Met een verzegelde marsorder werd
ik naar Reserve Eisenbahn Bau Kompanie West (Rebekka West),
Ortskommandantur Valenciennes, afgevoerd, die me onverwijld
naar rue des Juifs nummer zeventien doorstuurde.
Een vreugdeloos steegje. Dichtgespijkerde vensters: een
publiek huis: maison close: veldbordeel 209. Voor de dichte
deur wachtte een verdrietige queue moegestreden stompvoeters
in groepsformatie, smerig, luizig, ziekelijk.
(Bij een pikkeninspectie in Moncornet moest ieder zich
melden, die wel eens een geslachtsziekte had gehad. Daar ik
niet wilde opvallen, meldde ik me. Zo was de
ambulance-compagnie voor honderd percent syfilitisch.)
Binnen werd ik al verwacht. Mijn voorganger was met een
chronische venerische slijmvliesontsteking naar huis
gestuurd. Nu moest ik mijn vaderlandse plicht vervullen als
boekhouder van het veldbordeel, want vervuld moest er
worden, tot de laatste man. Mijn plaats onder de zon was
achter een opengeslagen kasboek op een smalle lessenaar bij
de ingang. Ik was zelf ook maar smal.
Behalve ik werkten er in het huis achttien dames, van wie
zes uitsluitend voor de heren officieren vanaf de rang van
luitenant. Terwijl aan de soldatenliefjes een
bevredigingsminimum van dertig man was opgelegd, was de
dagtaak voor een officiersdame beperkt tot vijfentwintig.
Bovendien hadden de officieren recht op condooms die wegens
rubberschaarste zeldzame curiosa waren (na gebruik werden
ze, opgeblazen als ballons, aan de waslijn gedroogd en als
nieuw weer verkocht).
Het is begrijpelijk dat de officiers dames er trots op waren
zich via geheime prikkelingen en kunsten opgewerkt te
hebben. Met vakwerk sta je sterk! Dit lieten ze de anderen
voortdurend merken, wat tot onaangename wrijvingen,
bijterijen, spugerijen, schoppen, haren-uittrekken en
driedubbele slagen aan deze Chemin-des-Dames leidde.
Het bedrijf begon zeer aangenaam pas om tien 's morgens; het
einde viel samen met het sluitingsuur van de kroegen. Ver
van het strijdgewoel kreeg ik, omdat ik van belang was voor
het front, dubbele frontrantsoenen: dubbel drank,
kunsthoning en bloedworst. Mijn werk was eenvoudig, maar -
als alles in dit huis - niet volkomen bevredigend. Ik moest
in mijn rekening-courant-boek, op de eerste bladzijde
waarvan in sierletters God zij met ons stond, achter het
volgnummer van elk zogenaamd feit de naam en het nummer van
het meisje, het kamernummer en het tijdstip van begin en
einde inschrijven.
Daarachter het ontvangen eenheidsbedrag van vier mark
alsmede deszelfs verdeling, debet en credit: één mark voor
het meisje, één mark voor de bewoonster van het pand, madame
Duval (la taulière) en de resterende twee mark (met rode
inkt!) voor het Rode Kruis, dat de medisch morele
verantwoordelijkheid droeg voor deze militaire onderneming,
waartoe de door de staat erkende lullenreparateur
adjunct-veldarts Hirschfeld iedere ochtend elk meisje in de
billen kneep. Van tijd tot tijd onderwierp hij ook de
soldaten aan een snelle pikkeninspectie, waarbij hij graag
een oogje dichtkneep.
Elke avond had ik de tegenwaarde van over de vijfhonderd
bevredigingen in mijn kas. Ik moest duizend mark ter verdere
verdeling aan madame Duval uitbetalen, de rest werd door
drie man van de Ortskommandantur met de bajonet op het
geweer afgehaald. Net als de bedrijfsleider van een
warenhuis voelde ik me prettiger naarmate de omzet hoger
was.
Goddank waren er geen stille dagen. Ik vond het aangenaam
dat de dames mij hoog achtten. Ook de soldaten bejegenden me
vriendelijk, in de hoop dat ik hun een bijzonder vurige
geliefde kon toespelen, hetgeen - daar het op de beurt ging
- niet in mijn macht lag. Ik had kleine bijverdiensten door
op een piano met weinig' snaren voor de wachtende minnaars
de eerste tien maten van Beethoven's Ouverture Egmont te
spelen, gevolgd door Walter Kollo’s Pauline geht tanzen.
Later leerde ik nog: Toutes les femmes de la rue des Juifs
sont de belles cocottes en het Vlaamse: Alsteblief menier,
drink nog een pintsje bier, en als je voorbijkomt, kom dan
maar binnen, alsteblief menier! Naderhand lagen er een paar
groschen op het schoteltje, dat toevallig met een paar
groschen op de piano stond. Ik leefde in een paradijs. Zelfs
de intriges van de altijd overwerkte dampende haremdames
vond ik leuk.
De kardinale vraag der handdoeken ('Encore une serviette,
Madame, monsieur reste la nuit') behoorde tot de
bevoegdheden van madame Duval. Ze berekende de meisjes tien
centimes per handdoek, wat de zuinigheid bevorderde. De
overige hygiënische maatregelen in deze modelonderneming
lagen grotendeels in de geoefende handen van de
zevenenzeventigjarige madame Duranruelle, die in 1870
misschien wel een van de meisjes van plezier in Maupassant's
Mademoiselle Fiji was geweest. Nu leende ze zich nog slechts
te elfder ure, als de nood aan de man kwam en zieke meisjes
eenvoudig niet meer konden, bereidwillig een definitief
allerallerlaatste maal tot persoonlijke liefdesdiensten.
Haar tong was zo groot als een dweil. Voor de rest regeerde
ze streng en rechtvaardig met stofdoek, bezem en emmers
water.
Er was namelijk geen waterleiding in de rue des Juifs. In
plaats daarvan pendelde de obligate dorpsidioot onregelmatig
tussen bordeel en openbare pomp heen en weer. Aan de pomp
hing een bordje: 'Eau non potable. Kein Trinkwasser.' De
gewone meisjes kregen na de vijfde klant schoon water; de
officiersdames al na de derde. La Duranruelle leegde de
gebruikte emmers met een forse zwaai tussen de benen van de
voor de deur wachtende soldaten door, die deze afwisseling
grappig schenen te vinden. Je moet niet vergeten, dat deze
helden al maandenlang voortdurend oog in oog met de dood
hadden gestaan, maar niet met wezens van het vrouwelijk
geslacht. Ze vegeteerden in een dierlijke melancholie: prut
in de pijp.
Om de omzet te verhogen hadden de militaire autoriteiten met
goed zakelijk inzicht de aanvankelijk ruime kamers van het
bordeel door middel van houten wanden in kleine
liefdeshokjes veranderd. Niet veel groter, maar wel veel
viezer dan hondehokken. 'Ook in het kleinste hutje is ruimte
voor een minnend paar,' citeerde de Ortskommandant, een
leraar van het gymnasium in Kötschenbroda. Op het smalle
ijzeren ledikant lag mager en vochtig een halflege strozak
op een nog klammere zeegrasmatras, zonder beddegoed.
De wateremmer stond in een munitiekist, die als nachtkastje
diende, waarop een kaars stond te zieltogen. Aan de muur een
spijker om het uniform aan op te hangen, een heiligenbeeld
(de schutspatroon van het meisje), of een pornografische
prentbriefkaart, of allebei. Onder het kamernummer zat in de
deur een kijkgat, waardoor kon worden gecontroleerd of
daarbinnen alles volgens voorschrift toeging. Door die gaten
leerde ik meer van wat er in de wereld te koop is dan we
ooit op school hadden kunnen dromen: altijd weer dezelfde
onhandigheden van een liefdeleven, dat noch met liefde noch
met leven iets te maken heeft.
Over het algemeen gedroegen de manschappen zich beter dan de
officieren, die champagne zopen en de man van de wereld
speelden, wat tot vreselijke dingen aanleiding gaf. Terwijl
de manschappen met de meisjes alleen wilden zijn, hielden de
geraffineerde officieren van gezelschapsspelletjes. In
gevallen van nood moest ik door middel van een geheime bel
de militaire politie waarschuwen. De officieren kregen
natuurlijk altijd gelijk.
Na een kwartier van hoogste gelukzaligheid liep een wekker
schril af. In het huis weerklonk voortdurend gerinkel.
Contrapuntisch harmonieerden de klokken van de kathedraal
met de wekkers van de hoeren. Kerk, kazerne en bordeel
vormen op de plattegrond van elke stad in heilige
drieëenheid een driehoek met zachte flanken. Zet me maar
geblinddoekt vóór de kathedraal en ik vind zonder moeite de
hoerenkast.
Op zekere dag kwam een vracht laveloos beschonken chauffeurs
langs, op weg naar Brussel, waar ze mijn brave oude vriend
Aujust Kuhlmei in een lazarettrein moesten laden. Wegens
zijn al te chronische liesbuil werd hij naar het vaderland
afgevoerd en hij wilde voor het laatst nog eens flink
neuken. Aujust herkende me niet, uit vrees dat ik mijn
lijkengeld zou opeisen. De hospikken stortten zich in de
wachtkamer op de zevenenzeventigjarige werkster Duranruelle,
trokken haar aan haar benen hoog in de lucht, zodat haar
hoofd op de grond hing en goten haar, langs haar
afgrijselijke benen, bier in het kruis. Daarbij zongen ze
met brandende vaderlandsliefde uit volle Duitse borst een
weemoedig lied op de wijs van de Radetzkymars en eindigden
gedragen sentimenteel met: ‘In der Heimat, in der Heimat, da
gibt' sein Wiedersehn!’
Aujust en de zijnen werden er uitgegooid toen ze zich
opmaakten het Veldbordeel 209 in brand te steken.
Mijn hoofd tolde bij de heerlijkheden van de eerste dagen
van mijn nieuwe beroep, toen een klein meisje van een jaar
of vijf in een kort tule hemdje bezet met satijnen strookjes
op mijn knie klom en de armen om me heensloeg. Verliefd
fluisterde dit kind der zonde me in het oor: 'Soyons
copains: je sais que vous avez lu Le Rouge et le Noir avec
la bonne soeur Bonaventura, mon petit parfumeur!' De dwerg
Arabella (veertig jaar) wilde me niet verklappen waar ze
haar wijsheid vandaan had. Ik werd nieuwsgierig. Het was
haar speciale kunst iedere held in een kinderverkrachter te
veranderen. Ze geurde naar meiklokjes en zonde. Ze was de
voornaamste attractie van ons etablissement.
Vanwege haar tactisch belang werkte ze 's morgens met de
manschappen en 's middags en 's avonds met de officieren.
Een generaal-veldmaarschalk met staf moet eens per
extratrein van het oostelijk front naar Valenciennes zijn
gekomen om bij haar zijn strijdlust weer op peil te brengen.
Uiterst seniel bevredigd zou hij zijn teruggekeerd. Zelfs de
kroonprins schijnt zich bij haar zeer koninklijk te hebben
gehandhaafd. Beroeps-kinderverkrachters vonden haar
aantrekkelijker dan een echt kind. Mij fluisterde ze
heerlijk-schuine verhalen over de Maagd toe, alsof ze er bij
was geweest. Zo leerde ik Hoerenlatijn. Gaandeweg vielen me
de schellen van de ogen en ik begon te begrijpen hoe ze
zoveel te weten kwam.
Plotseling zat ik midden in een opwindende
wereldgeschiedenis, die mij mijn jonge leven had kunnen
kosten. Maar Arabella bleef discreet. Dit uitgekookte
dwergvrouwtje was vroom, zoals ze dat alleen in de Franse
provincie zijn: altijd met haar biechtvader in de weer. Geen
ochtend miste ze vóór ze aan het werk ging de heilige mis in
de Eglise de St. Géry, waar ze in de biechtstoel van de abbé
kleine glazen ampulletjes in ontvangst nam. Onschuldige
postduiven zouden die hebben overgebracht. (Was ik een van
die postduiven?)
Deze ampullen, gevuld met reinculturen van de Spirochaeta
pallida, verdeelde ze onder de hoeren, wat overbodig leek,
omdat alles al door en door besmet was. Maar ze garandeerden
met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat iedere
bezoeker Veldbordeel 209 geïnfecteerd verliet.
Op zekere morgen werd Arabella, toen ze uit de kerk kwam,
gearresteerd. Er werd bezwarend materiaal op haar gevonden.
Iemand had doorgeslagen. De abbé was verdwenen. Zelfs de
dorpsidioot stond onder verdenking. Veldbordeel 209 werd
gesloten. Commissies namen kruisverhoren af. Velen kwamen in
voorlopige hechtenis. Voor de krijgsraad verklaarde ik onder
ede dat ik van al die dingen nooit ook maar iets had
gemerkt. Arabella hield haar roze kindermondje tot het
bittere einde stijf dicht, waarvoor ik haar met genegenheid
gedenk.
Op 12 oktober 1917 werd Arabella, het lieve kind, nadat ze
zich nog een laatste keer, zonder haar onschuld te
verliezen, door de officieren van de krijgsraad had laten
verkrachten, in overeenstemming met haar laatste wens in het
tule hemdje gegarneerd met de hemelsblauwe strookjes, door
een Duits executiepeloton standrechtelijk gefusilleerd. Ze
weigerde de blinddoek, riep: ‘Merde aux Boches! Vive la
France!’ en eindigde, doorzeefd met kogels, in de greppel
onderaan de gevangenismuren van Valenciennes.
|