bepaalde artikelen plotseling geheel van de markt. Nu pas werden rantsoenering, vordering en inbeslagneming ingesteld en strafmaatregelen ten uitvoer gebracht.

Om de zwarthandelaren te ontmoedigen werden door de overheid speciale rechtbanken (Wuchergericht) ingesteld. In Berlijn werden op die manier 4.000 overtreders per maand berecht, waaruit bleek hoe groot de omvang van de zwarte markt was geworden. De politie arresteerde zelfs iemand die 37.000 ton meel probeerde te verkopen!

Toch waren deze tochten kinderspel vergeleken bij de zich ontwikkelende maffia's van producenten, op- en verkopers. Aan de ene kant zaten de slager, de bakker, de restaurateur en hotelier en aan de ander kant de boer, de visser, de melkfabriek en de visafslag. Niettemin waren het natuurlijk de burgers zelf die om meer vroegen dan de overheid als rantsoen aanbood.
 
Vooral kinderen werden het slachtoffer van de slechte omstandigheden in Duitsland.
Er werden dan ook regelmatig inzamelingsacties georganiseerd om de nood te lenigen.

En die rantsoenen waren zeer gering. We herhalen het nog eens: hij kreeg daardoor slechts 35% van het normaal benodigde aantal calorieën en niet meer dan 20% van de normaal benodigde hoeveelheid eiwitten. Aanvulling om verzwakking en ondervoeding zoveel mogelijk te vermijden was voor gezinshoofden, hetzij man, vrouw of oudste kind, dan ook bittere noodzaak geworden. Het op grote schaal vragen en aanbieden van ruilartikelen bij de vertrouwde leverancier, aan de familie in het dorp of zomaar 'bij de boer' leidde als het ware vanzelf tot een illegale, zwarte markt.

Bewapeningsindustrieën, zelfs ambtelijke instanties, gingen eveneens van die zwarte markt gebruik maken om leegloop, vermindering van prestatie en groeiende ontevredenheid tegen te gaan. Die zwarte markt lag in het Duitsland van 1917/18 als een bijna onmisbaar netwerk van relaties over het hongerende en verloederende land.

Afkeer en haat, geboren uit onmacht en gekwetst zelfrespect, richtten zich op de woekeraar, de prijsopdrijver, de oorlogswinstmaker (de ow-er), de proleet met dure kleren en luidruchtige en slechte manieren, die zijn geld en luxe opzichtig toonde maar die de weg wist en voor geld of andere ruilartikelen telkens weer onmisbare levensmiddelen tevoorschijn toverde.

Verhalen over die armoede, honger en kou, over het ‘Polonaise’ staan voor de winkels, over ziekten van kinderen, vuilheid en apathie bereikten via veldpostbrieven het front. Dat die verhalen maar al te waar bleken kon de militair, die met verlof kwam, met eigen ogen vaststellen. Jonge rekruten, gewend aan hoge lonen in de wapenindustrie, krijgsgevangenen uit Rusland die in 1918 teruggekeerden en onmiddellijk weer opgeroepen werden, vakarbeiders, die niet aan de rekrutering waren ontsnapt, vormden in het begin van het laatste oorlogsjaar een steeds ongezeglijker wordend deel van het Duitse leger.

De situatie eind 1917 - begin 1918
Toch leek in de herfst van 1917 de militaire situatie van Duitsland snel te verbeteren. Een jaar tevoren reeds was Roemenië verbluffend snel verslagen en bezet en konden de Duitse troepen aan het Oostfront vanuit Roemenië worden ondersteund. De Russische revolutie in 1917 ontaardde in een wrede burgeroorlog (1918-1921) met moord en plundering op ongekende schaal. De onmachtige Sovjetunie werd tot het vredestraktaat van Brest-Litowsk gedwongen (maart 1918).

Na de geslaagde Duitse tegenaanval in Frankrijk bij Cambrai en het verrassende Duits-Oostenrijkse offensief in Italië - beide eind 1917 - begonnen velen in Duitsland toch weer hoop te koesteren dat uiteindelijk ook aan het Westelijk Front een beslissing kan worden afgedwongen. Men verwachtte niet een ‘Totalsieg’ maar wèl dat door een serie aanhoudende succesvolle offensieven aan het Westelijk Front samen met veronderstelde Britse moeilijkheden als gevolg van de onbeperkte duikbootoorlog, de Geallieerden een vrede wilden, een vrede, die zoniet een ‘Siegfriede’ dan toch wel een ‘Deutsche Friede’ zou zijn.

Onder de gebrek lijdende bevolking ontstonden ook hooggespannen verwachtingen vanwege de invoer van grote hoeveelheden grondstoffen voor de industrie, brandstoffen en vooral van levensmiddelen uit de Oekraïne die na de Brest-Litowsk vrede aan Duitsland werden toegewezen.

Woordvoerders van de regeringspartijen in de Rijksdag sloegen in deze tijd van gespannen afwachten een toon aan die sterk aan de opwinding van 1914 deden denken. Opnieuw werden door regeringspartijen territoriale verlangens geuit ten koste van Frankrijk en België. Daarentegen bepleitten de sociaaldemocraten als vanouds vrede door overleg zonder annexatie of schadevergoedingen. Radicale linkse groepen eisten onmiddellijke en eenzijdige beëindiging van de oorlog, volledige schadeloosstelling en instelling van arbeiders- en soldatenraden. Jongerengroeperingen zoals de ‘Wandervogel’, de ‘Jungenmannschafte’ en de ‘Rote Falken’ bezigden sinds het uitbreken van de oorlog telkens radicaler tonen en na de oorlog onder invloed van gedemobiliseerden en werklozen, zouden zij kernen worden van communisme en fascisme.

De situatie in de zomer van 1918
Een half jaar later, in de zomer 1918, waren al die verwachtingen in rook opgegaan. De Duitse offensieven aan het Westelijk Front hadden telkens weliswaar tactische Duitse successen opgeleverd, maar bij de Geallieerden geen enkele bereidheid tot vrede teweeggebracht, gesterkt als zij waren door de steeds beter merkbare Amerikaanse steun.

Rusland was verlamd door burgeroorlog en in de Oekraïne heerste chaos en was het transportwezen in elkaar gezakt. Van enige verbetering van de steeds nijpender wordende voedselschaarste was in Duitsland dan ook geen sprake. Toen daarop in de zomer van 1918 de brood-,vlees- en aardappelrantsoenen opnieuw werden verlaagd was op veel langer volhouden geen kans meer.

Ook in het Duitse leger raakten de veerkracht en het zelfbewustzijn op. Daar ontstond gebrek aan munitie en uitrustingsstukken. Ook daar hadden de soldaten honger en wilden vrede en naar huis. Daar wachtten gezin, werk en daar heersten toestanden waaraan alleen radicaal optreden een einde kon maken. Toen daarop op 11 november 1918 de wapenstilstand werd getekend, was de Duitse bevolking - waar de heersende griepepidemie nog eens extra veel slachtoffers eiste - verloederd, uitgeput en apathisch. Men hoopte alleen nog maar dat de grootste ellende eindelijk en voor altijd achter de rug zou zijn.....


 © 2007 - De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de nabestaanden van de auteur.
 
Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk hun toestemming vereist.
Dit
artikel is eerder geplaatst in Opgediept Verleden II (1992) - Uitgave met lezingen gehouden voor de
Western front Associatie Nederland

  naar thuisfront pagina - naar homepage