|
Nederland en
de dreiging van chemische oorlogvoering 1918-1939
Debatten en emoties
over de 'Dauw des Doods'
tijdens het
interbellum
door
Norbert-Jan Nuij |
|
Chemische
oorlogvoering was na de Eerste Wereldoorlog wereldwijd een
belangrijk vraagstuk van oorlog en vrede. Pacifisten,
maar ook militaire historici, schetsten een
apocalyptisch toekomstbeeld van een totale oorlog waarin
de burgerbevolking het doelwit dreigde te worden van
terreurbombardementen met chemische wapens.
Dit schrikbeeld, dat de nucleaire dreiging na 1945
voorafschaduwde, was tijdens het interbellum in
Nederland onderwerp van verhitte debatten en oplopende emoties. Ook
Nederland bereidde zich, net als ander West-Europese
landen, voor op het gebruik van het gaswapen dat echter
tijdens de Tweede Wereldoorlog niet werd ingezet. |
|
Inhoudsopgave
Inleiding
Armageddon
Nationale ontwapening of
volksverdelging
De Nederlandse defensie en het
chemische wapen 1925-1939
Oprichting Militaire Gasschool in 1925
Ontwikkeling gasbescherming in Nederland
Proeffabriek voor productie mosterdgas
Een paraplu tegen chemische regen
Nederlandse bevolking: voorlichting en bescherming
Ontwikkeling zenuwgassen in Duitsland in
de jaren dertig
Britse voorbereiding op een gasoorlog
Tweede Wereldoorlog: inzet gaswapen
blijft uit
Slotbeschouwing
Over de auteur
Literatuur
Secundaire literatuur |
|
Inleiding
“Jus gentium.... jam olim est, ne hostem veneno
interficere liceat.”
[Het is reeds van oudsher volkenrecht, dat het niet
geoorloofd is een vijand door vergif om te brengen]
Hugo de Groot, De jure belli ac pacis (1615)
In de zomer van 1940 had de Duitse laars alle weerstand
in West-Europa verpletterd. De Blitzkrieg was
uitgeraasd. Een klein jaar na het uitbreken van de
Tweede Wereldoorlog stond nog slechts één mogendheid de
Europese nazi-heerschappij in de weg: Groot-Brittannië.
De beslissende slag om Engeland stond voor de deur. De
vastberaden Britten bereidden zich voor op een invasie
en luchtbombardementen. Ook met de inzet van chemische
wapens werd ernstig rekening gehouden. Vooral de
bewoners van grote steden als Londen bewogen zich niet
over straat zonder gasmasker.
Zowel de Britse premier Winston Churchill als zijn
doodsvijand Adolf Hitler waren als veteranen van de
Eerste Wereldoorlog bedacht op het gebruik van
strijdgassen. Een oorlog die in de periode 1915-1918 een
massale inzet van het gaswapen te zien had gegeven, ten
koste van meer dan een miljoen slachtoffers.
Tijdens het interbellum was de chemische oorlog een
belangrijk vraagstuk van oorlog en vrede. Niet alleen
pacifistische onheilsprofeten maar ook militaire
theoretici, schetsten een apocalyptisch toekomstbeeld
van een totale oorlog waarin de burgerbevolking het
doelwit zou worden van terrorisatiebombardementen met
chemische wapens.
In Nederland was de chemische oorlogvoering in de jaren
twintig onderwerp van verhitte debatten en oplopende
emoties tussen de partijen die streefden naar nationale
ontwapening en de militair-conservatieve kringen die
zich hiertegen op felle wijze verzetten.
Opmerkelijk genoeg zou tijdens de Tweede Wereldoorlog
het gebruik van chemische wapens achterwege blijven. Ook
daarna is het gaswapen nog maar zelden ingezet. Na 1945
werd het schrikbeeld van chemische wapens overschaduwd
door de nucleaire bedreigingen van de Koude Oorlog.
Wat bleef was de bedreiging van staten of terroristische
organisaties met beperkte technische en financiële
middelen die in chemische wapens een haalbaar
alternatief zagen (en zien) om in het bezit te komen van
afschrikkingwapens. Niet alleen het Irak van Saddam
Hoessein, maar ook de beruchte aanslagen in 1995 van een
Japanse sekte in de metro van Tokio met het zenuwgas
Sarin hielden het spookbeeld van het chemische wapen
levend.
Na het tijdperk van het chemische en nucleaire wapen
lijkt na 11 september 2001 de doos van Pandora zich
verder te openen met de toenemende dreiging van
biologische wapens, van alle wapens van
massavernietiging misschien wel de meest gevreesde.
Armageddon
Het was 22 april 1915. Een mooie voorjaarsdag liep ten
einde in een oorlog die was vastgelopen in een muurvast
front van loopgraven. In de buurt van Ieper, een klein
Belgisch stadje in het gebied achter het riviertje de
IJzer dat ontsnapt was aan Duitse bezetting, hadden de
Britse en Franse troepen de hele dag onder zwaar
artillerievuur gelegen.
Tot hun verbazing zagen de geallieerde soldaten hoe zich
ineens een geelgroene wolk ontwikkelde boven de
vijandelijke stellingen die gestuwd door een zachte
avondwind langzaam maar zeker hun kant op dreef. Even
tevoren hadden Duitse genisten meer dan 5.000 cilinders
geopend waarvan de inhoud na aanraking met de lucht
verdampte tot een giftige nevel van chloorgas.
De uitwerking van het verstikkende gas op de
onbeschermde mannen was vernietigend. Het misselijk
makende gas schroeide de kelen van de getroffen soldaten
dicht en de mannen die een te hoge concentratie
binnenkregen hoestten bloed en stierven binnen enkele
minuten. In korte tijd waren de verliezen opgelopen tot
15.000 man, waaronder 5.000 doden.
De overlevende Franse en Algerijnse soldaten sloegen
massaal op de vlucht. De Duitse infanterie sloeg een gat
van meer dan zes kilometer in de linies van de Entente.
Alleen de invallende duisternis en de Duitse verbazing
over het eigen succes beletten een doorbraak.
Britse en Canadese troepen wisten de flanken te behouden
en na zware gevechten de bres te dichten. De gasoorlog
was begonnen en het nieuwe wapen beloofde het
Keizerrijk, dat een uitputtende tweefrontenoorlog te
voeren had, de broodnodige doorbraak bezorgen. Deze
belofte zou echter nooit worden ingelost.
Na de schending van de Belgische neutraliteit werd ook
dit massale gebruik van gifgas in de pers meteen
uitgebuit om aan te tonen dat het morele recht aan de
zijde van de geallieerden meevocht.
Tijdens de Haagse vredesconferenties van 1899 en 1907
was er namelijk afgesproken af te zien van de
verspreiding van giftige stoffen door middel van
projectielen. The Times schreef dat Duitsland een
afschuwelijke manier van oorlogvoeren had uitgevonden,
“[which would] fill all races with a new horror of the
German name.” De pers kwam met de gruwelijkste verhalen
die aan de basis stonden aan een naoorlogse angst voor
chemische wapens, die soms irrationele vormen aan zou
nemen.
Maar omdat de oorlog nog gewonnen moest worden, bekeerde
de grote Britse krant zich snel tot een pragmatisch
standpunt als verboden wapens eenmaal gebruikt werden,
het niet langer draaide om rechtmatigheid maar om
doelmatigheid. Met dit excuus grepen de geallieerden
eveneens naar het gaswapen.
De geallieerden herstelden zich snel na de eerste klap.
Enkele dagen na de eerste gasaanval had men al meer
100.000 lappen doordrenkt met een oplossing van
natriumthiosulfaat of soda (ook urine hielp) die, voor
de mond gehouden, een afdoende bescherming tegen het
chloorgas boden. Niet lang daarna kregen de soldaten de
eerste echte gasmaskers uitgereikt.
Al in het najaar van 1915 maakten ook de Britten gebruik
van chloorgas. Om de bescherming van de eerste
gasmaskers ongedaan te maken kwamen de chemici al snel
met giftiger gassen. En om minder afhankelijk van de
wind te worden gingen de legers steeds meer over op het
gebruik van gasgranaten.
Vanaf 1916 waren die voornamelijk gevuld met fosgeen,
dat net als chloorgas een verstikkende uitwerking had
maar veel giftiger was. Maar omdat de evolutie van het
gasmasker die van de strijdgassen wist bij te benen, kon
het gaswapen niet uitgroeien tot het gehoopte
‘warwinning weapon’.
Toch wist de machtige Duitse chemische industrie (acht
grote concerns verenigd onder de naam van
Interessen-Gemeinschaft, I.G. Farben) nog eenmaal toe te
slaan met een ander gas, dat niet zozeer dodelijk was
maar wel zeer effectief. Het werd voor het eerst
gebruikt bij (weer) Ieper op 12 juli 1917 en daarom
Yperiet genoemd. Maar bekend werd het beruchte gas
vooral onder de naam die het kreeg vanwege de zwakke
geur die het verspreidde: mosterdgas.
Het langzaam werkende gas tastte niet alleen de longen
aan, maar trok ook door de kleding heen waarna het
ernstige brandwonden op de huid wist te veroorzaken. De
latente werking gaf het nieuwe gas een element van
verrassing. Met mosterdgas bestookte gebieden moesten
soms een tijdlang verlaten blijven, omdat de kleurloze
‘dauw’ erg langzaam vervloog. Hoewel het gas alleen in
grote doses dodelijk bleek te zijn, doorbrak het de
vicieuze cirkel van gas en gasmasker. Alleen een
speciaal pak kon nog volledige bescherming bieden.
Omdat het alleen al om praktische redenen onmogelijk was
om hele legers van beschermende pakken te voorzien,
maakte het mosterdgas vele slachtoffers. Tot 21 juli
1917 hadden de Britten ongeveer 20.000 man verloren door
het gebruik van gas. Vanaf dat moment tot 23 november
1918, bedroegen de officiële Britse gasverliescijfers
liefst 160.970 (waaronder 1.859 doden). Hiervan was 77%
slachtoffer van het mosterdgas.
Maar ook het mosterdgas kon het uitgeputte Keizerrijk
niet meer de overwinning brengen. De geallieerden hadden
intussen naar andere doorbraakmethoden gezocht. Op 8
augustus begonnen zij een tegenoffensief dat massaal
werd ondersteund door tanks. De Duitse legerleiding
bleek het tankwapen erg onderschat te hebben; zij hadden
er maar een handjevol, de geallieerden al honderden. De
oorlog was beslist.
Een maand voor de wapenstilstand maakte het mosterdgas
nog een slachtoffer. Zijn ogen, zo verhaalde hij later
in Mein Kampf, leken wel gloeiende kolen. De
Oostenrijkse korporaal raakte tijdelijk blind maar
overleefde. Zijn naam was Adolf Hitler.
Nationale ontwapening of volksverdelging
Na de niet eerder vertoonde massaslachting van de Eerste
Wereldoorlog symboliseerde de Amerikaanse president
Wilson de wensdroom van de oorlogsvermoeide mensheid.
Hij nam het initiatief tot de oprichting van een systeem
van collectieve veiligheid dat de garantie voor een
duurzame vrede moest worden: de Volkenbond.
De deelnemende landen beloofden geschillen alleen nog op
vreedzame wijze op te lossen. Duitsland werd rigoureus
gepacificeerd en werd verboden (vastgelegd in artikel
171 van het vredesverdrag van Versailles) nog te
beschikken over giftige gassen, ze te maken of te
importeren. De Duitse chemische industrie kwam onder
toezicht van een geallieerde militaire controle
commissie te staan.
Hoewel Nederland de dodendans ontsprong die de
omringende landen in de jaren ’14-’18 met elkaar
uitvoerden, hadden de verschrikkingen van de moderne
oorlog ook in ons land een diepe indruk achtergelaten.
De kruitdampen (en gaswolken) waren nog nauwelijks
opgetrokken of Nederland kwam terecht in een ‘koude’
gasoorlog die in de jaren 1924-‘25 zijn hoogtepunt
bereikte.
David van Embden, voorman van de Vrijzinnig
Democratische Bond (VDB) groeide in het interbellum uit
tot het boegbeeld van degenen die streefden naar
eenzijdige nationale ontwapening. Vanaf 1923 pleitte hij
voor een sterke vermindering van de militaire uitgaven
omdat hij het onverantwoord achtte om grote financiële
offers te brengen voor een leger en een land dat hoe dan
ook te zwak was om een landsverdediging met succes te
kunnen voeren.
Tegen een moderne oorlog met onbeperkte aanvallen uit de
lucht in combinatie met chemische wapens was volgens hem
eenvoudig geen verdediging mogelijk. Hele steden zouden
vergast worden. Oorlog zou gelijk staan aan een
Apocalyps, een volksverdelging, zoals hij betoogde in
zijn Eerste Kamerrede van 24 april 1924.
Nog hetzelfde jaar verscheen de rede als brochure onder
de titel: Nationale ontwapening of volksverdelging.
Volgens Van Embden was nauwelijks nog bescherming
mogelijk tegen de snelle ontwikkeling van steeds
giftiger gassen. Zo verwees hij naar het ‘lewisite’, een
gas dat in het laatste oorlogsjaar ontdekt was door de
Amerikaanse kapitein W. Lee Lewis.
Hoewel het gas nog niet was ingezet deden de wildste
verhalen de ronde over deze ‘dauw des doods’.Van Embden
wees erop dat één druppel al genoeg was om een klein
dier te doden. Hoewel Van Embden, naar later bleek, de
kracht van het lewisite sterk overdreef, had hij gelijk
met zijn bewering dat de ontwikkeling van chemische
wapens zich moeilijk aan banden liet leggen:
“wie kan volgen, wat ginds en elders in de laboratoria
der chemische fabrieken wordt voorbereid? Een
volkenrechtelijk verbod? Volstrekt onmogelijk. Een groot
aantal der oorlogsgassen zijn het dagelijksche
werkmateriaal der chemische industrieën: van de
fabrieken van kleurstoffen, kunstmeststoffen, lucifers,
geneesmiddelen en zoveel meer. Andere harer stoffen
kunnen in één dag worden omgezet in stoffen, geëigend
voor menschenverdelging.”
Verdediging was zinloos omdat de gassen overal doorheen
konden dringen. En de voortdurende evolutie van
vernietigingstechnieken zou elk verdedigingsmiddel
achterhalen, en tot een nutteloze verspilling van
miljoenen guldens reduceren:
‘Luchtvaart, met stikgassen vereenigd, zal ons allen,
ook onze vrouwen, onze kinderen, komen bezoeken met den
monsterachtigen dood der langzamen verworging.”
Minister van oorlog J.J.C. van Dijk stelde daarom voor
om het eigen leger ook met gifgassen uit te rusten,
omdat het nog altijd beter was om anderen in massa te
vermoorden dan zelf aldus vermoord te worden.Van Embden
verwierp deze suggestie met afschuw. Zinloze wederzijdse
vernietiging zou het gevolg zijn: “De kinderen van één
Vader roeien elkander uit in grootbedrijf.”
Omdat een Nederlandse defensie dit onheil alleen maar
zou aantrekken in plaats van afwenden maakte de VDB eind
1924 de nationale ontwapening tot officieel
programmapunt. De SDAP had dit vier jaar eerder al
gedaan.
Later dat jaar, op 30 september 1924, vond in de Haagse
Dierentuin een emotioneel debat plaats tussen Van Embden
en C.J. Snijders. De intussen gepensioneerde generaal en
oud-opperbevelhebber tijdens de Eerste Wereldoorlog was
een geharnast tegenstander van nationale ontwapening.
Zijn weerwoord op het betoog van Van Embden leunde voor
een groot deel op de vakkennis van kapitein A.J. Maas,
net als Snijders een fel bestrijder van bezuinigingen op
de defensie-uitgaven. Hij was een van de eerste
militairen in Nederland die zich intensief bezighield
met het prille vraagstuk van de luchtverdediging.
In 1922 was hij in Frankrijk om de oorlogservaringen op
dit gebied te bestuderen. Aan het einde van 1924
verscheen van zijn hand de brochure Nationale
ontwapening? De lucht- en gasoorlog en Prof. dr. D. van
Embden: eene weerlegging van de propaganda voor
nationale weerloosheid, die in een oplage van 50.000
exemplaren werd verspreid.
In het verkiezingsjaar 1925 verscheen vervolgens de
brochure Nationale ontwapening in strijd met nationaal
belang en internationale plicht. Eene weerlegging van de
propaganda voor nationale weerloosheid waarin Maas zijn
betoog nog eens dunnetjes overdeed.
In hun brochures lieten Snijders en Maas er geen
misverstand over bestaan dat Van Embden het gevaar van
chemische strijdmiddelen sterk overschatte. De Eerste
Wereldoorlog had volgens Maas juist uitgewezen, waarbij
hij generaal Fries, chef van de Amerikaanse
Oorlogsgasdienst citeerde, dat de macht van
oorlogsgassen begrensd was.
Tegen onbeschermde troepen bleken strijdgassen zeer
effectief maar het effect was telkens achterhaald door
een iets betere afweer. Tegen verstikkende gassen boden
gasmaskers afdoende bescherming en mosterdgas kon met
chloorkalk worden afgebroken. Tegen de krachtigste
strijdgassen van het moment bleek dus bescherming
mogelijk. Maas verwierp het argument van Van Embden dat
er gassen zouden worden gevonden waar geen bescherming
tegen mogelijk was.
Bekende chemici geloofden niet, naar zou blijken ten
onrechte, dat het nog mogelijk was om nog krachtiger
gassen te ontdekken en vervaardigen. Snijders reageerde
dan ook laconiek op Van Embdens opmerking dat een
druppel Lewisite genoeg was om een klein dieren te
doden: ‘Gelukkig is een kloeke frontsoldaat geen
muisje.’
Tegenover de gruwelverhalen van Van Embden plaatste Maas
de statistieken van de achterliggende oorlog waaruit
mocht blijken dat gas een relatief humaan wapen was. Zo
hadden de Amerikanen officieel 70.000 gasgewonden, maar
er waren slechts 1.400 gasdoden, 2% van het totale
aantal gasslachtoffers. Bij andere wapens was de
verhouding sterftecijfer-gewonden niet 2% maar 25%.
Deze cijfers worden bevestigd door contemporaine werken
over chemische oorlogvoering. Stierf in 1915 nog 30% van
de gasslachtoffers, in 1918 was dit percentage gezakt
tot 3 tot 4%. Wel steeg het totale aantal
gasslachtoffers sterk sinds de introductie van het
mosterdgas. Het geschatte totaal van 1,3 miljoen
gasslachtoffers telde ongeveer 100.000 gesneuvelden.
Ook met Van Embdens hoofdargument, de verdelging van de
burgerbevolking door lucht- en gasbombardementen, veegde
Maas de vloer aan. Gas was te vluchtig en afhankelijk
van weer en wind om op deze manier ingezet te kunnen
worden. En om genoeg gas te kunnen verspreiden waren er
luchtvloten verreist die op dat moment alleen nog op
papier bestonden.
Opmerkelijk genoeg wilden Maas en Snijders eigenlijk
helemaal niet geloven dat in een toekomstige oorlog de
burger het doelwit van luchtaanvallen kon worden. Ze
vonden het een misdadige gedachte te veronderstellen dat
‘het uitmoorden der weerloze burgerbevolking tot de
normale oorlogspraktijken zou gaan behooren.’
Natuurlijk zou de burgerbevolking wel risico’s kunnen
lopen bij luchtaanvallen op militaire doelen. Desondanks
vond Maas een goede en betaalbare luchtverdediging niet
alleen noodzakelijk maar ook mogelijk. Voorwaarde was
dat het moreel van de bevolking en het leger goed was.
Maas waarschuwde dat,
“[...] de uitwerking van het gas- en luchtbombardement
op de burgerbevolking, in hoofdzaak alleen van moreelen
aard kan zijn, en dat bij een ongeschokt moreel dezer
bevolking die uitwerking geen beslissenden invloed kan
hebben.’ Maas verweet de ontwapenaars dat ze het moreel
van de bevolking nu juist systematisch ondermijnen met
hun ‘verschrikkingscampagne’.
Van Embdens schrikbeeld toonde opvallende overeenkomsten
met de ideeën van twee van de belangrijkste militaire
theoretici tijdens het interbellum. Zowel de Italiaanse
luchtwapenprofeet Guilio Douhet als de Britse officier
Basil H. Liddell Hart zagen voor het luchtwapen een
bepalende rol weggelegd in de oorlog van de toekomst.
Douhets invloedrijke boek uit 1921 Il dominio dell’aria
inspireerde ook Liddel Hart. In zijn boekje uit 1925,
Paris or the future of war beschreef hij de
mogelijkheden van het luchtwapen als strategisch
aanvalswapen: “Aircraft enables us to jump over the army
which shields the enemy government, industry, and
people, and so strike direct and immediately at the seat
of the opposing will and policy.”
In de combinatie gas en luchtwapen zagen Douhet en
Liddel Hart het middel om het verzet en de wil van de
vijandelijke natie letterlijk en figuurlijk snel te
verlammen en een nieuwe loopgravenoorlog te voorkomen.
Na de ongekende slachtpartij van de Eerste Wereldoorlog
en de voortdurende ontwikkeling van vernietigingswapens
was het dus niet onbegrijpelijk dat de angst bestond dat
een volgende oorlog de wereld in een grafhuis zou
veranderen. Dit bleek nog eens uit het Dierentuindebat
dat in een kakofonie eindigde. Snijders werd de mond
gesnoerd door de vele fanatieke aanhangers van
ontwapening onder de meer dan 2.500 toehoorders.
En bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1925 won de VDB
twee zetels. De andere ontwapeningspartij, de SDAP,
kreeg er zelfs vier zetels bij. Een stijgend deel van de
bevolking gaf hiermee uitdrukking aan de wens van
ontwapening en duurzame vrede. En niet alleen in
Nederland. Gesteund door de publieke opinie wist de
Volkenbond op 17 juni 1925 tot een naoorlogs verdrag te
komen dat opnieuw het gebruik van giftige gassen
verbood. In dit gifgasprotocol van Genève werd overigens
alleen het gebruik van chemische wapens verboden, niet
het bezit daarvan.
De pragmatisch ingestelde overheden waren het met hun
militaire adviseurs eens dat het onverantwoord was
onverdedigd te blijven tegen een zo oncontroleerbaar
wapen. Want op grond van toekomstige mogelijkheden en de
achterliggende oorlogservaringen moesten regering en
leger voorbereid zijn op een massaal gebruik van dit
nieuwe wapen in een toekomstig conflict. Dit ondanks de
publieke afkeer van het wapen en de volkenrechterlijke
verbodsbepalingen.
Nederland vormde hierop geen uitzondering. De
confessionele kabinetten die het interbellum beheersten,
sneden weliswaar fors in de defensie-uitgaven om de
begrotingen kloppend te krijgen, maar waren zeker niet
pacifistisch. De toenmalige minister van Oorlog J.J.C.
van Dijk vond het onverstandig volledig af te zien van
het bezit van chemische strijdmiddelen. Van Dijk wilde
eerst onderzoeken of de Nederlandse chemische industrie
in staat was om in geval van nood het leger van
chemische oorlogsmiddelen te kunnen voorzien.
Op 15 juni 1925, twee dagen voor de bekrachtiging van
het gifgasprotocol, bleek uit een nota van de minister
van Koloniën S. de Graaff aan Van Karnebeek dat de
militaire tegenargumenten tegen Van Embden en de zijnen
in de hoogste regeringskringen weerklank vonden. De
Graaff schreef:
“Geleid door gevoelsargumenten veroordeelt thans de
groote massa het gebruik van giftgassen e.d. zonder zich
af te vragen, of zich onder de geoorloofde
oorlogsmiddelen geen wapenen bevinden, die veel grooter
smarten veroorzaken. Blijkens de in den laatste oorlog
opgedane ervaringen (zie de brochure van kapitein Maas
blz. 37/38) bestaat voor de overdreven voorstelling over
de wreedaardigheid van den gasoorlog geen goede
grond...”
Uiteindelijk ondertekenden en ratificeerden bijna alle
grote mogendheden het protocol van Genève (uitgezonderd
de Verenigde Staten die pas in 1975 ratificeerden), maar
net als Nederland wel voorwaardelijk. Vijf jaar na
ondertekening, ratificeerde ook Nederland het protocol
met als voorwaarde dat het verbod op het gebruik van
chemische wapens verviel tegenover de agressor die toch
tot gebruik zou overgaan.
Na afloop van de internationale en nationale
ontwapeningsdiscussie bleek het jaar 1925 de pacifisten
een schijnoverwinning te hebben gebracht. In Nederland
wonnen de ontwapeningspartijen zetels bij de
verkiezingen maar bleven in de oppositie. De VDB leverde
zijn eerste minister pas af in 1933. En op het moment
dat de SDAP voor het eerst ging meeregeren, in 1939, was
de ontwapeningsdroom al lang vervlogen.
De
Nederlandse defensie en het chemische wapen 1925-1939
Hoewel de dreiging van een chemische oorlog in de nabije
toekomst niet als reëel werd beschouwd volgde de
Nederlandse regering het voorbeeld van de grote
mogendheden die doorgingen met het treffen van
voorbereidingen voor een chemische oorlog.
Kapitein van de Generale Staf, P.W. Best, werkzaam op
het ministerie van Oorlog vertrouwde erop dat de kleine
Nederlandse chemische industrie in staat was voldoende
chemische afweer- en aanvalsmiddelen aan te kunnen
maken. Hij werd hierin gesteund door de chemicus E. van
Waegeningh die hoofd was geweest van de tijdens de
Eerste Wereldoorlog opgerichte Chemische Technische
Gasmaskerdienst.
Vanwege zijn studies en proefnemingen op het gebied van
chemie en oorlogsgassen had het Comité voor Nationale
Ontwapening hem (en andere deskundigen) in 1924, zijn
mening omtrent de gasoorlog gevraagd. Ook van Waegeningh
vond het gaswapen niet wreder was dan andere wapens en
was het volledig oneens met de stelling van het comité
dat het voor de kleine Nederlandse chemische industrie
niet mogelijk was om voldoende aanvals- en
afweermiddelen te produceren.
Hij erkende wel dat de overheid steun moest verlenen om
de chemische industrie op het gewenste peil te krijgen.
Een bevordering van de chemische industrie bood
bovendien het aantrekkelijke perspectief van meer banen
en onderzoeksmogelijkheden. Opvallend in dit verband is
dat Snijders Comité tot Waarschuwing tegen Eenzijdige
Ontwapening ook twee chemische fabrikanten telde, F.G.
Waller en W.H. van Leeuwen.
Oprichting Militaire Gasschool in 1925
Uiteindelijk besloot de regering nog in 1925, in een
tijd van forse bezuinigingen op de defensie-uitgaven,
tot oprichting van een Militaire Gasschool. Maar de
plannen voor het ‘actieve’ deel van de verdediging, die
Best zo had voorgestaan, verdwenen onder invloed van het
verbodsprotocol in de ijskast. Vanaf de opening in 1926
richtte de Gasschool zich uitsluitend op het gebied van
de gasbescherming.
Het waren voornamelijk reserve-officieren die tot
gasofficier werden opgeleid. Door de forse inkrimping
van de krijgsmacht in de jaren twintig was het aantal
beroepsofficieren bij de infanterie van 1.050 in 1918
gedaald tot 767 in 1.924. De (reserve) gasofficieren
kregen de taak om gasonderofficieren, gasverkenners en
gasontsmetters op te leiden.
Gasverkenners hadden de taak om, geselecteerd op een
scherpe reukzin, de onderdelen te waarschuwen voor een
gasaanval of een met mosterdgas besmet terrein.
Gasontsmetters waren nodig om besmet terrein en
materieel te ontsmetten. Elk bataljon (600-800 man) zou
de beschikking moeten krijgen over een
gasontsmettingsploeg van acht tot tien man, voorzien van
beschermende pakken en chloorkalk.
Voor het onderwijs op de Gasschool gebruikte men het
handboek De chemische oorlog (1928) van artillerist S.
Schilderman, de eerste directeur van de Gasschool. Het
lijvige werk (390 pagina’s) gaf de leerlingen een
volledig overzicht in de in Nederland aanwezige kennis
over het onderwerp.
Over het gebruik van chemische wapens in de toekomst
schreef het boek dat het gaswapen meer geschikt was voor
een stellingoorlog dan een bewegingsoorlog omdat het een
tactisch ingewikkeld inzetbaar wapen was. Aan chemische
oorlogvoering uit luchtvaartuigen werd een apart
hoofdstuk besteed in het boek (zonder Douhet maar wel
met Paris van Liddel Hart in de literatuuropgave
achterin) van Schilderman.
Na 1928 werd duidelijk dat de ontwikkeling van de
luchtvaart zo snel ging dat de argumenten tegen Van
Embden en Douhet al lang niet meer zo overtuigend
klonken als in 1924 en 1925. Met het verschil dat de
meeste deskundigen het er over eens waren dat het
grootste luchtgevaar niet (meer) kwam van gasbommen maar
de vernietigende werking van brand- en explosiefbommen.
De toepassing van gas zag men meer in het achteraf
besmetten van gebombardeerde gebieden (d.m.v.
gassproeien of gasbommen) om herstelwerkzaamheden te
bemoeilijken en te vertragen.
Het Italiaanse gebruik van mosterdgas uit vliegtuigen
tijdens hun inval in Ethiopië (1935-1936) was de enige
maal tijdens het interbellum dat de theorie in de
praktijk werd getoetst. Het resultaat was vernietigend
maar behaald tegen een primitief uitgeruste en
onbeschermde tegenstander.
Tijdens de burgeroorlog in Spanje (1936-1939) werden
weliswaar op steeds grotere schaal luchtbombardementen
uitgevoerd, maar bleef het gebruik van chemische wapens
achterwege. Volgens de auteurs van het in 1939
verschenen boek Het gevaar uit de lucht moest de
verklaring wel liggen in de beperkte uitwerking van het
gaswapen. Te meer omdat de Spaanse burgerbevolking nog
nauwelijks op de hoogte scheen van gasbescherming.
Het paste in de ontwikkeling tijdens de jaren dertig
waarin het gas steeds meer van zijn reputatie verloor
als machtig militair wapen. Hierbij speelde het algemene
militaire denkraam van die tijd mee op de achtergrond.
Zolang het gas een veelbelovend aanvalswapen had geleken
was het voor de militairen een aantrekkelijk wapen. Maar
nu het er uit zag dat het een defensief wapen was dook
het spookbeeld van de loopgravenoorlog weer op.
En dat was de nachtmerrie van ‘14-‘18 waar niemand naar
terugverlangde. Het militaire denken in Europa was sinds
Napoleon sterk gericht op het offensief en de
bewegingsoorlog. Oorlogen konden immers nooit gewonnen
worden met een louter defensieve houding.
Na 1915 waren de militaire inspanningen gericht op de
terugkeer van die bewegingsoorlog, die in het
interbellum werden voortgezet. In het vliegtuig en de
tank waren de slagwapens gevonden die het dictaat van de
verdediging konden doorbreken. Het meest gevreesde gas,
het mosterdgas, werd daarentegen gezien als een weinig
geschikt aanvalswapen.
Vanwege de duurzame werking zou ook de aanvaller
genoodzaakt zijn om beschermende pakken te dragen. Dit
zou teveel afbreuk doen aan de gevechtswaarde van de
troepen. Voor de verdediger bood het mosterdgas
daarentegen juist uitstekende mogelijkheden. Zo oefende
het Sovjet-leger met het ‘versperren’ van hele gebieden
met mosterdgas.
Voor de Nederlandse defensie was dit echter een
academische discussie. Maar omdat de dreiging van een
gasaanval niet alleen uit volkenrechtelijk, maar nu ook
uit militair oogpunt niet zo groot leek, is het de vraag
welke (geld)middelen de zuinige overheid over had voor
een gasbeschermende uitrusting van het Nederlandse
leger.
Ontwikkeling gasbescherming in Nederland
Het spreekt voor zich dat het bezit van een adequaat
gasmasker, voor de primaire gasbescherming van de
soldaten, de hoogste prioriteit bezat. Vanaf 1917 tot
het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren er in
Nederland liefst acht opeenvolgende soorten gasmaskers,
getypeerd met de letters A t/m H, beschikbaar voor het
leger. Zeven daarvan waren in het eigen land ontwikkeld;
één daarvan (type D) werd nooit uitgevoerd.
De modernste, type H kwam aan het einde van 1939, het
Nederlandse leger was al gemobiliseerd, gereed. Zoals
bij alle moderne gasmaskers zat de vullingsbuis aan het
gelaatstuk vast. Het gasmasker H was licht van gewicht
en eenvoudig mee te dragen in een metalen bus; zoals de
Duitse Wehrmacht-soldaten hun gasmaskers bij zich
droegen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Voor een massale verstrekking van type H kwam de oorlog
te vroeg zodat de Nederlandse soldaten zich tijdens de
gevechtsdagen konden beschermen met de types F (1926) en
G (1937), die overigens kwalitatief in orde waren. De
vullingbus werd bij dit type in een zak voor op het
lichaam werd gedragen omdat die met 1,5 kilo te zwaar
was voor directe bevestiging aan het masker. Anders dan
type H, was optimale bescherming gegarandeerd. Nadeel
was wel dat de draagzak een belemmering vormde voor de
bewegingsvrijheid van de soldaat.
De primaire gasbescherming van het leger mocht dan
voldoende gewaarborgd zijn, voor de rest ontbrak het de
Gasdienst tot diep in de jaren dertig aan voldoende
noodzakelijke middelen. Zo kwamen er pas in 1939
beschermende pakken voor de ontsmettingsploegen. Het
zoeken naar een compromis tussen een pak dat goed genoeg
was maar ook nog betaalbaar, nam meer dan tien jaar in
beslag. Voor ontsmetting van de gaspakken kwamen er op
de valreep twee douche-auto’s met elk een capaciteit van
24 douches. Hetzelfde jaar kregen de gasverkenners voor
het eerst een tas gevuld met hulpmiddelen voor het
uitoefenen van hun taak.
Ter bescherming van collectieve schuilplaatsen werden er
‘gasgordijnen’ en schuilplaatsgasfilters aangeschaft.
Ook aan de dieren werd gedacht. Hoewel er ook gasmaskers
voor paarden bestonden, bleven die in Nederland
achterwege. Er was wel een gaskast voor postduiven. Maar
buiten het afdoende aantal gasmaskers, bleven de overige
voorzieningen beperkt in omvang. Ook ontbrak het aan
voldoende oefening. In 1937 klaagde gasofficier Th. A.J.
van Erp in de Militaire Spectator over een gebrek aan
training in de gasbescherming tijdens
gevechtsoefeningen. Het kwam maar al te vaak voor dat
bij het houden van tactische manoeuvres, de gasmaskers
in de kazerne achterbleven.
Proeffabriek voor productie mosterdgas
Ofschoon de Nederlandse defensie zich tegen chemische
oorlogvoering in de praktijk alleen met ‘passieve’
middelen verdedigde, werd hier kort voor het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog afgeweken waar het de
verdediging van Nederlands-Indië betrof. Op het terrein
van het staatsbedrijf Artillerie Inrichtingen in Zaandam
werd in 1938 een proeffabriek voor mosterdgas opgericht,
die veertig kilo mosterdgas produceerde.
Na het geslaagde experiment werd de installatie aan het
einde van het jaar ontmanteld en daarna verscheept naar
een legerplaats bij Bandoeng op West-Java om het KNIL te
voorzien van het chemische wapen. Na herbouw van de
fabriek werden er in de jaren 1940 en 1941 enkele
tienduizenden kilo’s mosterdgas geproduceerd.
Hoewel de kelders in Europa volgestouwd waren met
chemische wapens was de Nederlandse overheid kennelijk
meer beducht voor het gebruik van chemische wapens bij
een oorlog in Zuidoost-Azië dan in Europa. Een nog
onderbelicht hoofdstuk van de Indische defensie dat een
nadere beschouwing waard zou zijn.
Een
paraplu tegen chemische regen
Ruim tien jaar na de oprichting van de Militaire
Gasschool, kwam er pas in 1936 een wet waarin de
luchtbescherming van de burgerbevolking op papier werd
gezet. Uit financieel oogpunt, en om geen onnodige
ongerustheid bij de burgerbevolking te wekken werden er
pas stappen ondernomen vanaf 1933, toen de eerste
donkere wolken boven Europa verschenen, als voorbode van
een duistere toekomst.
De conferenties van het Internationale Comité van het
Rode Kruis, in 1928 in Brussel en in 1929 in Rome,
droegen bij tot een stijgende aandacht voor
luchtbescherming. In deze conferenties kwam de vraag aan
bod hoe de burgerbevolking kon worden beschermd tegen
bombardementen en aero-chemische aanvallen.
Het gaf Van Embden in de jaren dertig nieuwe munitie in
zijn niet aflatende strijd voor nationale ontwapening.
Van Embden kon nu verwijzen naar de theoriën van Douhet
die een steeds ruimere bekendheid kregen. Hij verwees
ook naar de chef van de Britse Air Staff, Hugh
Trenchard, de architect van de Douhetistische Engelse
luchtmachtdoctrine van het interbellum. In 1932 werd het
geloof in de macht van het luchtwapen onderstreept door
de roemruchte stelling van de Britse minister Stanley
Baldwin, dat “The bomber will always get through.”
Van Embden kon nu ook, bovenop het gasgevaar, wijzen op
het minder speculatieve gevaar van scherf- en
brandbombardementen. De vrijzinnig-democraat hekelde het
regeringsbeleid dat bleef vasthouden aan een mogelijke
landsverdediging, maar geen maatregelingen nam om de
burgerbevolking, het kind van de rekening in een
toekomstige oorlog, te beschermen. Het door de regering
in 1927 uitgegeven Aanwijzingen nopens de door
burgerautoriteiten te nemen maatregelingen ter
bescherming van de bevolking tegen de gevolgen van
aanvallen uit de lucht werd door Van Embden in 1930
weggehoond als een boekje dat
“den raad geeft, bij afwerping van brandbommen ‘bakken
water’ gereed te zetten. Voorzeker, deze raad getuigt
van de ongewone schranderheid van het departement van
defensie; maar zou hij tegen de onbluschbare thermiet-
of fosforbommen, gebezigd in combinatie met brisant- en
gasbommen, wel geheel en al afdoende mogen heeten?”
De Minister van defensie op dat moment, L.N. Deckers
(1929-1935), die na het uitbreken van de economische
crisis de ondankbare taak de defensie-uitgaven zo ver
mogelijk af te romen, moest erkennen dat er nog geen
gasmaskers of beschermende pakken waren aangeschaft voor
de nog op te richten reddingbrigades.
Daarbij was de minister van mening dat de organisatie
van de luchtbescherming meer een taak was voor de
gemeentes, dan voor de Rijksoverheid. De opzet van de
luchtbeschermingsdienst was dat elke gemeente een hoofd
kreeg toegewezen die een oorlogsorganisatie moest
voorbereiden waarin de brandweer, de politie en
verschillende hulpdiensten een belangrijke rol speelden.
De landelijke Luchtwachtdienst, een landelijk web van
luisterposten, moest de plaatselijke uitkijk- en
luisterdienst op de hoogte houden van het invliegen van
vijandelijke toestellen . In de organisatie was ook een
ontsmettingsdienst opgenomen.
Na Hitlers machtsgreep in 1933 groeide in Nederland het
pijnlijke besef dat de ‘papieren paraplu’ van een
collectieve veiligheid geen afdoende garantie (meer)
bood. Nog hetzelfde jaar vond op 17 oktober in
Winterswijk de eerste oefening in de luchtbescherming
plaats. Dit was zes jaar later dan in de meeste
omringende landen.
In de oefening was de grensplaats naast vier brandbommen
en één scherfbom ook ‘getroffen’ door een
mosterdgas-gasbom; nagebootst met rode menie en kalk,
dat tot de daken van de huizen was opgespat. Het verslag
in het militaire vakblad de Militaire Spectator wees in
milde toonzetting op de kinderziektes die met de
oefening gepaard gingen. De ontsmettingsdienst beschikte
over twee karren met schoppen, emmers, bezems en
gasmaskers.
Er was echter maar tien kilo chloorkalk. Daarmee kon
slechts een gebied van 12 meter middellijn worden
‘ontsmet’, terwijl de minste mosterdgasbom al een groter
gebied kon bestrijken. De ontsmettingsploeg was gestoken
in geïmproviseerde beschermende pakken.
Nederlandse bevolking: voorlichting en bescherming
Toch werd de
oefening gezien als de eerste stap op weg naar een
bevredigende luchtbescherming van de Nederlandse
burgerbevolking. Eerder dat jaar al was de
Studievereeniging voor den Luchtbeschermingsdienst
opgericht, in 1936 omgedoopt tot Nederlandsche
Vereeniging voor Luchtbescherming.
Datzelfde jaar was er in Leiden een symposium over
chemie en luchtbescherming. En via het tijdschrift
Luchtgevaar en talrijke andere publicaties, maar ook
door congressen en lezingen werd de bevolking
voorgelicht over de te nemen maatregelingen bij
luchtaanvallen.
Er kwamen zelfs boekjes voor het voortgezet onderwijs,
om de leerlingen aan de hand van scheikundige proeven in
te wijden in de samenstelling van bommen, gassen en
chemische afweermiddelen als chloorkalk. Dat het
‘luchtgevaar’ de Nederlandse bevolking niet koud liet,
blijkt uit het snel stijgende ledental. In 1939 had de
vereniging meer dan 100.000 leden, het volgende jaar het
dubbele.
Maar omdat de Nederlandse Luchtbescherming zich moest
redden zonder steun van het Rijk, bleef het volgens
militaire critici een dilettantistische organisatie met
een chronisch gebrek aan geld, vrijwilligers en
middelen. Tegen het einde van 1938 waren de oplopende
internationale spanningen voor de regering aanleiding om
de inspanningen op het gebied van de luchtbescherming
fors op te voeren.
Na de septembercrisis van ‘38 onttrok de regering een
bedrag van 1,8 miljoen uit het voor werklozen ingestelde
Werkfonds om de hulpploegen in de dringende behoefte aan
gasmaskers en beschermende kleding te voorzien. Eerder
dat jaar was al een krediet van een half miljoen
vrijgemaakt, om de organisatie op gemeentelijk niveau te
verbeteren.
Voorrang kregen de gemeenten die het meeste gevaar
liepen en meestal in het westen van het land lagen. De
gemeenten die onder de derde en laagste gevarenklasse
vielen, hoefden niet op overheidssteun te rekenen.
Daarvoor ontbrak het geld en was de behoefte te groot.
Alleen al de gemeentes van de eerste-klasse kwamen in
1939 nog 54 à 60.000 gasmaskers tekort om in de behoefte
van hun hulpploegen te kunnen voorzien.
Een blijvend tekort was er aan openbare en gasdichte
schuilkelders. Voor bescherming tegen bombardementen was
de burger vooral aangewezen op goedkope
schuilloopgraven. Voor de persoonlijke gasbescherming
kwamen er vanaf het begin van de jaren ‘30 zogenaamde
‘volksgasmaskers’ in de handel. Een daarvan was in
opdracht van de staat ontwikkeld door de N.V. Oxygenium
in Schiedam. Het bedrijf had een maximale productie van
500 per dag, wat niet genoeg bleek om in de vraag te
kunnen voorzien, toen die met de toenemende dreiging in
1939 tijdelijk omhoog schoot. Maar de meerderheid van de
bevolking geloofde het wel en liet het lang niet
goedkope gasmasker in de winkelschappen liggen.
Vanaf 1939 was de eigen industrie in staat om in de
meest noodzakelijke behoefte aan gasmaskers en
beschermende pakken te voorzien. Om in de behoefte aan
chloorkalk te voorzien beschikte de Nederlandse
chemische industrie over twee bedrijven die chloor (het
basisproduct voor chloorkalk) produceerden. Het ging om
de fabrieken Jan Dekker bij Wormerveen en de Koninklijke
Nederlandse Zoutindustrie te Boekelo.
Geschat werd dat er minimaal 1.000 ton chloorkalk nodig
was voor de gasbescherming van leger en bevolking. Met
een in 1936 geschat totaal jaarverbruik van 8.000 ton
chloor en chloorkalk in Nederland mocht dit volgens
deskundigen geen probleem zijn. Of dit werkelijk genoeg
was is maar de vraag omdat een groot gedeelte van die
8.000 ton werd geïmporteerd. Daarbij kon de dicht bij de
grens gelegen fabriek van Boekelo in geval van oorlog
wel eens snel verloren gaan.
Ontwikkeling zenuwgassen in Duitsland in de jaren dertig
Vlak na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog
waarschuwde Adolf Hitler zijn tegenstanders dat hij het
gebruik van gifgas op harde wijze zou vergelden. Op
dreigende toon gaf de gevaarlijkste politicus van de
jaren ‘30 hoog op van een geheim wapen waarover het
Derde Rijk zou beschikken. Hitler doelde waarschijnlijk
op de Duitse ontdekking van zenuwgassen.
Na de machtsovername in 1933 hadden de overwinnaars van
1919 toegekeken hoe Duitsland de draad van de Eerste
Wereldoorlog weer oppakte met onderzoekingen aan het
Kaiser Wilhelm Instituut en de productie van
strijdgassen onder de vleugels van I.G. Farben. Daarvoor
had het Sovjet-Duitse vriendschapsverdrag van Rapallo
(1922) het Duitse leger al de mogelijkheid geboden de
bepalingen van Versailles te ontduiken.
In Rusland werd er in het geheim geoefend met chemische
wapens. Aan de vooravond van Hitlers oorlog ontdekte dr
Gerhard Schrader wat deskundigen sinds 1918 al eigenlijk
niet meer voor mogelijk gehouden hadden: een gassoort
dat dodelijker was dan alle voorgaande. Het ging om de
zenuwgassen Tabun (ontdekt in december 1936) en Sarin
(1938).
Hitler beschikte hiermee over een geheim wapen waarvan
de geallieerde inlichtingendiensten het bestaan pas
begonnen te vermoeden toen de Tweede Wereldoorlog al
bijna voorbij was. Toch bleven ook deze zenuwgassen
ongebruikt liggen in de opslagplaatsen van de diep in de
Pruisische bossen verborgen fabrieken. Het enige
Europese land dat na de Eerste Wereldoorlog het gaswapen
zou gebruiken was het vaderland van Douhet, het
fascistische Italië onder Benito Mussolini.
Britse
voorbereiding op een gasoorlog
Ook de tijdens de Eerste wereldoorlog opgerichte
chemische diensten van de overwinnaars hadden hun
onderzoeken na 1918 voortgezet. De chemici in het Britse
centrum van onderzoek Porton Down ontwikkelden gasbommen
en gassproeiers voor vliegtuigen. Ook werd, net als in
Frankrijk, het gebruik van gassen bij het bedwingen van
opstanden in de koloniën overwogen.
In de loop van de jaren dertig troffen regeringen
maatregelingen om de bevolking te beschermen tegen het
dreigende luchtgevaar. Met name in Engeland werd vanaf
1935 veel aan ARP (Air Raids Precautions) gedaan. Toen
de oorlog uitbrak waren de Britten het best voorbereid
op lucht- en gasaanvallen. Er waren genoeg gasmaskers
(50 miljoen) voor de hele bevolking en speciale
gasmaskers (1,4 miljoen) voor kinderen.
Extra beschermende kleding was er voor de meer dan twee
miljoen leden van de luchtbeschermingsdiensten, de
politie en de brandweerkorpsen. In Frankrijk lag de
nadruk meer op collectieve bescherming van de
burgerbevolking (schuilkelders in de Parijse metro). En
in Duitsland waren niet minder dan 13 miljoen burgers
aangesloten bij de Reichsluftschutzbund, die in 1938 de
beschikking had over 5.000 scholen en 28.000
instructeurs.
Tweede Wereldoorlog:
inzet gaswapen blijft uit
Tijdens de Tweede Wereldoorlog vormde niet het
humanitaire motief, noch het verbodsprotocol het
grootste obstakel voor het gebruik van chemische wapens.
Twijfel over de tactische en strategische waarde van het
wapen en de angst voor vergelding, waren factoren die
hierbij een veel grotere rol gespeeld hebben.
Hitler had een instinctieve afkeer van het gaswapen wat
mogelijk was gevoed door zijn persoonlijke frontervaring
met mosterdgas. Daarbij had Duitsland maar weinig baat
bij het gebruik van gas, dat de Blitzkriege alleen maar
zou kunnen vertragen.
Churchill overwoog dan ook, toen Engeland in het najaar
van 1940 met de rug tegen de muur stond, een mogelijke
Duitse invasie met de defensieve mogelijkheden van het
mosterdgas af te stoppen. Maar het ‘morele’ argument (de
geallieerden wilden met het oog op de publieke opinie
niet als eerste overgaan op het gebruik van gas), de
mogelijkheid van een Duitse vergelding en de geringe
gasvoorraden maakten het gebruik van gas een te riskante
gok.
De Britse premier, die van de oorlogsleiders nog het
meeste heil zag in het gebruik van het gaswapen (nog in
1944 overwoog hij het gebruik van chemische wapens tegen
Duitse steden), liet wel uit voorzorg de gasproductie
sterk opvoeren. De R.A.F. werd zodanig uitgerust dat ze
ook aero-chemische aanvallen uit kon voeren. In de loop
van de oorlog kon 15% van de Engelse luchtvloot voor dit
doel worden ingezet.
Aan het Oostfront was Stalin afhankelijk van de
geallieerde steun en zag mede daarom af van het gebruik
van gas. De Amerikaanse president Roosevelt was een
tegenstander van het gebruik van chemische wapens.
Toen de oorlogskansen voor Duitsland begonnen te keren
groeide in het geallieerde kamp de vrees dat de
onberekenbare Duitse dictator nu wel zou grijpen naar
het chemische wapen om de geallieerde opmars af te
stoppen. Dat dit niet is gebeurd heeft waarschijnlijk te
maken met het feit dat Duitsland na 1943 het
luchtoverwicht had verloren.
Daardoor liep het een onaanvaardbaar risico dat de
geallieerden de inzet van gas zouden vergelden met
grootschalige gasbombardementen op de Duitse
burgerbevolking. Deze vrees werd vergroot omdat, door
een gebrek aan grondstoffen, slechts een kwart van de
Duitse bevolking van een gasmasker voorzien was.
Slotbeschouwing
Vanaf het eerste gebruik in 1915 heeft het chemische
wapen vooral gevoelens van angst en afschuw opgeroepen.
Militair historicus Martin van Creveld geeft voor deze
afkeer, die tot op de dag van vandaag voortleeft, een
culturele verklaring: “We today seem to regard as
acceptable blowing people to pieces by artillery
bombardments or burning them with napalm. However, we
generally do not like to watch them choking to death.”
Na de Eerste Wereldoorlog werd het chemische wapen het
pacifistische symbool voor de gruwelen van de
achterliggende oorlog en een waarschuwing voor een
toekomstige oorlog, die alleen maar wreder beloofde te
worden. Het Gasprotocol van 1925 gaf uiting aan de wil
van de naties om een toekomstige escalatie van geweld
binnen de perken te houden. Het protocol maakte ook
duidelijk dat de uitbanning van de oorlog zelf, als een
illusie werd beschouwd.
De grote mogendheden tekenden daarom slechts
voorwaardelijk. Ze wilden niet het risico lopen
onverdedigd aan het gaswapen ten prooi te vallen. De
Volkenbond was overigens ook te zwak om een schending
van het verbod effectief te kunnen sanctioneren, of een
zinvolle controle uit te kunnen oefenen op de productie
van een wapen dat zo nauw met de vredesindustrie was
verbonden.
Dat verminderde aandacht voor de chemische oorlogvoering
in de jaren dertig had weinig te maken met het
verbodsprotocol. Het gasgevaar werd eenvoudig
overvleugeld door het luchtgevaar van brand- en
brisantbombardementen, waarvan het vernietigende effect
met veel meer zekerheid kon worden vastgesteld dan die
van gasaanvallen. Toch hielden de waas van
geheimzinnigheid rond het wapen de dreiging tot na het
uitbreken van de Tweede Wereldoorlog levend.
In Nederland was het chemische wapen vooral in het begin
van de jaren twintig een veelbesproken onderwerp. In het
streven naar nationale ontwapening was professor Van
Embden de spreekbuis voor het argument dat er geen
verdediging mogelijk was tegen het chemische wapen. Van
militaire zijde werd deze ‘chemische’ bedreiging van de
Nederlandse defensie met felle pen bestreden.
Militairen als Maas wisten op grond van de ervaringen
uit de Eerste Wereldoorlog en de mogelijkheden van het
moment de gevaren van het chemische wapen overtuigend te
relativeren. Van Embden overschatte weliswaar de
mogelijkheid van een chemische volksverdelging, maar
liep vooruit met de gedachte dat het luchtwapen in de
toekomst tegen de burgerbevolking zou worden ingezet.
Het besluit tot oprichting van een Militaire Gasschool
sloot aan bij het gangbare idee van weerbare
zelfstandigheidspolitiek. Ofschoon bewindslieden als
minister Van Dijk geen principiële bezwaren tegen een
verdediging met chemische wapens koesterden, werd
vanwege het protocol afgezien van de aanmaak van
chemische strijdmiddelen in vredestijd.
Daarmee gingen de plannen van Best, om de Nederlandse
chemische industrie in geval van nood om te kunnen
zetten in een chemische-oorlogsindustrie, in rook op. In
ieder geval was deze industrie nog in 1936 te klein voor
het voeren van een realistische ‘actieve’ verdediging
met chemische wapens.
Hoewel het leger tot ver in de jaren dertig niet
optimaal met gasbeschermende middelen was uitgerust, was
in ieder geval de theoretische basis aanwezig. Vanaf de
jaren dertig kwam ook langzaam de organisatie van de
gasbescherming, als onderdeel van de luchtbescherming,
van de burgerbevolking op gang.
Van militaire zijde was er al lange tijd op aangedrongen
om de burgerbevolking te stalen tegen luchtaanvallen op
civiele doelen, die in de eerste plaats gezien werden
als middel om het moreel van de natie te breken.
Uiteindelijk waren de maatregelingen die werden genomen
om het Nederlandse leger en bevolking tegen het gebruik
van chemische strijdmiddelen te beschermen, in
verhouding tot de kans dat een dergelijke aanval
werkelijk zou plaatsvinden, niet eens zo slecht.
Over de
auteur
Norbert-Jan Nuij is historicus en publiceerde eerder in het eerste deel
van de Grote Oorlog Kroniek 1914-1918 (Aspekt).
In 2000 verscheen van zijn hand het boek Gaat u maar
rustig slapen. Colijn en de mythe van mei '40 bij
uitgeverij Verloren te Hilversum in de reeks Verloren
Verleden.
Literatuur
-[Best, P.W.], ‘De invloed van chemische strijdmiddelen
op de oorlogvoering’ Orgaan der Vereeniging ter
Beoefening van de Krijgswetenschap jrg. 1924-1925 II
79-172
-Calmeijer, M.R.H., De oorlog van morgen. De chemische
oorlogvoering (V.) Militaire Spectator 1936 13-15
-Chemisch Weekblad, Orgaan der Nederlandsche chemische
vereeniging en der vereeniging van de Nederlandsche
chemische industrie 1937, ‘Symposium over chemie en
luchtbescherming, gehouden onder de auspiciën der
Nederlandsche chemische vereeniging op 20 en 21 november
1936 te Leiden’ 31-47, 55-69, 115-130 en 163-181
-Claasen, A.W., ‘De chemische oorlogvoering’
Wetenschappelijk jaarbericht 1938 en 1939 200-221
-Embden, D. van, De immoraliteit der landsverdediging
(Rotterdam 1930)
-Embden, D. van, Onze bewapening trekt den oorlog aan
(Rotterdam 1928)
-Fievéz, A.H.J.L., ‘De gasbeschermingsdienst te
Winterswijk’ Militaire Spectator 1934 61-64
-Hermans, Hans, Parlementaire geschiedenis van jaar tot
jaar; 1938-1939 (Hilversum 1939)
-Riesen, J.H. van, ‘De luchtbeschermingsoefening te
Winterswijk’ Militaire Spectator 1934 11-17
-[Schilderman, S.], ‘De gasoorlog en de verdediging
daartegen, ook met het oog op de burgerbevolking’ Orgaan
der vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap
jrg. 1932-1933 163-252
-Snijders, C.J., De ontwapenings- en
weerloosheidspropaganda van Prof. Dr. D. van Embden (Den
Haag 1924)
-Taverne, N.J.A., en L.M. v.d. Sluys, Handleiding voor
de kennis van luchtgevaar en luchtbescherming ten
dienste van voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs
(‘s-Gravenhage 1939)
-Thomson, A.A.J.J. en H. Peeters, Het gevaar uit de
lucht (Amsterdam 1939)
Secundaire literatuur
-Brown, Frederic J., Chemical warfare. A study in
restraints (New Jersey 1968)
-Creveld, Martin van, On future war (Londen 1991) 85-87
-‘Gas!...gas!...’ Militaire Spectator 1976 193-196
-Haber, L.F., The poisonous cloud. Chemical warfare in
the First World War (Oxford 1986)
-Harris, Robert en Jeremy Paxman, A higher form of
killing. The secret story of gas and Germ warfare
(Londen 1982)
-Kamphuis, P.H., ‘Eenzijdige ontwapening is redeloos,
maakt reddeloos!’ Mededelingen van de Sectie Militaire
Geschiedenis Landmachtstaf dl. 7 1984 57-92
-Spiers, Edward M., Chemical warfare (Chicago 1986)
-Teitler, G., ‘De krijgsmacht als Cassandra.
Toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen’ in: G.
Teitler (red.), Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en
krijgsmacht in de jaren ‘30 (Dieren 1984)
-Tesselaar, P. en drs. K. Brunt, ‘De historie van het
gasmasker in de Nederlandse krijgsmacht’ Militaire
Spectator 1976 197-202 |
|
▬
© 2002 -
Norbert-Jan Nuij en uitgeverij Aspekt te
Soesterberg.
De auteursrechten
van bovenstaand
artikel berusten bij
de auteur en uitgeverij Aspekt.
Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan
ook uitdrukkelijk toestemming vereist van de auteur en
uitgeverij Aspekt.
Bovenstaand artikel verscheen eerder in het Vierde Bulletin
Tweede Wereldoorlog - Aspekt (2002) onder de titel De dauw
des doods - Nederland en de dreiging van chemische
oorlogvoering 1918-1939 |
|
|