De frontlijn werd in de loop der tijd nog verder ontwikkeld. Achter de eerste stelling in de frontlijn werd een tweede stelling tot stand gebracht met dezelfde opbouw van opstellingen, schuilplaatsen en hindernissen. Soms werd daarachter nog een derde stelling gebouwd. Deze reservestellingen waren op een onderlinge afstand van 5 à 6 km van elkaar gesitueerd, zodat de vijand, wanneer hij een stelling had veroverd, zijn artilleriestukken moest verplaatsen om de volgende stelling onder vuur te kunnen nemen.
Deze tweede en eventueel derde stelling lagen daardoor in veel rustiger terreingedeelten dan de voorste stelling in de frontlijn. Bij de aanleg van de stellingen in het achterland kon ook volle aandacht worden besteed aan de aanleg van waarnemingsposten en mitrailleurnesten met mogelijkheden tot het afgeven van flankerend vuur. Normaal waren deze reservestellingen niet bezet, maar er waren wel troepen in de nabijheid gelegerd, die in geval van alarm deze stellingen konden bemannen.
Aan de vele gevaren die de frontsoldaat bedreigenden werd nog het vliegtuig toegevoegd. De soldaat moest niet alleen onzichtbaar blijven voor de vijand op de grond maar ook voor de vijand vanuit de lucht. De camouflage ontwikkelde zich dan ook als aparte militair specialisatie.
Camouflagemaatregelen moesten telkens opnieuw aan het jaargetijde worden aangepast. Ook werden schijnstellingen en schijngeschut (van
hout en soms van karton) in de linies opgenomen om de vijandelijke luchtwaarneming te misleiden.
Daarnaast werd vanaf 1915 verschillende soorten gifgassen toegepast als strijdwapen. Het antwoord hierop was het gasmasker en gasbeschermende kleding voor de individuele soldaat en de met neutraliserende vloeistoffen geïmpregneerde gasgordijnen met gassluizen voor de
ingangen van de onderkomens in de linies.
|