vorige hoofdstuk | inhoudsopgave

Leven en laten leven 

De tegenstander was de vijand die bestreden moest worden op leven en dood. Voor dit vijandbeeld had de propaganda in het vaderland wel gezorgd. Toch waren er zo nu en dan uitzonderingen en waren de verhoudingen tussen de tegen over elkaar liggende partijen niet altijd van expliciet vijandige aard. Iedereen zat tenslotte in hetzelfde schuitje en soms was er over en weer sprake van een zeker respect en begrip voor elkaar. 

Het weer was soms de gemeenschappelijke vijand: toen na hevige regenval de loopgraven waren ondergelopen klommen de Engelsen en de Duitsers bij Hooge (België) elk aan hun kant boven op de borstweringen zonder aandacht aan elkaar te besteden. In de koude winter van 1915 stapten bij Armentières Engelsen en Duitsers uit hun loopgraven en begonnen aan de borstweringen te werken om warm te blijven. Overal langs dit gebied werden vuurtjes aangestoken waaraan men zich kon warmen. Voor straf besloot het Engelse hoofdkwartier drie weken lang geen brieven uit te laten reiken in deze sector van het front. Aangrijpend is het verhaal dat veldprediker Canon Frederick Scott die op het slagveld bij de Somme langdurig het niemandsland afzocht op zoek naar zijn dode zoon. Geen Duitser die daarbij op hem schoot. Gemeld wordt het geval dat op klaarlichte dag een Duitse reparatieploeg de loopgraven uitkwam en in open zicht met de werkzaamheden begon. Omdat de Engelsen veronderstelden dat dit een strafexercitie was werd er niet geschoten. 

Tijdens de kerstdagen van 1914 vonden op diverse plaatsen langs het front een soort verbroederingen plaats. Vermoed wordt dat er een soort tijdelijk Kerstbestand heerste op tweederde deel van het Westelijk Front. Het best gedocumenteerd is de ‘Christmas Truce’ van 1914 die spontaan ontstond in de buurt van Mesen (België). Op deze plaats kwamen de Duitsers en de Engelsen uit hun loopgraven, spraken met elkaar, wisselden etenswaren uit en hebben zelfs een onderling partijtje gevoetbald. Ook werden bij deze gelegenheid foto’s gemaakt als souvenir. Nog steeds wordt deze plek, thans liggend temidden van bietenvelden, bezocht door vooral Engelse (slagveld)toeristen als onderdeel van hun reis. 

Ook in latere jaren kwamen er langs de frontlijn tijdens de kerstdagen wel onofficiële bestanden voor – er werd dan niet op elkaar geschoten; er werd over en weer gezongen, soms gooide men geschenken naar elkaar toe. 
Men was soms ook minder vriendelijk voor elkaar tijdens de Kerstdagen zoals blijkt uit het verhaal van de uit Nederland afkomstige Carl Heller in het boek DE OORLOGSBRIEVEN van Unteroffizier Heller

De legerleidingen waren fel tegen dit soort verbroederingen: deze tastten de discipline en strijdlust aan en zouden leiden tot defaitisme onder de frontsoldaten, iets wat ten kostte van alles bestreden moest worden. Dit begrip defaitisme is een typische oorlogsuitdrukking die in Frankrijk ontstond in de loop van 1915. Hiermede wordt uitgedrukt de ‘moedeloze stemming waarbij de mening postvat dat het beter is de strijd te staken omdat men niet langer gelooft in een overwinning’. 

Aan de rustige gedeelten van het front werden dan soms op stilzwijgende manier besloten elkaar op een zo weinig mogelijk opvallende manier het leven zo weinig mogelijk zuur te maken. Een ooggetuige vertelt: 
‘In de nacht komen de loopgraven tot leven, in de nacht hoor je ook het duidelijkst de geluiden van de vijand aan de overkant. We konden precies horen wat er bij hen gebeurde: het ratelen van de veldkeukens, het gepiep van de waterkar, het geluid van hun scheppen en houwelen. Je hoorde ook hun stemmen en zo raakte je dan met elkaar vertrouwd. En het duurde dan meestal niet lang of iemand begon te roepen of te zingen of dierengeluiden te maken die van de andere kant beantwoord werden. De moffen begonnen elke ochtend met hanengekraai. Wij antwoordden dan met geblaf, een eind verder werd gemiauwd en van de overkant klonk dan weer gehinnik. Zo veranderde het front over honderden meters in een vrolijke menagerie.’ 

Een Duitse soldaat vertelt: ‘Op een nacht hoor den we opeens een Franse soldaat het Duitse volkslied zingen. We waren stomverbaasd, zelfs ontroerd en bedankten hem met applaus. Toen zong een van ons de Marseillaise. De Fransen klapten op hun beurt.’

Soms ontstond er een zekere vriendschappelijke relatie tussen wachtposten die vaak maar op enkele tientallen meters van elkaar af lagen. En er werd met elkaar gepraat: Guten Tag, Fritz. Bonjour, Monsieur! Kalt! Ja, pas chaud! Böser Krieg! Et pas finie. Ook dit soort contacten waren natuurlijk door de legerleiding streng verboden en er werd hard tegen opgetreden want verbroedering was slecht voor het moreel. 

Ook kwam het regelmatig voor dat ondernemende Duitsers, Fransen en Engelsen met elkaar afspraken maakten om ergens in een granaattrechter in het niemandsland handel te drijven in etenswaren: sigaren werden geruild voor wijn of brood voor cognac. 

Soms ontstonden er stilzwijgende ‘leven en laten leven’ overeenkomsten tussen beide partijen. Afgesproken werd dan, er werden daarvoor zelfs briefjes uitgewisseld, wanneer er zou worden gevuurd zodat de soldaten van tevoren dekking konden zoeken en er geen slachtoffers zouden vallen. Ook werd wel bewust over de stellingen heen geschoten om slachtoffers te voorkomen. Ook was het mogelijk dat er water kon worden gehaald uit een bron of een pomp in niemandsland zonder dat er op elkaar geschoten werd. 

Nieuwelingen aan het front verstoorden soms deze rust omdat ze niet op de hoogte waren van deze, vaak stilzwijgende, afspraken. Ze schoten dan eigenmachtig op de vijand waar dit niet gebruikelijk was. Onmiddellijk brak dan een vuurgevecht uit totdat duidelijk was gemaakt dat er sprake was van een misverstand als gevolg van de komst van een nieuweling die inmiddels hardhandig was gewezen op zijn stommiteit. 

Maar als dan na verloop van tijd een regiment werd afgelost en de volgende ochtend een waterhaler van de anderen werd neergeschoten, brak de hel weer los en begon opnieuw de algemene razernij van de oorlog. 


vorige hoofdstuk inhoudsopgave