St. Maurice, den 10den April 1915.
Wat ik in de laatste weken beleefd heb, drukt het eene woord: Combres uit. Vooral met Paschen ging het daar stormachtig toe, van den vijfden April af. Beroerd weer, koud, regenachtig. In de loopgraven op de hoogte 30 tot 40
c.M. water en slijk. Onze kleeren, een formatie van leem, door en door nat, zogen zich vast en drukten op onze verstijfde ledematen. Niet alleen onze muts was nat, maar ook onze haren, niet alleen onze beenen, maar ook onze voeten in de laarzen. En zoo moesten wij eens
vierentwintig uur achter elkaar het zien uit te houden. Dan uren lang, een ontzettend granaatvuur, zoodat men waanzinnig dreigde te worden en dan tot slot een stormaanval der Franschen, die uitliep op een bloedig handgemeen. Zoo ging het dagen lang — duizenden lijken. De gevechten in de loopgraven zijn iets onbeschrijflijk afschuwelijks. Dikwijls schieten meer dan honderd kanonnen op loopgraven, die de vijand precies kent en weet.
Dan worden, om een woord van Frederik den Groote te gebruiken, de ingewanden van ijzer en het hart van staal. Het kan ook niet anders. En dat is goed. Je wordt sterk. Dit leven veegt in zijn storm al het zwakke en sentimenteele weg. Je wordt aan ketens geklonken, je verliest het doel van je menschelijk leven uit het oog, maar je wordt geoefend in lijden, in zelfbeheersching en tucht.
Op de eerste plaats echter: je wordt innerlijker. Want je verdraagt dat bestaan, die verschrikkingen, dat moorden alléén, als de geest zijn wortels in hooger sferen slaat. Je moet aan je eigen lot denken, je wordt gedwongen aan den dood te denken en in die gedachte te berusten. Je grijpt — als tegenhanger van de ontzettende werkelijkheid — naar het edelste en hoogste. Je zou naar de ziel ten gronde gaan, als je niet het geloof had aan een rechtvaardig besturende macht, een bovenaardsche macht en daarom vindt je dat geloof ook, en daarom zullen wij, soldaten, de apostelen van een sterk geloof in God zijn, — en dat geloof aan God brengt ons van zelf tot een sterk geloof in ons volk en dat geloof weer tot een unnige liefde en die liefde tot een groote bereidwilligheid, zich op te offeren.
O, hoe we ons als Duitschers voelen! Met dezelfde vrome aandacht als een oud moedertje den Bijbel leest, lees ik de brieven van Frederik den Groote. Wat is dat verheven! Mijne liefde voor den ouden Frits is zonder grenzen. Het boekje moest voor iederen ontwikkelden Duitscher, vooral voor den Pruis, een lievelingslektuur worden.
Luther, Bismarck, Dürer, Goethe — heel een sterrenhemel glanst in ons. Een toeval heeft mij de plaat van Dürer: Ridder, Dood en Duivel, in kleinen fijnen afdruk in de hand gespeeld. Dat is mijn grootste schat. In de grootsten van het volk zoek ik de ziel van ons volk. Als soldaat heb ik mijn leven geofferd voor het behoud en voor den groei en bloei van ons volk.
Gerhart Pastors
|
|