|
Tentoonstelling
WAR/RAW van kunstenares Tonie van Marle bestaande uit een
serie van 24 zwart-wit linodrukken van verminkte soldaten
en beschadigde klassieke beelden |
|
Lezing van Leo van Bergen
ter opening van de tentoonstelling WAR/RAW van kunstenares
Tonie van Marle, in De Slang, Spuistraat 199, Amsterdam,
op 11 november 2012 om 12.00 uur.
WAR/RAW bestaat uit een
serie van 24 zwart-wit linodrukken van verminkte soldaten
en beschadigde klassieke beelden. Het is een combinatie
van mens en marmer, van huid en steen, van gruwel en
esthetiek, met de bedoeling om de verminkte mens, eeuwig
weggedrukt in de marges van onze samenleving, eindelijk
een zichtbare plaats in onze wereld te geven. |
|
Geachte dames en heren,
kunstliefhebbers, Eerste Wereldoorlog-fanaten, vrienden en
familieleden van Tonie,
Op dit moment is het
precies 94 jaar en één uur geleden dat de vier jaar en
drie maanden vrijwel voortdurend doordraaiende
gehaktmolen, beter bekend als de Eerste Wereldoorlog,
ophield met malen, althans op die plekken waar het bericht
van de wapenstilstand was doorgedrongen. Natuurlijk stond
die molen ook wel eens stil, draaide althans niet altijd
overal op volle toeren, maar desondanks zorgde hij voor de
dood van ongeveer 9 miljoen soldaten, oftewel gemiddeld
zo'n 5.000 per dag, met uitschieters tot boven de 30.000.
Als we de reeds eeuwenlang ongeveer gelijkblijvende
verhouding van één dode staat tot vier gewonden aanhouden
- de ontelbare zieken laat ik maar even buiten beschouwing
-, dan betekent dit dat er in diezelfde tijd tussen de 30
en 40 miljoen soldaten gewond zijn geraakt, of beter:
tussen de 30 en 40 miljoen keer een soldaat gewond is
geraakt. Weinigen zullen immers geheel ongeschonden vier
jaar en drie maanden hebben gestreden, terwijl velen
meermaals het hospitaal hebben gefrequenteerd, en
meermaals zelfs met meerdere wonden tegelijk.
Die
wonden waren in het overgrote deel van de gevallen fysiek
van aard, maar ook zijn velen psychisch gewond geraakt,
een ziektebeeld dat nu bekend staat onder de term
shell-shock, al was dat toentertijd uiteraard een
term die alleen de Angelsaksen gebruikten. Het zijn die
psychisch gewonden, of 'psychisch zieken' zoals veel
artsen ze betitelden omdat aan zieken nu eenmaal geen
oorlogspensioen hoefde te worden uitbetaald, die heden ten
dage het meest in de belangstelling staan. Dat zegt echter
meer over onze huidige tijd en de preoccupatie met
geestelijke stoornissen, dan over de werkelijkheid van de
toenmalige oorlog.
En een ieder die slachtoffers
van luchtaanvallen of bermbommen heeft gezien, weet dat
het ook weinig zegt over de hedendaagse oorlog, die
weliswaar vaak 'schoon' wordt genoemd, maar dat nooit is,
niet aan wat ik dan maar even 'onze' kant noem, maar al
helemaal niet aan de kant van degenen die niet de
beschikking hebben over high-tech speeltjes als drones en
de super-beschermende kledij die Westerse soldaten dragen.
Van die kledij was in de jaren 1914-1918 nog geen
sprake en dus zorgden toen, behalve het mitrailleurvuur,
met name de ontploffende granaten, met hun rondvliegende
scherven of shrapnel-inhoud, al helemaal voor de meest
afzichtelijke wonden, die, zoals een verpleger het zei,
gezien moesten zijn om geloofd te worden. Benen en armen
werden afgehakt, buiken opengereten, en - en nu komen we
bij het onderwerp van de dag - gezichten gruwelijk
mismaakt. Uiteraard overleefden velen die wonden niet,
maar vele anderen ook wel. Wederom toonde het menselijk
lichaam aan dat het misselijkmakende schade kan overleven,
maar het was wel schade die dat lichaam zelf niet meer kon
repareren. Zelfs als het bloeden door het lichaam nog kon
worden gestelpt, al was ook daarbij hulp vaak gewenst; de
mis-making, en daarmee de misselijk-making, bleef.
Veel van die
gezichtsmismaakten kwamen in speciale
hospitalen terecht, zoals een afdeling van het militaire
ziekenhuis Val-de Grace in Parijs of het hospitaal van de
Britse chirurg Harold Gillies in Sidcup. De Nederlander
Johannes Esser bekwaamde zich aan de Centrale kant in
ziekenhuizen te Wenen, Boedapest en Berlijn zozeer in het
pogen nog iets van de verwondingen te maken dat hij door
Nederlandse plastisch chirurgen nog steeds de vader van
hun beroep wordt genoemd. De Angelsaksen houden het
uiteraard bij de genoemde Gillies en met enige spijt in
het hart moet ik zeggen dat ik geneigd ben hen iets meer
het voordeel van de twijfel te gunnen. Niet omdat Gillies
een beter plastisch chirurg was of meer uitvindingen op
zijn naam heeft staan, maar wel omdat hij, in
tegenstelling tot Esser, kon en wilde delegeren en
samenwerken. Oftewel: omdat hij school maakte, omdat hij
professioneel gezien kinderen kreeg. En om vader te zijn,
moet je nu eenmaal kinderen hebben.
Maar hoezeer
ook de plastische chirurgie van de Eerste Wereldoorlog in
veel handboeken al dan niet terecht een grote leerschool
is genoemd, op 11 november 1918 was hooguit nog de
kleuterschool doorlopen, misschien met een klein stukje
groep drie erbij. De gezichtsmismaakten, de broken
faces, de gueules cassées, zagen er na de
talloze operaties die ze moesten ondergaan, doorgaans
ontegenzeglijk beter uit dan voordat ze in het
gespecialiseerde hospitaal arriveerden - als ze tenminste
het geluk hadden binnen een enigszins afzienbare tijd in
zo'n oord te arriveren.
Maar 'beter' is een
relatief begrip en dat werd juist in het geval van de
gezichtsmismaakten waarschijnlijk meer dan ooit bewezen.
Hun lot was dan ook niet benijdenswaardig. Konden na
verloop van tijd de medepatiënten, artsen en
verpleegkundigen hen recht in het geschonden gelaat
aankijken zonder de blik meteen weer elders op te richten,
buiten het hospitaal was het een ander verhaal. Met
maskers werd geprobeerd hen toch een stap in de
maatschappij te laten zetten, en het is ook zeker enkelen,
mede door die maskers, gelukt een bestaan in de
maatschappij op te bouwen of zelfs om een gezin te
stichten.
Maar voor zeker zovelen, en
waarschijnlijk velen meer, ging dat niet op. De monsters
van Frankenstein, zoals een verpleger ze noemde zelfs
nadat de artsen hun handen van hen hadden afgetrokken,
werden er immers louter fantomen van de Opera door. De
waarheid werd bedekt, maar niet weggenomen, en de
waterspuwers van de Notre Dame, om nog een volgende
bijnaam te noemen, waren zich daar zelf maar al te zeer
van bewust. Velen hebben de veilige plek van het hospitaal
niet meer verlaten en bouwden er een bestaan op als hulp
in de huishouding, tuinman of verpleger. Zelfmoord, ik
hoef het eigenlijk niet te zeggen, was geen zeldzaamheid.
De zieken en gewonden van oorlog, en dus ook die van
de Eerste Wereldoorlog, zijn het onderwerp van
kunstuitingen sinds de uitvinding van oorlog of van kunst;
afhankelijk van welke als tweede kwam. Een van de oudste
schilderingen van een oorlogstafereel is er bijvoorbeeld
een van Achilles, het archetype van de niets en niemand
ontziende krijger, die bij zijn vriend en naar verluidt
minnaar Patroclus een verband aanlegt. Dat Patroclus
daarbij wegkijkt, maakt van de schildering een Ilias in
notendop. Hoe immers kan iemand die niet eens naar een
wond durft te kijken ook maar de geringste kans maken in
een gevecht met die andere Homerische held, de Trojaan
Hector, ook al draagt hij tien keer de wapenrusting van
Achilles?
Als we meer naar de moderne tijd kijken,
zien we tekeningen van gewonden bijvoorbeeld terug in
Goya's Desastres de la Guerra, in de tekeningen
van Georg Grosz en natuurlijk in het befaamde Der
Krieg van Otto Dix. En als we de beeldende kunst even
verlaten en de schrijvende kunst in ogenschouw nemen,
zijn, zeker in boeken over de Eerste Wereldoorlog,
hospitaal en verwonding met regelmaat terugkerende
thema's, al zijn ze zelden het hoofdthema. Uitzonderingen
van voor de Tweede Wereldoorlog zijn bijvoorbeeld Die
Pfeiferstube van Paul Alverdes, Johnny got his
Gun van Dalton Trumbo, en enkele boeken van artsen en
verpleegsters zoals Diary without Dates van Enid
Bagnold, The Backwash of War van Ellen LaMotte,
Schwester der Vierten Armee van Henriette Riemann
of Civilisation van Georges Duhamel. Pat Barkers
boeken over de Eerste Wereldoorlog en Le Chambre des
Officiers van Marc Dugain over diezelfde strijd, zijn
voorbeelden uit de recente literaire geschiedenis en in
dat laatste boek zijn het zelfs de gezichtsmismaakten die
centraal staan.
De vraag is natuurlijk: wat moet
een kunstenaar met de beelden van dergelijke,
afzichtelijke wonden? Wat zou de houding van een
kunstenaar moeten zijn ten opzichte van een fenomeen als
oorlog? Schrijver en anarchist Oskar Maria Graf wond er
geen doekjes om in het voorwoord bij de eerste uitgave na
de Tweede Wereldoorlog van zijn uit 1927 stammende,
autobiografische Wir sind Gefangene, ondermeer
handelend over zijn ietwat verwarrende tijd in het leger
en de hospitalen van kaiser Wilhelm.
Een
van de redenen, en niet de minst belangrijke, waarom
Hitler in 1933 aan de macht had kunnen komen, was volgens
hem dat de Duitse kunstenaars, toen zij gaandeweg de jaren
twintig bemerkten dat de politieke wind langzaam maar
zeker ging draaien, zich in meerderheid heel snel gingen
toeleggen op ongevaarlijke l'art pour l'art in
plaats van op de barricaden te blijven of die te
beklimmen. Kunst moest in zijn ogen humaniteit dienen,
macht aanvallen en onderdrukking, in welke vorm dan ook,
bestrijden; een stellingname die bijvoorbeeld ook uit
Mephisto van Klaus Mann kan worden gedistilleerd.
Kunstenaars moesten dus proberen oorlog te verhinderen.
Oorlogshitsers moesten worden bestreden en bespot, en de
oorlogsrealiteit moest in al zijn naakte afschuwelijkheid
ten toon worden gesteld.
Ik weet niet hoe Graf over
WAR/RAW als kunstwerk zou hebben ge-oordeeld,
maar hij zou het zeker niet als l'art pour l'art
hebben ver-oordeeld. Sterker, het is een
kunstwerk dat je onherroepelijk enkele dichtregels van
Wilfred Owen laat parafraseren: 'Het onderwerp is oorlog,
en het lijden van oorlog. De kunst zit in het lijden.
Alles wat een kunstenaar kan doen, is waarschuwen.'
Minder uitgesproken was Pat Barker in 2008 in haar
boek Life Class, onlangs gevolgd door sequel
Toby's Room. In Life Class wordt de vraag
gesteld wat beeldende kunstenaars moeten met de ellende
van oorlog. Zij geeft grofweg de volgende antwoorden, maar
dus zonder een expliciete voorkeur uit te spreken. Zij
kunnen de gruwelen negeren omdat in kunst schoonheid
centraal moet staan, terwijl oorlog bovenal lelijkheid
betekent. Zij kunnen de gruwelen esthetiseren uit
nationalistische of inderdaad, esthetische overwegingen,
omdat ook kunstenaars zich niet kunnen of mogen onttrekken
aan de, in de hen omringende maatschappij, overheersende
gevoelens en denkbeelden en zij moeten die vooral serieus
nemen, al was het maar omdat ze anders als 'elitair'
terzijde worden gezet. Of zij kunnen de gruwelen
realistisch uitbeelden of zelfs onder het motto 'in
der Übertreibung zeigt sich der Meister', flink
aandikken, omdat de gruwelijkheid van oorlog nu eenmaal op
zijn minst óók het gezicht van die oorlog is en de
kunstenaar de plicht heeft de werkelijkheid van de
samenleving en haar gebeurtenissen op een individuele,
niet clichématige manier duidelijk te maken, ook en
wellicht zelfs juist als die werkelijkheid onprettig is.
Het is met al hun verschillen het antwoord dat Goya, Grosz
en Dix zullen hebben geprefereerd.
De man die
tijdens de 'life class' waaraan Barkers boek zijn naam
ontleent, een aantal kunststudenten het schildervak
probeerde eigen te maken, was de Britse schilder en
voormalig arts Henry Tonks. Hij had de door Barker
gestelde vraag beantwoord door op verzoek van Gillies naar
diens hospitaal af te reizen en diens medische taak te
verlichten door de gezichtsmismaakten te schilderen. Het
doel was dus medisch, maar de kunstenaar in Tonks verraadt
zich doordat in ieder van de schilderijen het de mens
achter de wond is die de aandacht trekt en niet de wond
zelf, zoals dat zo vaak wel het geval is met de foto's die
van hen zijn gemaakt en afgedrukt in een boek als
Krieg dem Kriege van de Duitse antimilitarist en
oprichter van het nog steeds bestaande, Berlijnse
Anti-Kriegsmuseum, Ernst Friedrich, of in een website
als
www.thanatos.net/war. Er valt over te discussiëren of
Tonks zodoende macht aanviel en onderdrukking bestreed,
zoals Oskar Maria Graf zou hebben gewenst, maar de
humaniteit dienen, deed hij vast en zeker.
Het is
nu een goed jaar geleden dat ik een mailtje kreeg van een
mij totaal onbekende kunstenares genaamd
Tonie van Marle.
Of ze eens met mij kon praten over de gueules cassées
van de Eerste Wereldoorlog want daar 'wilde ze iets mee'.
Wat, dat wist ze nog niet al was het al wel duidelijk dat
ook kapotte Griekse beelden uit de oudheid er een rol in
zouden moeten spelen, en hoe, dat wist ze al helemaal nog
niet. Maar wellicht dat een gesprek met mij haar wat
dichter bij de antwoorden zou brengen. Uiteraard zei ik
'ja, kom maar langs', maar, ik zeg het maar eerlijk, meer
uit nieuwsgierigheid dan uit ongebreideld enthousiasme.
Dat gesprek echter bracht een fikse Umwertung aller
Werte voort. Mijn nieuwsgierigheid was gestild en
mijn enthousiasme volop gewekt. De vraag die Tonie zich
stelde was: waarom worden die kapotte beelden uit de
Griekse oudheid, met niet alleen afgevallen armen, maar
ook veel kapotte gezichten, ondanks hun toch ook vaak
behoorlijke 'wonden' nog steeds gezien als een toonbeeld
van esthetiek en kunnen we naar hen kijken zonder te
blikken en te blozen en hen zelfs 'prachtig' vinden,
terwijl we van de foto's van gezichtsmismaakten op zijn
minst een wee gevoel in de buik krijgen en vaak zelfs het
boek waarin ze staan meteen weer dichtklappen? Kijken we
soms bij de beelden door de destructie heen en zien we
eigenlijk hoe ze ooit waren? En waarom is dat dan
blijkbaar onmogelijk, of in ieder geval zo ongelooflijk
veel moeilijker, bij foto's van levende mensen, laat staan
bij die levende mensen zelf?
Of Tonie door middel
van haar linosneden van twaalf broken faces uit
de velden van weleer en twaalf broken statues uit
de eeuwen van weleer, een antwoord op haar vraag heeft
gegeven, moet ieder natuurlijk voor zichzelf uitmaken. En
ook kan ik niet voor anderen zeggen of zij erin is
geslaagd mensen die niet in staat zijn naar de foto's van
de gezichtsmismaakten te kijken, wel naar de lino's te
kunnen laten kijken en zo die gezichtsmismaakten, bijna
een eeuw na dato, weer hun plaats in de maatschappij terug
te geven. Ik kan alleen voor mezelf spreken en ik vind dat
zij daar met vlag en wimpel in is geslaagd.
De
tekeningen van de gebroken Griekse beelden zijn
allesbehalve 'mooier' en 'esthetischer' dan die van de
gehavende soldaten van de Grote Oorlog en zoals dat ook
bij de schilderijen van Tonks het geval is, is het weer de
mens en niet meer de wond die voorop is komen te staan en
de aandacht trekt. Ik ben er dan ook trots op een heel
klein steentje aan het project WAR/RAW te hebben mogen en
kunnen bijdragen en ik ben er al helemaal trots op deze
tentoonstelling te hebben mogen openen. Ik hoop dat er nog
veel exposities zullen volgen.
Leo van Bergen
|
|