Toen de Eerste Wereldoorlog
uitbrak vond de Nederlandse regering het niet goed dat het
Nederlandse Rode Kruis ambulances naar het buitenland zou
sturen. We moesten ons kruit droog houden voor het geval
dat ook ons land in de oorlog zou worden betrokken.
Voordien had het Nederlandse Rode Kruis wel ambulances uitgezonden
naar oorlogsgebieden: - in de Frans-Duitse oorlog van
1870 waren dat zeven: twee naar Duits gebied
en vijf naar de Franse kant; - tijdens de
Turks-Russische oorlog van 1877 hulpposten in
Constantinopel en in de Kaukasus; - tijdens de
Boerenoorlog gingen er vier naar Zuid Afrika; - in 1912
in de Balkanoorlog één naar Servië.
In 1914 besloot
onze regering bovendien om de export te verbieden van
genees- en verbandmiddelen. De toelichting van het
desbetreffende Koninklijk Besluit stelt dat wegens het
oorlogsgevaar plotseling de noodzakelijkheid was gebleken
om de uitvoer van deze goederen te verbieden. Voorkomen
moest worden dat de aanwezige voorraad zodanig zou
verminderen dat die voor de behoeften in eigen land niet
toereikend zou zijn.
Particuliere initiatieven voor
ambulancewerk in het buitenland waren evenwel niet
verboden. Enkele hiervan mochten het embleem van het Rode
Kruis gebruiken. Onze regering stelde zich ten opzichte
van dit werk vrijblijvend op.
In een brief van 7
maart 1917, ondertekend door de minister van Buitenlandse
zaken Loudon, geadresseerd aan mevrouw van Riemsdijk,
voorzitter van het Centraal Comité voor de Nederlandse
Ambulance naar Duitsland en Oostenrijk-Hongarije staat:
'De Nederlandse regering heeft geen oordeel over de
uitzending en werkzaamheid van ambulances naar den
vreemde. Deze vallen buiten haar bemoeiingen.'
Al
in 1914 is medische hulp verleend door de Nederlandse
Vereniging van Weldadigheid in Brussel en Antwerpen. Onze
onbezoldigde consul in Sint Petersburg van Gilse van der
Pals nam het initiatief om in zijn residentie, een klein
paleisje, een noodhospitaal voor 40 Russische officieren
in te richten. Er was een Nederlandse arts aanwezig. In
samenwerking met de Hollandse Gereformeerde kerk ter
plaatse stichtte hij ook nog een lazaret voor lagere
militairen in Tsarskoye Selo.
Ik weet niet hoelang
dit noodhospitaal is blijven bestaan maar in juni 1916
vertrok uit Nederland een ambulance met drie artsen en elf
verpleegsters naar Sint Petersburg. De reis ging via
Engeland, Noorwegen, Zweden en Finland.
Wegens
beperkte geldmiddelen zou de uitzending niet langer dan
een half jaar duren. In een stoffig paleis waren 80 bedden
beschikbaar. Aanvankelijk moest enig wantrouwen worden
overwonnen toen de leden voor Duitsers werden aangezien.
Aan het begin van de oorlog had de Engelse Lady Paget,
Duitse van geboorte en vriendin van koningin Victoria, een
ambulance georganiseerd naar Servië. Haar zoon was daar
gezant geweest. Terwijl het Britse leger toen nog geen
verpleegsters aannam voor het front in Frankrijk trok
Paget wel vrijwilligsters aan, ook uit Nederland.
De standplaats was Usqub, toen Servisch, nu de hoofdstad
van Macedonië. Toen die regio door de Bulgaren was
veroverd zijn de Britse leden met een vrijgeleide naar
Zwitserland vertrokken maar de Nederlandse verpleegsters
bleven vrijwillig ter plaatse, nu in dienst van het
Bulgaarse en Duitse Rode Kruis. Voor hun diensten
ontvingen zij decoraties van beide landen. In 1917
repatrieerden zij via Athene.
Bij de ambulance van
Lady Paget werkte ook een Britse arts die zich eerst had
gemeld voor dienst in zijn eigen leger. Hij was niet
aangenomen: te oud. Hij was 32 jaar en de Britten gingen
er toen vanuit dat de oorlog zeker met Kerstmis afgelopen
zou zijn.
Van zijn kant is de Servische consul in
Amsterdam actief geweest bij het werven van medisch
personeel voor zijn land. Er heeft ook een Nederlands
Comité tot steun van het Servische Rode Kruis en de
noodlijdende Servische bevolking bestaan. Er moeten toen
Nederlanders in dat land gewerkt hebben.
In 1917
berichtte de Nederlandse honoraire consul in Saloniki,
Griekenland, aan de gezant in Athene dat er geld nodig was
voor de aldaar werkzame Ambulance Néerlandaise de la Croix
Rouge Serbe. Het enige wat de gezant kon doen was het
verzoek doorgeven naar Nederland, waarop een overmaking
van 2.000 gulden volgde. In hetzelfde jaar zijn die
medewerkers gerepatrieerd.
Het eerder vermelde
Centrale Comité voor de ambulance in Duitsland en
Oostenrijk-Hongarije had de steun van de politicus Abraham
Kuyper, een staatsman van wie bekend was dat hij sympathie
had voor de centrale mogendheden. In het comité van
aanbeveling zaten onder meer Valckenier Kips, redacteur
van het pro-Duitse en anti-Engelse weekblad De Toekomst en
de musicus Willem Mengelberg.
Op 28 december 1915
vertrok deze ambulance uit Amsterdam met niet alleen
bestuursleden, artsen en verpleegsters maar ook de nodige
voorraden en materialen. De eerste bestemming was Gleiwitz
in Silezië, toen Duits en nu Pools.
Het
Nederlandse hospitaal met een staf van 33 personen
beschikte over 2.600 bedden. Omdat deze plaats ver
verwijderd was van het Oostelijke Front bleef de ambulance
daar tot begin 1918. Het werk werd voortgezet in Celle.
Begin 1916 arriveerde de ambulance staf in
Boedapest waar men voor een half jaar intrek kon nemen in
een joods blindeninstituut. Mej. Henriette Kuyper deed er
de huishouding. In augustus verhuisde de ambulance naar
Olmütz in Moravië , nu Tsjechië, waar zij bleef tot maart
1918.
Uiteraard moest ervan uitgegaan worden dat de
Nederlandse ambulances geheel neutraal ingesteld waren. De
chirurg Hijmans, die in Boedapest en Olmütz had gewerkt
vond het nodig om in augustus 1916 aan de bel te trekken.
In een brief van 11 bladzijden aan onze opperbevelhebber
deed hij enkele hem ongevallige zaken uit de doeken. Volgens Hijmans had de ambulance naar de centrale
mogendheden meer ten doel om verbandmiddelen, medicijnen,
apparatuur en rubberartikelen ons land uit te smokkelen
alsmede grote hoeveelheden voedsel en drank.
Hijmans had eerder bedongen dat de medische voorraden
alleen voor het werk van onze ambulance gebruikt zouden
worden. Een deel hiervan was immers in ons land gekomen
uit Engeland en de Britse blokkade liet zulke goederen
alleen door als Nederland de verzekering gaf dat zij niet
bij de vijand terecht zouden komen. Maar tot zijn verdriet
zag Hijmans dat veel goederen onbeperkt werden geschonken
aan de militaire overheden. Voor het
overige was de ambulance zelf niet al te serieus opgezet,
er was maar één chirurg en veel verplegend personeel was
onvoldoende opgeleid.
In september 1914 startten
twee Nederlandse antiquairs in Parijs met vijf nonnen een
auxiliair hospitaal. Zij weigerden een subsidie van de
Franse regering aan te nemen. Najaar 1915 begon in Parijs
ook een uit Nederland uitgezonden ambulance te opereren.
Het eerste jaar werden alle kosten betaald door sir H. Deterding, de oprichter van Shell. Het hospitaal was
gevestigd in het restaurant Pré Catalan in het Bois de
Boulogne. ‘
De Nederlandse arts Esser, die begin
1914 in Frankrijk als enige niet-militair een cursus
oorlogschirurgie volgde, bood na het uitbreken van de
oorlog zijn diensten aan aan de Fransen en, na afwijzing,
aan de Britten die niet antwoordden.
In juni 1915
kon hij in overleg met een Oostenrijkse Oberatzt met vier
operatiezusters beginnen met plastische chirurgie in Brno,
nu Tsjechië. Later kwam hij met zeven verpleegsters
terecht in Wenen in een hospitaal dat eerder door het
Amerikaanse Rode Kruis was geleid en, na ruzie, in
Boedapest.
De uitgezonden ambulances naar
Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Parijs en Sint Petersburg
maakten gebruik van het logo van het Rode Kruis en werden
gesteund door nationale comités. Al het Nederlandse
ambulancewerk vond plaats ver van de fronten en was erop
gericht om de gewonde patiënten zoveel mogelijk te
herstellen. Dit in tegenstelling tot veel veldhospitalen
van de oorlogvoerenden, waar er vooral naar gestreefd werd
de gewonden zo snel mogelijk weer nar het front te sturen.
Bij de Duitsers konden blijkbaar val elke 1.000
gewonden binnen een maand 700 weer terug naar het front.
Van alle 1.000 Russische gewonden konden na drie maanden
nog geen 200 terug naar hun onderdeel. Het is bekend dat
gewonde Nederlanders uit het Franse Vreemdelingenlegioen
in ons hospitaal terecht kwamen. Ook veel anderen wilden
hier graag verpleegd worden.
Met het ambulancewerk
heeft ons land, wellicht op bescheiden schaal, geen slecht
figuur geslagen. Dat was ook wel nodig: we waren buiten de
oorlog gebleven, ons nationaal inkomen zou met 80% zijn
gestegen en ons is veel bespaard gebleven. In zijn boek
De
Donkere Poort ging P.H.Ritter zo ver het ambulancewerk een
nieuwe diamant in de Nederlandse kroon te noemen maar daar
is niet iedereen het mee eens. |