Geallieerden
stellen economische blokkade in tegen Duitsland
Op 3 oktober 1914 maakte de Britse regering bekend dat
in het zuidelijke deel van de Noordzee een mijnenveld
was gelegd. Een maand later volgde de bekendmaking dat
de gehele Noordzee tot militair gebied was verklaard,
waarbij voor de neutrale scheepvaart langs de noord- en
westkant van het mijnenveld een vaargeul werd
vrijgehouden. De Britse mijnenvelden werden gelegd in
het kader van de economische 'verwurging van Duitsland',
zoals de Britse militaire leiding dat noemde.
Duitsland antwoordde op de Britse acties door op 4
februari 1915 de wateren rond Groot-Brittannië en
Ierland, met inbegrip van het Kanaal, tot oorlogsgebied
te verklaren. Hoewel deze maatregel in eerste instantie
gericht was tegen Britse vrachtschepen, werd met nadruk
gesteld dat na 18 februari ook neutrale schepen het
risico liepen aangevallen te worden.
De Duitse regering rechtvaardigde deze maatregel door
erop te wijzen dat de neutrale staten zich gewillig had
gehouden aan de Britse voorschriften en zelfs op Brits
aandringen uitvoerverboden hadden uitgevaardigd die de
Duitse belangen schaadden. Verder werd als argument
aangevoerd dat Britse koopvaardijschepen de vlag van
neutrale landen gebruikt hadden om Duitse oorlogsschepen
te misleiden. Dit bleek bij onderzoek inderdaad juist te
zijn, maar wettelijk was hier niets aan te doen.
De Britten besloten hierop de economische duimschroeven
verder aan te draaien door afkondiging van de
Reprisalorder van 11 maart 1915 (een dag later gevolgd
door een gelijkluidende Franse maatregel). Hierin werd
bepaald dat neutrale schepen die
niet-contrabande-goederen vervoerden afkomstig uit of
bestemd voor een vijandelijk land, hun lading in een
geallieerde haven moesten lossen. De schepen zelf zouden
daarna vrij zijn te vertrekken, maar de goederen werden
tot het eind van de oorlog opgeslagen.
De bedoeling was duidelijk: de Duitse handel met het
buitenland moest rigoureus de nek omgedraaid worden. Aan
het feit dat deze maatregel indruiste tegen alle
geldende oorlogsverdragen werd voorbijgegaan: de
Nederlandse protesten haalden weinig uit.
Toe de Verenigde Staten in april 1917 de kant van de
geallieerden hadden gekozen, was men vastbesloten streng
de hand te houden aan de geallieerde blokkadepolitiek,
want het was de Amerikaanse regering maar al te goed
bekend dat de neutrale buurlanden van Duitsland, de
zogenaamde 'border neutrals', daarin de zwakke schakels
vormden. Die neutrale buurlanden waren: Nederland,
Denemarken, Noorwegen, Zweden en Zwitserland.
Zo schreef de voormalige ambassadeur in Berlijn, James
W. Gerard, een boek over zijn ervaringen tijdens de
eerste oorlogsjaren in Duitsland. Daarin liet hij niet
na melding te maken van de goederenstroom vanuit
Nederland. Zo had hij tijdens een bezoek aan het Duitse
front in Frankrijk gemerkt dat een groot deel van de
voedselvoorraden die waren aangelegd voor de troepen,
uit Nederland afkomstig was, en in Duitsland zelf was
het niet anders geweest. Nederland werd in juli 1917 te
verstaan gegeven dat alle Amerikaanse export voortaan
eerst naar de bondgenoten zou gaan en dat de neutralen
alleen nog maar in aanmerking kwamen voor een eventueel
overschot. De invoer vanuit Nederland (de Luftrohr van
Duitsland) en de andere neutrale landen werd daardoor
geminimaliseerd en het werd voor Duitsland dan ook
steeds moeilijker het hoofd boven water te houden.
Er zijn vele schattingen gemaakt over het aantal
burgerslachtoffers van de geallieerde ‘Hungerblockade’.
Er is een schatting die spreekt van 800.000 doden als
direct gevolg van deze blokkade. Dit zouden in 1915 zijn
geweest ongeveer 90.000, in 1916 ongeveer 122.000, in
1917 ongeveer 280.000 en in 1918 ongeveer 300.000. Het
aantal slachtoffers zou volgens sommige bronnen zelfs
nog hoger zijn omdat de hongerblokkade in feite
voortduurde tot eind maart 1919.
Rantsoenering van brood
In de loop van de herfst 1914, na de tegenslagen aan de
Marne en de IJzer en de verloren ‘wedloop naar de zee’,
drong in Duitsland allerwegen het besef door dat de
oorlog wel eens veel langer zou gaan duren dan verwacht.
Onmiddellijk begonnen de problemen.
Een van de meest essentiële voedingsmiddelen in die tijd
was brood. Voorraden graan en meel werden al in het
najaar van 1914 door de regering in beslag genomen, het
percentage van uitmaling werd aanzienlijk verhoogd en
aardappelmeel werd als toevoegingsmiddel gebruikt.
Vervolgens werd in februari 1915 het brood op rantsoen
gesteld. Daarbij werd de consument verplicht zich in te
laten schrijven op klantenlijsten van de detailhandel.
Elke Duitse burger kreeg 225 gram, waar hij in 1913
gemiddeld nog ruim 300 gram per dag consumeerde.
Hoewel alle invoerbeperkingen werden opgeheven en alle
uitvoer verboden werd, kon dit rantsoen niet gehandhaafd
worden. In 1916 was dit nog 200 gram, in 1918 daalde dit
tot 175 gram. En zelfs dit gewicht kon slechts verkregen
worden door toevoeging van het eerder genoemde
aardappelmeel, maar ook bonenmeel, roggemeel,
erwtenmeel, veel zemelen en kaf in het steeds hoger
uitmalingpercentage.
Tot slot volgde in 1918 ook de onvermijdelijke koolraap
als toevoegmiddel. Daardoor werd het brood steeds
grauwer, kleffer en zuurder. Het werd ook steeds
onverteerbaarder en onsmakelijker. Wittebrood was al in
1914 verdwenen en kon alleen in uitzonderingsgevallen
medisch worden voorgeschreven.
Rantsoenering vlees, boter en vetten
Tijdens het derde oorlogsjaar, in 1916 dus, werden
vlees, boter en vetten van dierlijke en plantaardige
oorsprong, eveneens gerantsoeneerd. Ook werd daarbij de
consument verplicht zich in te laten schrijven op
klantenlijsten van de detailhandel. Bedroeg het rantsoen
vlees in 1916 nog 225 gram per persoon per week, in 1918
was dat gedaald tot 175 gram, met inbegrip van bot en
been.
Oorzaken van het vleestekort waren enerzijds de massale
slachting van vooral varkens en rundvee in 1915 om
aardappels, knollen en het weinige krachtvoer zoveel
mogelijk te sparen, anderzijds waren er de behoeften van
het leger en de industrie. De gewichten van het
slachtvee liepen terug tot 60%, waardoor alleen mager
vlees met been in de verkoop was, dat bovendien van
taaie kwaliteit was.
|
Bonkaart gebruikt in 1917 in de stad Lüdenscheid.
Het feit dat er bonnen werden
verstrekt voor eieren betekende niet dat er ook
eieren beschikbaar waren in de winkels!
(Bron: www.lwl.org) |
De rantsoenering van vleesvet en melkproducten kwam erg
laat op gang. Nadat in 1915 vlees en boter uit de
circulatie verdwenen waren door gebrek aan aanvoer, kon
men die waren wel illegaal tegen zwarte prijzen kopen
bij de detailhandel of bij de boerderijen en hofsteden
aan de achterdeur.
Vaststelling van maximumprijzen achteraf had een
averechts resultaat: alle waren verdwenen opnieuw.
Daarna echter werd van officiële zijde fors opgetreden
met inbeslagneming wáár ook van voorraden, door zware
boetes en vaak door gevangenisstraffen.
Niettemin stonden de autoriteiten, maar ook de
producenten voor de onmogelijke taak de hele Duitse
bevolking voldoende te blijven voeden. Gebrek aan
praktische ervaring inzake verregaand staatsingrijpen in
het leven en het gedrag van de burgerij, een vooroorlogs
welvaartsoptimisme dat geen armoede, kou en honger
bevroedde en een arrogante manier van politiek en
militair denken dat geen geloof hechtte aan de
mogelijkheid van een lange oorlog op twee fronten, deze
drie factoren - allang vóór 1914 aanwezig - zouden
beslissend zijn voor de situatie aan het Duitse
thuisfront tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918.
De tekorten aan kunstmest en krachtvoer
De tekorten aan kunstmest en krachtvoer zijn al eerder
vermeld als noodlottige gevolgen van het bovengenoemde
denken, dat vóór 1914 bepaald niet alleen een Duits
kenmerk was. Deze tekorten veroorzaakten dat in 1918 de
oogsten en melkopbrengsten ongeveer 30% tot 50% minder
waren dan de resultaten van 1913.
De steeds beperktere mogelijkheden om de tekorten via
import aan te vullen, maakten dat in Duitsland de
afhankelijkheid van klimaatsomstandigheden zich tussen
1914 en 1918 weer net zo manifesteerden als een of twee
eeuwen daarvóór. Daardoor waren de oogsten wisselend in
omvang, maar liepen elk jaar meer of minder terug.
In het najaar van 1916 werd als gevolg van een droog
voorjaar en een natte zomer de aardappeloogst een ramp.
Nog geen 30% bleek geschikt voor de consumptie en zelfs
dat percentage bestond uit snel bedervende aardappelen,
die eigenlijk ongeschikt waren voor inkuiling.
Het weekrantsoen zakte terug van 3 pond naar 1,5 pond
waarvan zelfs een deel al was aangetast. Wekenlang waren
er in de grote steden geen consumptieaardappelen te
vinden. Er kwam een stringent aardappelvoerverbod voor
het vee. Aardappelmeel mocht ook niet meer worden
gebruikt als toevoegingsmiddel aan het Duitse
oorlogsbrood. Evenmin mochten stokerijen aardappelen
gebruiken om er spiritus van te fabriceren ook al was
deze onmisbaar voor de oorlogsindustrie.
Om hongersnood te voorkomen werd koolraap, ook wel
spottend ‘Hindenburg Knolle’ genoemd, ter beschikking
gesteld die tot walgens toe, elke dag in allerlei vormen
op de stedelijke menu's prijkte. Uiteindelijk verbeterde
de situatie enigszins door importen uit bezette gebieden
(Polen en België) wat echter ten koste ging van de daar
wonende bevolking...
Tekorten aan steenkolen
In deze zgn. ‘Steckrübenwinter’ [koolraapwinter]
stagneerde ook de aanvoer van steenkool. Duitsland had
in het Rijnland, Silezië en Lotharingen weliswaar genoeg
mijnen om de Duitse bevolking van huisbrandstof te
voorzien. Maar de steeds toenemende eisen van de
oorlogsindustrie en het militaire transportwezen, het
vastlopen van het Duitse spoorwegtransport door slecht
onderhoud en winterse omstandigheden èn daarnaast nog
het dichtvriezen van kanalen en rivieren in de winter
van 1916/17, voegde bij de honger nog een langdurig en
ernstig gebrek aan kolen.
Koude en schaars verlichte huizen,
doordat de elektrische
stroomlevering door kolengebrek tot enkele uren per dag
werd beperkt en petroleum nagenoeg geheel ontbrak,
vormden de massale en naargeestige gevolgen van dat
kolengebrek.
Honger, kou en duisternis drukten de stemming zwaar.
Daarnaast had men in het afgelopen jaar te maken
gekregen met de gevechten bij Verdun en de Somme die
geen successen hadden gebracht maar wel tot grote
verliezen hadden geleden.
Het was dan ook geen wonder dat die barre omstandigheden
het verlangen naar vrede aanwakkerden. Grote stakingen
in de wapenindustrie en vormen van muiterij op de
stilliggende en tot werkloosheid gedoemde
‘Hochseeflotte’ waren aanduidingen van een omslag in de
publieke opinie. De roep om een compromisvrede door
overleg of bemiddeling, die een vrede zonder annexatie
zou moeten zijn, werd van de linkerzijde steeds luider.
De andere zijde, met name de nationaal-liberalen, bleef
bij een ‘Siegfrieden’ of een ‘Deutsche Frieden’ die
enkel kon ontstaan door een overwinning van het Duitse
leger.
Midden in deze hachelijke omstandigheden (winter 1916)
werd het toch al zwaar belaste Duitsland op aansporing
van de Oberste Heeresleitung (OHL) ook nog eens
opgezadeld met een bewapeningprogramma, dat
‘Hindenburg-Programm’ werd gedoopt. Dit programma greep
diep in in de toch al zo hachelijke Duitse economie wat
betreft levensmiddelen, industriële grondstoffen,
brandstoffen, werkkleding en huisvesting.
Het gevolg hiervan was dat de toch al gespannen
verhouding tussen de Oberste Heeresleitung en de
bewapeningsindustrie inzake toewijzing van grondstoffen,
nog meer verslechterde. De onmisbare vakarbeiders die
eerder waren teruggehaald van het front om aan de
oorlogsindustrie deel te nemen, werden nu weer vanwege
het toenemend gebrek aan reserves gevorderd voor het
front door de Oberste Heeresleitung.
Om de hoog gestelde productiecijfers bij benadering te
halen bracht het Duitse volk schaarse grondstoffen en
metalen bij elkaar gebracht. Dit gebeurde zgn. op basis
van vrijwilligheid maar met op de achtergrond de
dreiging van ambtelijk huisbezoek bij al te weinig of
helemaal geen inlevering. Massaal werden op die wijze
koperen, bronzen, tinnen, gouden (trouwringen) en
zilveren voorwerpen ingezameld.
Gebrek aan arbeidskrachten
Het voortdurend gebrek aan arbeidskrachten in elke
industriële sector die ‘Kriegswichtig’ was, bij alle
openbare diensten, zoals tram, trein, posterijen,
publieke werken, leidde ertoe dat telkens meer een
beroep moest worden gedaan op jeugdigen, gepensioneerden
en, vooral, op vrouwen. Zo werkten in 1913 in de Duitse
oorlogsindustrie 520.000 vrouwen. Eind 1917 was dit
aantal toegenomen tot 4.300.000. Vaak bedroegen hun
lonen niet meer dan 50% van wat de mannen betaald kregen
voor hetzelfde werk.
De ‘Hilfsdienstgesetz’ die in 1916 werd ingesteld,
schreef echter geen dwang voor. De vrouw of het meisje
kon zelf ontslag nemen en elders solliciteren wanneer ze
maar wilden. Het leven was echter zoveel duurder
geworden dat een oorlogsbaan vrijwel noodzakelijk was.
Het grootste deel van de vrouwen, die van 1916-1918 in
de oorlogsindustrie of in de openbare diensten werkten,
kwam uit beroepsklassen voort als huishoudelijk
personeel, kapsters, modinettes, serveersters etc.
Al die vrouwen moesten wennen aan het werken in
ploegendiensten, vooral in de nacht, het lawaai en stank
en het gebruik van onbeschermde machines, die
oorspronkelijk bedoeld waren om door mannen te worden
bediend.
En wat even zwaar woog: vaak waren er thuis opgroeiende
kinderen zonder toezicht, te groot voor bewaarplaatsen,
waar het kind geregeld nog wat te eten kreeg en waar –
voor zover mogelijk- op reinheid van lichaam en kleren
werd gelet.
De wat oudere jeugd werd ‘verwahrlost’. In 1916 bleek de
(mannelijke) jeugdcriminaliteit 50% hoger te zijn dan in
1914. In de grote steden vormden zich jeugdbenden die ’s
avonds bezig hielden met diefstal en berovingen. In
Berlijn was de diefstal van kleding in scholen zo
veelvoorkomend geworden dat de kleerhaken uit de gangen
verplaatst werden naar de klaslokalen.
De verwaarlozing werd ook veroorzaakt doordat vele
vaders aan het front waren, de vrouwen moest werken om
het gezin aan eten te helpen. De kille cijfers laten het
volgende zien: in de Eerste Wereldoorlog stierven
ongeveer 2.050.000 Duitse militairen. Dit waren er bijna
1.300 per dag – meer dan 9.000 per week! Twee op de drie
waren ongetrouwd en behoorden tot de leeftijdscategorie
18 tot 25 jaar. Een aantal van ongeveer 680.000 mannen
was getrouwd en liet een weduwe na die de zorg had voor
gemiddeld twee kinderen. Meer dan 1.360.000 kinderen
groeiden dus in de loop van de oorlog (en daarna) op
zonder vader.
En was het werk in de fabriek ten einde dan wachtte
telkens weer taak om ‘Polonaise zu stehen’, d.w.z. in de
rij te gaan staan voor slagerijen, bakkerijen,
groentewinkels, kruideniers, enz. Men was bij elk van de
winkels ingeschreven als klant voor het betrekken van
z'n armzalige rantsoenen.
Maar doordat primitieve koelhuizen en -kasten slechts
hier en daar aanwezig waren, moesten de aangevoerde
waren zo vlug mogelijk gedistribueerd worden van
producent via grossier en detaillist naar de consument.
Geringe aanvoer en schaars transport veroorzaakten een
zeer onregelmatige bevoorrading, die weer lange rijen
wachtenden tot gevolg had, waardoor soms opstootjes en
soms plundering ontstonden.
Dat vaak urenlang in de rij staan van vrouwen, kinderen
en ouden van dagen met onvoldoende warme kleding, slecht
schoeisel, een ondervoed gestel en de terugkeer in een
nauwelijks verwarmd en verlicht huis, met onverzorgde
kinderen en een afwezige of gesneuvelde echtgenoot,
stelden op den duur te zware eisen aan de werkende
Duitse vrouwen, vooral in de jaren 1917 en 1918.
De steeds moeilijker en uitzichtlozer strijd van elke
dag tegen voortdurend verslechterende
levensomstandigheden deden de liefde voor verloofde,
bruidegom en echtgenoot of vader en de belangstelling
voor de dierbaren te velde verminderen en verdwijnen.
Daarvoor in de plaats sloop een gevoel van
oorlogsmoeheid, moedeloosheid en woede, maar ook het
verlangen naar het einde van een uitzichtloze oorlog de
harten binnen...
De gevolgen van de rantsoenering
In de loop van 1917 vielen de rantsoenen terug tot niet
meer dan 1100-1200 calorieën.
Ter vergelijking: de tegenwoordig gemiddeld aanbevolen
hoeveelheid energie per dag is voor volwassen vrouwen
2100 calorieën en voor volwassen mannen 2900 calorieën.
De aardappelen en vooral het brood waren onsmakelijker
dan ooit geworden door zemelen, toevoegingen, mufheid,
bevriezing en vochtigheid. Met name vetten en boter
waren de zwakke punten in de Duitse voedselvoorziening
tussen 1915-1918. Van een gebruik van gemiddeld 60-75
gram per persoon per dag in 1913 was dat in 1918 gedaald
tot 7 gram per dag! In de grote steden werden
gaarkeukens [Volksküche] ingericht waar de allerbehoeftigsten tegen
een redelijk bedrag een bord warm eten konden krijgen.
|
Dames aan het werk in de
gaarkeuken ter voorbereiding van de maaltijd.
Zo te zien staat er vanmiddag koolraap op het
menu. (Bron: www.lwl.org) |
Vleesconsumptie van ruim een kilo per hoofd per week in
1913 verminderde tot 135 gram per week aan het einde van
1918. Volle melk was slechts beschikbaar voor kinderen
tot 6 jaar in steeds kleinere rantsoenen bij opklimmende
leeftijd. Magere melk voor ouderen was in theorie
aanwezig, maar zelden beschikbaar. Maar de beschikbare
melk was vaak niet te drinken omdat, bij gebrek aan
krachtvoer aan het hongerige melk- en slachtvee
afvalstoffen van stokerijen, mouterijen,
aardappelmeelfabrieken, melassefabrieken, bedorven
aardappels en de eeuwige koolraap werden gevoerd.
Door het gebrek aan vetten, textielstoffen en gummiwaren
was het al snel niet meer mogelijk om zeep, zalven,
handdoeken, ondergoed, operatiehandschoenen, verband,
pleisters en warmwaterzakken in enige hoeveelheid aan de
Duitse ziekenhuizen, klinieken, huisartspraktijken en
herstellingsoorden te verstrekken, laat staan vitaminen
en eiwitrijk voedsel of rode wijn. Vervangingsmiddelen
als b.v. klei voor zeep of papiercellulose voor
verbanden deden vooral na 1916 hun intrede.
Als gevolg daarvan kampten de ziekenhuizen met veel te
lange hersteltijden, wachtlijsten en infectiehaarden
zonder tal, doordat er chronisch gebrek was aan zeep,
linnen, zalven, verbanden, lakens, dieet- en ziekenkost.
De particulier was er al even slecht aan toe. Met 50
gram kleizeep per maand en een half pond ‘Ersatz’ aan
waspoeder moest hij zien toe te komen. Dat was
onmogelijk, reden waarom lijflinnen en wol nooit
behoorlijk gereinigd werden.
Grote groepen van de bevolking leden aan schurft,
ongedierte en steenpuisten. Naar de kapper gaan kon
baardschurft of haarluis betekenen. Maar ook de kapper
had geen zeep en geen linnen meer. Daarom nam men naar
hotel, naar ziekenhuis of naar de kapper het liefst
eigen bed- lijflinnen mee en eigen toiletgerei.
Voorraden textiel, in de vorm van wol, katoen en zijde
waren al in begin 1915 in beslag genomen. Daarna volgden
vlas, hennep en garen. Doordat het leger zeer veel
textielgoederen opeiste en verbruikte bleef er voor de
burgerbevolking weinig over.
Leer werd eveneens grotendeels door het leger opgeëist.
Allerlei soorten schoeisel van cellulose-canvas, stukken
afvalleer, met houten zolen en hakken kon men pas
aanschaffen als men kon aantonen dat men nauwelijks nog
een schoen of een slof bezat. Een opgave, die door
middel van een ambtelijk bezoek en soms zelfs een
huiszoeking kon worden gecontroleerd.
Veel Duitse kinderen liepen in 1917 en 1918 in de
grotere steden barrevoets rond omdat snel groeiende
voeten nu eenmaal telkens ander schoeisel nodig hebben
en daarvoor ontbrak eenvoudigweg het leer. Volwassenen
liepen op gymnastiek- of tennisschoenen, op
bergschoenen, lakschoenen of vilten pantoffels of op
verschillende linker- en rechterschoenen.
In particuliere stallen en stoeterijen, in boerderijen
en landgoederen werden leren hamen, teugels, zadels en
pakriemen in beslag genomen voor het leger. Men kreeg er
afgekeurd, afgesleten of vele malen hersteld leergoed
voor terug, voor zover men de paarden tenminste mocht
behouden.
De positie van landbouw en veeteelt
De hongerende stedeling zag de boerenstand als
leverancier van de smokkelmarkt, die zichzelf tegoed
deed en zwolg in geld en ruilartikelen. Een boerenstand
die voor hongerlijders uit de stad interesse noch
medelijden had. Niettemin voldeed het gros der Duitse
landbouwbedrijven aan hun leveringsverplichtingen, hoe
zwaar die ook drukten.
Men kan zich haast niet voorstellen hoeveel moeite het
kostte een Duitse boerderij in de jaren 1917-1918 te
beheren. Er was krachtvoer noch kunstmest, de beste
paarden waren gevorderd, evenals leren tuigen en een
groot deel van de machinerie.
Boeren en knechten waren opgeroepen voor de militaire
dienst en de boerinnen kregen te maken met de hulp van
schoolkinderen en stadsvrouwen, die vaak van niets van
het boerenbedrijf wisten. Uiteindelijk hielden ervaren
maar stramme oude landbouwers en honderdduizenden
Russische krijgsgevangenen de boel gaande, al
verminderden de oogsten met een derde tot de helft.
Niet alleen de oogst, maar ook de veestapel liep sterk
terug. De helft van de varkens werd in de loop van de
oorlog geslacht om voedsel voor menselijke consumptie te
besparen, met name aardappels, melk en knolgewassen. Het
gewicht van een varken liep terug van gemiddeld 85 kilo
in 1913 tot 59 kilo in 1918. Van de rundveestapel moest
een derde deel geslacht worden, ook alweer om voedsel
voor de mens te besparen. Een slachtkoe woog in 1913
gemiddeld 250 kilo, in 1918 nog slechts 137 kilo.
De invloed van de tekorten op de volksgezondheid
Ook verloor de Duitse burger aan gewicht. Een man van 72
kilo in 1913 woog in 1918 nog maar 59 kilo, dat wil
zeggen dat hij in vijf jaar 20% van z’n gewicht
verloren. Ook de fysieke toestand ging sterk achteruit,
vooral bij jonge en oude menen. Ziekten als tuberculose,
longontsteking en kraamvrouwenkoorts namen weer toe,
voor het eerst sinds 1870. Gebreksziekten, maag- en
darmklachten en hongeroedeem (vooral bij vrouwen en
kinderen) waren veel voorkomende kwalen als gevolg van
ondervoeding, kou, slechte kleding en slecht schoeisel.
De sterfte onder zuigelingen, kleuters en kinderen tot
15 jaar steeg het meest, totdat eind 1918 een stijging
van 55% was bereikt vergeleken met 1913. Bij volwassen
personen tot 70 jaar was het sterftecijfer 30 tot 40%
hoger. Hierbij is geen rekening gehouden met het feit
dat in 1918 ongeveer 65% van de mannelijke bevolking
militair was.
De teruggang van de aantallen jonggeborenen tijdens de
Eerste Wereldoorlog wordt geschat op 4 miljoen. Hiervan
zouden 3 miljoen te wijten zijn aan de afwezigheid van
de gehuwde militairen en 1 miljoen aan ondervoeding van
de vrouwelijke partners vanwege de geallieerde blokkade.
Evenwel waren het niet alleen de psychisch zware druk en
de fysieke uitputting, maar ook de daardoor ontstane
geestelijke onevenwichtigheid en vatbaarheid voor
allerlei ziekten, die de denkwereld van de familieleden
van gemobiliseerden gingen bepalen. Het leven van alle
dag met zijn zwaarte, eentonigheid en uitzichtloosheid
resulteerde in een algemeen verspreide oorlogsmoeheid.
Het verlangen naar de beëindiging van de oorlog, met of
zonder of bezetting, hoe dan ook - ging steeds meer de
gedachten van de mensen beheersen. Dit werkte door in de
bedrijven, in de vakbonden en politieke partijen en
werkte door via veldpostbrieven en teruggekeerde
verlofgangers in het leger.
Schaarste en vervangingsmiddelen
Door het wegvallen of de beperking van de invoer van
alle mogelijke grondstoffen werd naarstig geprobeerd
daarvoor vervangingsmiddelen te vinden.
Tot het voorjaar van 1915 konden via Genua nog beperkte
hoeveelheden katoen uit de Verenigde Staten worden
geïmporteerd. Toen Italië de oorlog in augustus van dat
jaar de oorlog verklaarde aan Duitsland hield deze
aanvoer op. Papiercellulose, voornamelijk uit
houtsoorten en boombast verkregen, diende als
isolatiemateriaal, als verbandmiddelen en als voering
van kleding. Weefsel van o.a. brandnetel en biezenvezels
diende als toevoeging aan schaarse textielgrondstoffen
die nog wel voorhanden waren.
Textiel was inderdaad heel schaars geworden. Alleen wie
letterlijk geen hemd meer aan het lijf had of geen
handdoek meer had om zich te drogen kon een officiële
‘Genehmigung’ [toewijzing] in ontvangst nemen om iets
ter vervanging te kopen. En die vervanging of aanvulling
was van bijna altijd van inferieure kwaliteit, die snel
sleet en weinig opnam.
Uit de teer van bruinkool en steenkool werd resp. benzol
en benzine verkregen, zij het in beperkte hoeveelheden,
ter aanvulling van de invoer van olie uit Roemenië en
Oostenrijk (Galicië). Uit stikstof verkregen salpeter
ging grotendeels naar de wapenindustrie voor de
fabricage van springstoffen en kruit.
Zodoende bleef er voor kunstmest maar een fractie over
en moest de landbouwer het doen met (overigens zeer
oude) versterkingsmiddelen voor de grond zoals schelpen
en houtskool, die echter totaal niet toereikend waren
voor de intensieve landbouw aan het begin van de 20e
eeuw.
Door een speciale techniek van smeden verkreeg men een
metaal van zodanige kwaliteit dat slechts een minieme
hoeveelheid koper nodig was bij het draaien van patroon-
en granaathulzen. Niettemin bleef het noodzakelijk om op
intensieve wijze inzamelingen van koperen en bronzen
voorwerpen bij de burgerij te organiseren.
|
De Duitse overheid wees de
burgers voortdurend op het zuinig omspringen met
olie en vetten. Hierboven een plakaat met
aanwijzingen hoe zuinig om te gaan met zeep.
Met zand kan men zich trouwens ook goed
reinigen! (Bron: www.lwl.org) |
Deur- en raamklinken, sponningen, traproeden, drempels,
waar ook maar koper was gebruikt werden dit tegen
vergoeding of omruiling in beslag genomen. Kerkklokken
gingen de smeltovens in, ja zelfs werden bronzen
standbeelden geregistreerd om eventueel gebruikt te
worden.
Hotels, restaurants, daarna particulieren, werden
gedwongen linnengoed in te leveren. Voor wollen goederen
werden eveneens inzamelingen gehouden, maar de
opbrengsten daarvan waren al in 1917 tot vrijwel nihil
teruggelopen.
Ontelbaar waren de surrogaten voor levensmiddelen.
Water, kleur-en smaakstoffen, aardappelmeel, melasse,
glucose en afvalstoffen van slagerijen en
conservenfabrieken om enkele voorbeelden te noemen,
leverden grondstoffen op voor de meest wonderlijke
producten, waarvan het gebruik vaak een bedorven smaak
en darmklachten opleverde. Het meest geslaagd als
vervanging waren bloed- en leverworsten en ook
visproducten in de vorm van koeken, smeersels en soepen.
Daarin waren immers nog zekere percentages vlees- en
visafval, mergpijpen en beendermeel verwerkt.
Omdat de rantsoenen nauwelijks voldoende waren om van te
leven en de verkrijgbare surrogaten van een belabberde
kwaliteit waren, was het gevolg dat er voor de burgers
een bittere noodzaak ontstond zelf op zoek te gaan naar
voedsel en ander levensbenodigdheden. De enige
mogelijkheid om aanvullingen op de karige rantsoenen te
verkrijgen was de zwarte markt.
Het verschijnsel van de zwarte markt
Het begrip zwarte markt neemt letterlijk en figuurlijk
een centrale plaats in, in de wereld van smokkel- en
sluikhandel, geknoei met documenten, achterhouding van
voorraden, prijsopdrijving, corruptie van ambtenaren en
middenstanders, maar ook van overdadige luxe,
uitspattingen, woekerwinsten, schrijnende verschillen
tussen rijk en arm, tussen zwelgen en hongerlijden.
Daartegenover stond een ambtelijk apparaat, dat de
gevolgen van een langdurige oorlog met snel oplopende
tekorten niet kon voorzien door gebrek aan ervaring.
Doordat in de beginperiode straffe maatregelen uitbleven
begon de schaarste die ontstond door prijsopdrijving en
smokkel- en sluikhandel te verergeren.
Doordat deze gang van zaken zich telkens weer herhaalde,
kunnen we nagaan wat daarachter stak. Het bleek dat
stedelingen familieleden op het platteland bezochten of
op de achterdeur klopten van boerderij of hofstede.
Broden werden vervolgens in botaniseertrommels, in
tassen en onder jassen meegesmokkeld, boter werd in
kinderwagens langs gendarmes en politie gereden.
In Berlin Neukölln bleek dat 85% van de te leveren
groente verdween naar de zwarte markt. Veel van deze
zwarte voorraden gingen naar de kleine handelaren die
het onder de toonbank verkochten voor veel hogere
prijzen dan de door de overheid officieel vastgestelde
prijzen. De winst verdween in de zakken van de
zwarthandelaren en de winkeliers. De snel stijgende
prijzen leiden in de grote steden trouwend regelmatig
tot omvangrijke stakingen waarbij hogere lonen werden
geëist om de geldontwaarding te compenseren.
Toen daarna door de regering maximumprijzen werden
vastgesteld, verdwenen bepaalde artikelen plotseling
geheel van de markt. Nu pas werden rantsoenering,
vordering en inbeslagneming ingesteld en
strafmaatregelen ten uitvoer gebracht.
Om de zwarthandelaren te ontmoedigen werden door de
overheid speciale rechtbanken (Wuchergericht) ingesteld.
In Berlijn werden op die manier 4.000 overtreders per
maand berecht, waaruit bleek hoe groot de omvang van de
zwarte markt was geworden. De politie arresteerde zelfs
iemand die 37.000 ton meel probeerde te verkopen!
Toch waren deze tochten kinderspel vergeleken bij de
zich ontwikkelende maffia's van producenten, op- en
verkopers. Aan de ene kant zaten de slager, de bakker,
de restaurateur en hotelier en aan de ander kant de
boer, de visser, de melkfabriek en de visafslag.
Niettemin waren het natuurlijk de burgers zelf die om
meer vroegen dan de overheid als rantsoen aanbood.
|
Vooral kinderen werden het slachtoffer van de
slechte omstandigheden in Duitsland.
Er werden dan ook regelmatig inzamelingsacties
georganiseerd om de nood te lenigen.
|
En die rantsoenen waren zeer gering. We herhalen het nog
eens: hij kreeg daardoor slechts 35% van het normaal
benodigde aantal calorieën en niet meer dan 20% van de
normaal benodigde hoeveelheid eiwitten. Aanvulling om
verzwakking en ondervoeding zoveel mogelijk te vermijden
was voor gezinshoofden, hetzij man, vrouw of oudste
kind, dan ook bittere noodzaak geworden. Het op grote
schaal vragen en aanbieden van ruilartikelen bij de
vertrouwde leverancier, aan de familie in het dorp of
zomaar 'bij de boer' leidde als het ware vanzelf tot een
illegale, zwarte markt.
Bewapeningsindustrieën, zelfs ambtelijke instanties,
gingen eveneens van die zwarte markt gebruik maken om
leegloop, vermindering van prestatie en groeiende
ontevredenheid tegen te gaan. Die zwarte markt lag in
het Duitsland van 1917/18 als een bijna onmisbaar
netwerk van relaties over het hongerende en
verloederende land.
Afkeer en haat, geboren uit onmacht en gekwetst
zelfrespect, richtten zich op de woekeraar, de
prijsopdrijver, de oorlogswinstmaker (de ow-er), de
proleet met dure kleren en luidruchtige en slechte
manieren, die zijn geld en luxe opzichtig toonde maar
die de weg wist en voor geld of andere ruilartikelen
telkens weer onmisbare levensmiddelen tevoorschijn
toverde.
Verhalen over die armoede, honger en kou, over het
‘Polonaise’ staan voor de winkels, over ziekten van
kinderen, vuilheid en apathie bereikten via
veldpostbrieven het front. Dat die verhalen maar al te
waar bleken kon de militair, die met verlof kwam, met
eigen ogen vaststellen. Jonge rekruten, gewend aan hoge
lonen in de wapenindustrie, krijgsgevangenen uit Rusland
die in 1918 teruggekeerden en onmiddellijk weer
opgeroepen werden, vakarbeiders, die niet aan de
rekrutering waren ontsnapt, vormden in het begin van het
laatste oorlogsjaar een steeds ongezeglijker wordend
deel van het Duitse leger.
De situatie eind 1917 - begin 1918
Toch leek in de herfst van 1917 de militaire situatie
van Duitsland snel te verbeteren. Een jaar tevoren reeds
was Roemenië verbluffend snel verslagen en bezet en
konden de Duitse troepen aan het Oostfront vanuit
Roemenië worden ondersteund. De Russische revolutie in
1917 ontaardde in een wrede burgeroorlog (1918-1921) met
moord en plundering op ongekende schaal. De onmachtige
Sovjetunie werd tot het vredestraktaat van Brest-Litowsk
gedwongen (maart 1918).
Na de geslaagde Duitse tegenaanval in Frankrijk bij
Cambrai en het verrassende Duits-Oostenrijkse offensief
in Italië - beide eind 1917 - begonnen velen in
Duitsland toch weer hoop te koesteren dat uiteindelijk
ook aan het Westelijk Front een beslissing kan worden
afgedwongen. Men verwachtte niet een ‘Totalsieg’ maar
wèl dat door een serie aanhoudende succesvolle
offensieven aan het Westelijk Front samen met
veronderstelde Britse moeilijkheden als gevolg van de
onbeperkte duikbootoorlog, de Geallieerden een vrede
wilden, een vrede, die zoniet een ‘Siegfriede’ dan toch
wel een ‘Deutsche Friede’ zou zijn.
Onder de gebrek lijdende bevolking ontstonden ook
hooggespannen verwachtingen vanwege de invoer van grote
hoeveelheden grondstoffen voor de industrie,
brandstoffen en vooral van levensmiddelen uit de
Oekraïne die na de Brest-Litowsk vrede aan Duitsland
werden toegewezen.
Woordvoerders van de regeringspartijen in de Rijksdag
sloegen in deze tijd van gespannen afwachten een toon
aan die sterk aan de opwinding van 1914 deden denken.
Opnieuw werden door regeringspartijen territoriale
verlangens geuit ten koste van Frankrijk en België.
Daarentegen bepleitten de sociaaldemocraten als vanouds
vrede door overleg zonder annexatie of
schadevergoedingen. Radicale linkse groepen eisten
onmiddellijke en eenzijdige beëindiging van de oorlog,
volledige schadeloosstelling en instelling van
arbeiders- en soldatenraden. Jongerengroeperingen zoals
de ‘Wandervogel’, de ‘Jungenmannschafte’ en de ‘Rote
Falken’ bezigden sinds het uitbreken van de oorlog
telkens radicaler tonen en na de oorlog onder invloed
van gedemobiliseerden en werklozen, zouden zij kernen
worden van communisme en fascisme.
De situatie in de zomer van 1918
Een half jaar later, in de zomer 1918, waren al die
verwachtingen in rook opgegaan. De Duitse offensieven
aan het Westelijk Front hadden telkens weliswaar
tactische Duitse successen opgeleverd, maar bij de
Geallieerden geen enkele bereidheid tot vrede
teweeggebracht, gesterkt als zij waren door de steeds
beter merkbare Amerikaanse steun.
Rusland was verlamd door burgeroorlog en in de Oekraïne
heerste chaos en was het transportwezen in elkaar
gezakt. Van enige verbetering van de steeds nijpender
wordende voedselschaarste was in Duitsland dan ook geen
sprake. Toen daarop in de zomer van 1918 de
brood-,vlees- en aardappelrantsoenen opnieuw werden
verlaagd was op veel langer volhouden geen kans meer.
Ook in het Duitse leger raakten de veerkracht en het
zelfbewustzijn op. Daar ontstond gebrek aan munitie en
uitrustingsstukken. Ook daar hadden de soldaten honger
en wilden vrede en naar huis. Daar wachtten gezin, werk
en daar heersten toestanden waaraan alleen radicaal
optreden een einde kon maken. Toen daarop op 11 november
1918 de wapenstilstand werd getekend, was de Duitse
bevolking - waar de heersende griepepidemie nog eens
extra veel slachtoffers eiste - verloederd, uitgeput en
apathisch. Men hoopte alleen nog maar dat de grootste
ellende eindelijk en voor altijd achter de rug zou
zijn..... |