Inleiding
Kan
de mens leven zonder oorlog? Volgens de geschiedenis niet
meent de Britse schrijver Oliver Taplin in zijn boek ‘Het
Griekse Vuur’.1
Oorlog en geschiedenis zijn nu eenmaal
onverbrekelijk met elkaar verbonden zoals ook de historicus
H.L. Wesseling stelt in zijn recente boek ‘Frankrijk in
oorlog, 1870-1962’.2
Zijn vitaliteit en creativiteit op de een of andere manier
verbonden met oorlogszuchtige gevoelens is een andere vraag
van Taplin.3 Technische innovaties zijn zeer belangrijk
voor de oorlogvoering en conflicten kunnen de technologische
ontwikkelingen in sterke mate versnellen. De ontwikkeling
van nieuwe wapens loopt dan ook parallel aan de oorlogen die
in het verleden zijn gevoerd.
Welke rol spelen wetenschap en techniek en hun bedrijvers,
te weten de wetenschappers, de uitvinders en de technologen,
nu tijdens een oorlog? En welke rol speelden ze met name
tijdens de Eerste Wereldoorlog? In dit artikel zal verder
ingegaan worden op enkele technische ontwikkelingen tijdens
de Eerste Wereldoorlog en de gevolgen daarvan op de wijze
van oorlogvoeren.
Ieder wapen is tenslotte ooit eens bedacht, uitgevonden,
ontworpen, getest voordat het in grote hoeveelheden
geproduceerd werd en op het slagveld werd ingezet. De
aandacht richt zich hierbij op de landoorlog aan het
westelijk front. Tevens beperkt het artikel zich tot die
wetenschappers die de verschijnselen van de natuur
bestuderen en daardoor wel aangeduid worden als natuur- of
bètawetenschappers.
Wetenschap en onderzoek naar nieuwe wapens hebben in de
geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog en de daar op
volgende Koude Oorlog voldoende aandacht gekregen; ook in de
Nederlandse taal zijn tal van artikelen en boeken verschenen
over dit onderwerp met titels als ‘De geheime wapens van de
Duitsland’, ‘De geheime wapens van de geallieerden’ of na
1945 kortweg ‘De wapenwedloop’. Dit in tegenstelling tot de
Eerste Wereldoorlog, waar de behandeling van het onderwerp
zeker in Nederland onderbelicht is.
Wetenschap en oorlog
Wetenschap en oorlog hebben al sinds de oudheid een pact
gesloten. Wanneer in de oudheid de stad Syracuse door de
Romeinse troepen belegerd wordt zet de Griekse geleerde
Archimedes (287-212 v.C.) zich in voor de verdediging van
zijn stad.
Deze vroege wis- en natuurkundige ontwierp onder meer
machines om projectielen naar de belegeraars te werpen en
ingewikkelde constructies om de Romeinse schepen uit het
water te tillen. Ondanks de inzet en het vernuft van
Archimedes zou Syracuse vallen en tijdens de daarop volgende
slachtpartij en de plundering werd hij door de Romeinen
omgebracht. Archimedes zou niet de laatste geleerde zijn die
zijn wetenschappelijke kennis gebruikt om dat wat hem na
stond, zijn naasten, zijn stad, zijn vaderland te
verdedigen.4
Ongeveer tweeduizend jaar later stelde een omstreden Duitse
wetenschapper en rakettechnicus, Wernher von Braun
(1912-1977), na de Tweede Wereldoorlog: ‘In tijden van
oorlog moet een man opkomen voor zijn land, hetzij als
soldaat, als wetenschapper of ingenieur, en dit los van het
feit of hij al dan niet akkoord is met de politiek die zijn
regering voert’.5 Of dat ook het gebruik van slavenarbeid
uit concentratiekampen impliceert vergat Von Braun maar
veiligheidshalve.
Vaderlandsliefde dient dus volgens hem boven het geweten te
staan, iets waar wetenschappers en technologen al dan niet
mee geworsteld hebben wanneer ze hun vernuft inzetten voor
hun partij tijdens een oorlog. Of zoals Fritz Haber
(1868-1934), de Duitse chemicus die een manier vond om
ammoniak en daarmee kunstmest te maken maar betrokken was
bij de Duitse munitieproductie en vervolgens gifgas
introduceerde tijdens de Eerste Wereldoorlog, het stelde met
een variant op een uitspraak van Archimedes: Im Frieden der
Menschheit, im Kriege dem Vaterland.6
Bij het onderwerp wetenschap en oorlog komt altijd de
ethische kant van het militaire onderzoek aan de orde.
Wetenschap en technologie dienen niet langer de vooruitgang
en het welzijn van de mensheid, maar worden toegepast voor
zijn vernietiging, of op zijn minst een deel ervan. Wanneer
als uitgangspunt wordt genomen dat oorlog zelf niet de
vooruitgang en het welzijn van de mensheid dient, dan worden
ontwikkelingen in de wetenschap en technologie gebruikt - of
misbruikt volgens sommigen - voor doeleinden waarvoor ze
oorspronkelijk niet bedoeld waren.
Zo werden de kennis en kunde om in het begin van de
twintigste eeuw te leren vliegen oorspronkelijk niet
ontwikkeld om oorlog te voeren, maar werden daar sinds de
Eerste Wereldoorlog wel voor gebruikt. De Nederlandse
luchtvaartpionier Anton Fokker (1890-1939) heeft daar in
Duitsland een grote rol in gespeeld.
Zijn vliegtuigontwerpen en de uitvinding van een mitrailleur
die synchroon tussen de propellers door kon schieten gaven
de Duitsers tijdelijk het overwicht in de luchtoorlog.7
Anderzijds heeft de oorlog een enorme impuls gegeven aan de
ontwikkeling van de luchtvaart, maar maakte ook de
uitgebreide bombardementen op civiele doelen tijdens de
Tweede Wereldoorlog mogelijk.
Gezien de ethische kant van het militaire onderzoek is
‘Wetenschap, oorlog en het duivelse pact’ wellicht daarom
een veelzeggende subtitel van het boek van de Britse auteur
John Cornwell over Hitlers wetenschappers, waarbij overigens
teruggekeken wordt op de Duitse wetenschap tot het begin van
de twintigste eeuw.8
De Belgische militair-historicus Luc de Vos plaatst een even
veelzeggend vraagteken achter de titel van het boek ‘Van
gifgas tot penicilline, Vooruitgang door oorlog?’ over
oorlog en uitvindingen, waarbij echter alleen in twee van de
vier hoofdstukken daadwerkelijk wordt ingegaan op dit
onderwerp.9 Slechts in één pagina worden de militaire
uitvindingen tijdens de Eerste Wereldoorlog opgesomd, maar
er wordt wel uitgebreid ingegaan op de ontwikkeling van het
chemisch wapen tijdens de Eerste Wereldoorlog.10
De Australische auteur Michael White plaatst in zijn boek
The fruits of war minder vraagtekens bij de zegeningen voor
de mensheid van de technische ontwikkelingen tijdens een
oorlog.11 Alle wapensystemen van de
oudheid tot op heden worden door hem beschouwd en de civiele
spin-off naar voren gebracht. Dit resulteerde in een lange
lijst van ontdekkingen tot aan de ontwikkeling van internet
toe. Of anders gezegd ‘De oorlog is de vader van alle
dingen’ naar een vaak geciteerde uitspraak van de Griekse
filosoof Herakleitos (ca. 500 v.C.) en dus ook van de
technologische innovaties.12
Het is echter wel uiterst wrang in The fruits of war te
moeten lezen dat de medische wetenschap tijdens en na de
Eerste Wereldoorlog grote vooruitgang heeft geboekt door de
behandeling van de vele miljoenen gewonden.13 Dit artikel
beperkt zich echter tot de technische ontwikkelingen tijdens
de Eerste Wereldoorlog en gaat niet in op de civiele
spin-off.
De Eerste Wereldoorlog was bij uitstek een conflict waarin
de invloed van wetenschap en technologie duidelijk werd,
maar waarbij deze invloed mogelijk minder doordrong tot het
grote publiek en tot de politieke machthebbers.
Wetenschappers en technologen werden er zich in de loop van
de twintigste eeuw geleidelijk van bewust dat ze niet zonder
meer de verantwoordelijkheid van een nieuw wapensysteem bij
de militaire en politieke leiders konden leggen, zonder deze
te wijzen op de praktische consequenties die ze zelf
mogelijk ook niet helemaal konden overzien.
Pas aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, in augustus
1945, werd het de politici en het grote publiek eindelijk
duidelijk waar wetenschap en technologie toe kunnen leiden.
Onder leiding van de Amerikaan J. Robert Oppenheimer
(1904-1967) werd een wapen, de atoombom, ontworpen dat in
staat was al het leven op aarde te vernietigen en dat
slechts tweemaal daadwerkelijk werd gebruikt.14
Dit werd in de Koude Oorlog gevolgd door de ontwikkeling van
raketten om overal op de aarde toe te kunnen slaan.
Militaire en politieke leiders zijn zich sindsdien veel
beter bewust geworden van de technische mogelijkheden van
wapensystemen. Waren ze zich dat ook aan de vooravond van de
Eerste Wereldoorlog geweest, dan hadden ze mogelijk niet die
rampzalige besluiten genomen om de wereld in een catastrofe
te storten.
Het proces oorlogvoering
Een menselijke activiteit, tegenwoordig ook wel een proces
genoemd, is altijd terug te voeren tot drie essentiële
onderdelen. Of het nu gaat om het maken van een product of
het uitvoeren van een opdracht het draait immer om de
mensen, de middelen en de methoden of te wel om de drie M’s.
Dat geldt ook zo voor het voeren van oorlog. Een juiste
synthese tussen mensen, middelen en methoden zorgt dat het
proces goed functioneert en dat het beoogde resultaat
geboekt wordt. Daarbij is de mens nog steeds de
belangrijkste factor, hij bepaalt of bedenkt nu eenmaal de
methoden en zorgt voor de middelen die nodig zijn om het
proces te laten verlopen.
De mensen
Het is duidelijk dat de mensen in de oorlog centraal staan
en het is dan ook volkomen logisch dat historici in de
geschiedschrijving van de oorlogen de meeste aandacht aan
hen besteden. Dat waren natuurlijk in de eerste plaats de
politieke en militaire leiders van de strijdende partijen.
Politici die vaak alleen maar oog hadden voor de eer van hun
natie en op grond daarvan stappen ondernamen die nauwelijks
rekening hielden met de gevolgen. Besluiten werden soms
genomen zonder altijd goed bekend te zijn met de middelen -
de wapens - en de methoden - de doctrine, de plannen, de
strategie, de tactiek - van de krijgsvoering. Tijdens het
uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleek dit
overduidelijk. De betrokken politieke machthebbers waren
niet goed op de hoogte van de militaire plannen of gaven
daar hun eigen interpretatie van.
Zoals de Duitse keizer Wilhelm II die, na het vernemen van
een ongecontroleerd bericht op 1 augustus 1914 dat de
Britten neutraal zouden blijven, opdracht gaf aan de chef
van generale staf, Helmuth von Moltke jr., het
plan-Schlieffen maar los te laten en niet aan te vallen
richting Frankrijk.15
Het lijkt erop dat kennis van zaken over de militaire
middelen met hun enorme verwoestende werking geen rol van
betekenis heeft gespeeld bij de genomen beslissingen in de
zomer van 1914. Laat staan het inzicht in het vermogen van
de geïndustrialiseerde staten om die wapens in grote
aantallen te produceren en in de technologische kennis om in
snel tempo nieuwe wapensystemen te ontwikkelen. Terwijl dit
toch bekend had behoren te zijn gezien de geschriften van de
Pool Jan de Bloch en de Haagse Vredesconferenties over
wapenbeperkingen in 1899 en 1907 waar men het slechts eens
kon worden over het niet gebruiken van gifgas, een wapen
waar wel over werd gesproken, maar in de praktijk toen nog
niet eens bestond.16
Naast de politici zijn vooral de toonaangevende maarschalken
en generaals het onderwerp van voortdurende
(militair)-historische studie in de hoop meer inzicht te
krijgen waarom bepaalde beslissingen werden genomen of juist
niet werden genomen. Waarom werd besloten op een bepaalde
plaats aan te vallen? Waarom werd een bepaalde strategie
gevolgd en werden daarbij de juiste wapens ingezet? Waarom
werd een bloedige aanval die al weken aan de gang was en
weinig terreinwinst opleverde toch nog maar voortgezet?
Waarom speelde het verlies van mensenlevens ogenschijnlijk
geen rol in de genomen beslissingen?
Over deze en andere vragen kan eindeloos gedebatteerd en
nagevorst worden in de hoop een beter inzicht te verkrijgen
in het verloop van een oorlog. En de Eerste Wereldoorlog
biedt tal van voorbeelden van die vragen zoals: Waarom
vielen de Duitsers tijdens de slag om Verdun in 1916 niet
direct aan op beide oevers van de Maas? Waarom ging de
Britse bevelhebber generaal Douglas Haig maar door tijdens
het offensief aan de Somme in 1916 of tijdens de aanval
richting Passendale in 1917?
Hoewel vele van de militaire leiders na afloop van een
oorlog hun memoires publiceerden geven deze publicaties niet
altijd een waarheidsgetrouw beeld en vormen dus nog steeds
een voortdurende bron van discussie. Hun houding ten
opzichte van technologie was meestal conservatief en bij het
begin van de Eerste Wereldoorlog dikwijls volkomen
achterhaald.
Het machinegeweer, toch geen gloednieuw wapen meer, was een
overschat middel volgens de Britse militaire hiërarchie en
het Franse veldleger bezat geen zware artillerie omdat dit
niet strookte met de doctrine van offensive à l’outrance. De
Franse generaal Ferdinand Foch beschouwde vliegen als een
sport maar nutteloos voor een leger.17
Behalve de mensen aan de top van het militaire proces
krijgen ook de lagere officieren, de onderofficieren en de
gewone soldaten, die het allemaal in eerste lijn moesten
ondergaan, de nodige historische aandacht. Ze hebben tijdens
de Eerste Wereldoorlog zelfs koosnamen gekregen: der Fritz,
le poilu, the Tommy.
De Britse schrijfster Lyn Macdonald heeft haar levenswerk
gemaakt om de ervaringen van de voornamelijk Britse
militairen vast te leggen en in een historisch context te
plaatsen. Ook andere auteurs hebben dit gedaan. Zij verhalen
van de verschrikkingen die de gewone soldaat moest ondergaan
in de loopgraven aan het westelijk front of elders op het
strijdtoneel. In een van haar boeken komt, als een
verdwaalde eend in de bijt, zelfs een bekende
natuurwetenschapper aan het woord, de chemicus en latere
Nobelprijswinnaar Otto Hahn (1879-1968).18
Hahn was in 1915 luitenant in het Duitse leger en lid van de
gastroepen, een verzamelde eenheid van jonge
natuurwetenschappers om de inzet van het chemisch wapen
(gifgas) te begeleiden.
Naast de wetenschappers die frontdienst deden waren er de
kunstenaars, die al tijdens de oorlog verslag deden over hun
ervaringen en door hun talent om de gruwelijkheden te
verbeelden een blijvende plaats hebben gekregen in de
geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog.19
Zij vormen zelf nog altijd het onderwerp van
(cultuur-)historisch onderzoek, hoewel hun rol tijdens de
oorlog zich niet daadwerkelijk onderscheidde van de gewone
militair. De aandacht voor de kunst wint het hier duidelijk
van de wetenschap, hoewel met dichters de oorlog niet
gewonnen werd.
Op basis van een verblijf van slechts enkele maanden aan het
westelijk front publiceerde Erich Maria Remarque (1898-1970)
in 1929 een bestseller – Van het westelijk front geen nieuws
– die nog altijd herdrukt en gelezen wordt.
Dat kan niet gezegd worden van de memoires van Otto Hahn,
hoewel zijn ervaringen aan het westelijk front toch
aanzienlijk uitgebreider en aangrijpender zijn geweest.20
In de Who’s who database op internet komen anno 2006
honderden personen voor wier geschiedenis van belang wordt
geacht tijdens de Eerste Wereldoorlog.21
Naast de vorsten, de politici en de militaire bevelhebbers
komen er vierenzestig schrijvers en dichters voor, maar
slechts tien wetenschappers, wapenontwikkelaars of
uitvinders. Onder deze tien namen wordt naast Britten en
Duitsers ook de Nederlander Anton Fokker genoemd.
Wetenschappers en technologen zijn kennelijk niet erg
interessant, tenzij ze zo controversieel zijn als Fritz
Haber. Hij is meestal de enige natuurwetenschapper wiens
naam voorkomt in standaardboeken over de Eerste
Wereldoorlog.22 Sinds 1911 was hij het hoofd van het
prestigieuze Kaiser Wilhem Instituut voor Fysische Chemie en
Elektrochemie in Berlijn. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
stond zijn instituut echter volledig in dienst van de Duitse
Krijgsmacht.
Afgaande op deze Who’s who database komt de medische wereld
er nog bekaaider af. Er worden slechts vier personen genoemd
waarbij zelfs de bekende Britse psycholoog William H.R.
Rivers niet voorkomt.23 Dit ondanks het feit dat er
miljoenen vaak zeer ernstige gewonden behandeld dienden te
worden en als het aan de militaire bevelhebbers lag zo snel
mogelijk genezen verklaard moesten worden om weer ingezet te
kunnen worden aan het front.
Volgens Leo van Bergen, medisch historicus, dienden in het
Britse Royal Army Medical Corps in 1918 dertienduizend
officieren van gezondheid en 150 duizend overig medisch
personeel.24 En in de Duitse en Franse legers zullen wel
vergelijkbare aantallen medische behandeling hebben
verleend. Vele militaire artsen hebben tijdens of na de
oorlog over hun ervaringen met gewonde frontsoldaten
beschreven. De medische zorg tijdens de Eerste Wereldoorlog
is uitgebreid behandeld in het boek ‘Zacht en eervol’ van
Leo van Bergen of in artikelen van zijn hand.25
De Eerste Wereldoorlog wordt wel de eerste totale oorlog
genoemd. Een geheel land werd ingeschakeld om de middelen te
produceren om de strijd over een lange tijd mogelijk te
maken. De industrie werd omgevormd tot een oorlogsindustrie.
Miljoenen fabrieksarbeiders en in hoge mate
fabrieksarbeidsters werden op het thuisfront minstens zo
belangrijk als de miljoenen soldaten aan het front.
Zonder hen geen wapens, munitie, uitrusting, voedsel,
medicijnen, prikkeldraad en transportmiddelen om dat
allemaal naar het front te voeren. Maar omdat ze buiten het
eigenlijke strijdtoneel stonden is er ook voor hen minder
aandacht in de geschiedenis die zich toch vooral richt op
het drama van het slagveld zelf.
De middelen
Sinds de oudheid heeft de mens middelen aangewend om zich te
wapenen en oorlog te kunnen voeren. Door de eeuwen heen is
er altijd een continue evolutie geweest in de ontwikkeling
van wapens.26 Het zwaard, de speer, de pijl en boog zijn
geleidelijk vervangen door het geweer en het kanon.
Om de mobiliteit te vergroten werd de strijdwagen bedacht.
In de middeleeuwen deed buskruit zijn intrede, de Zweed
Alfred Nobel en tijdgenoten ontwikkelden in de negentiende
eeuw de nieuwe springstoffen zoals dynamiet, trinitrotolueen
(TNT) en het rookzwakke buskruit, en tenslotte ontwierpen
Robert Oppenheimer en zijn medewerkers aan het eind van de
Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten de atoombom. En
of dat nog niet genoeg was werd onder leiding van Edward
Teller in de jaren vijftig van de vorige eeuw de
waterstofbom geproduceerd, de grootste explosie die de
mensheid tegenwoordig kan maken.27
De klassieke strijdtonelen van land en water werden
uitgebreid met de lucht (het vliegtuig) onder water (de
duikboot) en de ruimte (de raket). Nergens op aarde kan men
zich nog verschuilen voor de moderne wapens.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ondervonden de strijdende
partijen het effect van de moderne industriële en
technologische mogelijkheden op de oorlogvoering. De Britse
militair-historicus John Terraine sprak in dit verband van
de grootste First Industrial Revolution war.28
De militaire kracht van een natie was niet meer uitsluitend
gebaseerd op de menselijke factor bestaande uit de
kundigheid van de commanderende officieren en de
vaardigheiden en mate van getraindheid van de manschappen,
maar in toenemende mate op het vermogen van de industrie om
een leger van de juiste krijgsmiddelen te voorzien. En wel
in steeds grotere hoeveelheden en van een steeds betere
kwaliteit. De hoeveelheden geproduceerde hoeveelheden
kogels, bommen en granaten tijdens de Eerste Wereldoorlog
door de strijdende partijen waren gigantisch.29
|
Bommen en granaten waren het belangrijkste
middel tijdens de Eerste Wereldoorlog, daarvan
werden er
honderden miljoenen geproduceerd. De foto toont de controle
op granaten
vervaardigd in de, begin 1917 geopende, Britse
Chilwell munitiefabriek. Deze fabriek
produceerde alleen al
ruim negentien miljoen granaten tijdens de oorlog.30 |
Tevens werd er na kort na het begin van de oorlog vanuit de
staten technisch en wetenschappelijk onderzoek georganiseerd
om de beschikbare middelen te verbeteren en militaire
innovaties te bewerkstelligen.31 In Groot-Brittannië rezen
de Boards of Inventions en Councils on Scientific Research
als paddenstoelen uit de grond. In Frankrijk werd in 1915
zelfs een Ministère des inventions onder leiding van Paul
Painlevé – voormalig mathematicus en later korte tijd
minister van oorlog en premier in 1917 – in het leven
geroepen.
De zoektocht naar nieuwe wapens leidde uiteraard tot een
wapenwedloop. Bij ieder nieuw middel dat bedacht werd moest
echter eerst nagegaan worden of het eigenlijk wel bruikbaar
was en indien dat het geval was moest er een methode
ontwikkeld worden om het optimaal te gebruiken.32 Ieder
nieuw bedacht wapen of verdedigingsmiddel dat werd ingevoerd
betekende bovendien weer een grotere belasting van de
oorlogsindustrie om het middel in grote hoeveelheden te
produceren.
Ondanks de veelheid aan publicaties over de Eerste
Wereldoorlog in het Nederlands in de laatste decennia wordt
er echter weinig aandacht besteed aan de technische middelen
laat staan aan de rol van wetenschappers en technologen in
de ontwikkeling daarvan. Dat geldt ook voor de serie
Kronieken over de Grote Oorlog onder redactie van Hans
Andriessen, Martin Ros en Perry Pierek waar een grote
diversiteit aan onderwerpen door Nederlandse auteurs wordt
behandeld. Een uitzondering vormt wellicht de bundel essays
door Theo Vijgen.33
Van de vijfendertig essays gaan er drie over technische
onderwerpen en wel over tanks, gifgas en artillerie. Tanks
en gifgas waren de twee belangrijkste innovaties van
wapensystemen tijdens de Eerste Wereldoorlog en brachten de
schok van het onverwachte teweeg. De al sinds de veertiende
eeuw bestaande artillerie werd doorgaans als het
doorslaggevende wapen op het slagveld beschouwd. Het was het
wapen dat de meeste slachtoffers veroorzaakte tijdens de
Eerste Wereldoorlog. Bovendien, als het bombardement al
overleefd werd, kon het slachtoffer de meest gruwelijke
wonden oplopen.
Toch was het vaak nog een bot wapen door het ontbreken van
een goede afstand-begeleiding voor de artillerie. Om maar
zeker te zijn van het effect schoot men voor een groot
offensief maar zoveel mogelijk granaten af. En vaak was het
effect van een dergelijk inleidend bombardement toch niet
afdoende om de vijandelijke stellingen in gruzelementen te
schieten.
De miljoenen granaten ploegden het landschap om waar de
oorlog werd gevoerd en veranderden dorpen en steden in
puinhopen, waar niets meer herinnerde aan de oorspronkelijke
vormen. Er waren kunstenaars zoals de Duitse schilder Otto
Dix voor nodig om uit te beelden wat de wapenfabrikanten
hadden bewerkstelligd.34
|
De resultaten van het oorlogsproces. Het
middelste panel van de
oorlogstriptiek van de Duitse
schilder Otto Dix gemaakt in de periode 1929-1932.
Een
soldaat voorzien van een gasmasker als enige overlevende in
het door
mechanische middelen geproduceerde dodenrijk van de
Eerste Wereldoorlog. |
De methoden
De methoden van een moderne krijgsmacht zijn uitvoerig en
lopen uiteen vanaf de doctrine naar de eenvoudige instructie
voor de soldaat in het veld. Oorlogvoeren is normaliter
altijd gebaseerd op een plan (strategie) en vereist een
bepaalde uitvoering (tactiek) om het gestelde doel te
bereiken. Dit kan zijn een overwinning in een veldslag of de
totale vernietiging van een vijand met als gevolg de
uiteindelijke zege in het militaire conflict. Daarnaast
moeten soldaten getraind worden hoe om te gaan met de
beschikbare wapens en hoe in een bepaald groter verband te
functioneren.
Er zijn talloze militaire handboeken verschenen voor het
drillen van militairen en voor het optreden van de
verschillende legeronderdelen - infanterie, cavalerie en
artillerie - die op hogere krijgsscholen werden en nog
steeds worden onderwezen. Beheerste een militaire leider dit
allemaal tot in de perfectie en was hij bovendien succesrijk
op het slagveld dan werd hij als een groot veldheer
beschouwd zoals Julius Caesar bij de Romeinen of Napoleon
Bonaparte bij de Fransen.
Twee strategische plannen bij de start van de Eerste
Wereldoorlog zijn uitermate bekend geworden en veelvuldig
onderwerp van historische beschouwingen.35 Zowel het
plan-Schlieffen van de Duitse legerleiding als het plan XVII
van de Franse legerleiding werd opgesteld om met de
beschikbare miljoenen mensen en hun middelen de overwinning
te behalen. Vervoer van de troepen en het materiaal via de
spoorwegen, een technologische ontwikkeling van de
negentiende eeuw, speelde daarbij een hoofdrol.
Dat in beide gevallen de plannen in augustus/september 1914
niet uitkwamen toonde aan dat de methoden van oorlogvoeren
niet goed genoeg waren. Aan het westelijk front resulteerde
de gevechten eind 1914 in de loopgravenoorlog, waarbij beide
partijen zich ingroeven. De Duitsers waren hier in het
voordeel dat ze hun veroveringen in België en Frankrijk
konden verdedigen. De Britten en Fransen moesten wel
aanvallen om de Duitsers te verdrijven. Vanaf eind 1914 tot
1918 werd gezocht naar de juiste methode en geschikte
middelen om een doorbraak in de impasse van de
loopgravenoorlog te verkrijgen.36
Ten koste van miljoenen mensenlevens en enorme hoeveelheden
materiaal lukte dit uiteindelijk. Plannen voor een veldslag
werden over het algemeen goed voorbereid en uitgevoerd tot
het moment van de aanval, daarna liep het meestal anders dan
gepland mede als gevolg van de slechte communicatie. Na
iedere grote, bloedige veldslag kwam er uit de evaluatie wel
weer een nieuwe tactiek of werd er een nieuw wapen ingezet
en probeerde men het opnieuw.
Na de hel van Verdun in 1916 meende de Franse generaal
Robert Nivelle het recept gevonden te hebben met een
gecombineerde aanval bestaande uit een voort kruipende
artilleriebarrage gevoegd bij de inzet van tanks. Helaas
bleek dit tijdens het voorjaarsoffensief in 1917 aan de
Chemin des Dames weer niet te werken.
In de zoektocht naar de juiste methode in het oorlogsproces
speelde de ontwikkeling van nieuwe wapens zoals gifgas en
tanks een grote rol; men zocht het echter overwegend in het
ontwikkelen van nog meer vernietigingskracht. Het grote
probleem van de communicatie, commandovoering en controle
oftewel de drie C’s van het slagveld werd niet opgelost.
Berichten van het front naar de commandanten en omgekeerd
waren soms uren onderweg wat een goede commandovoering van
de miljoenenlegers onmogelijk maakte. Communicatie verliep
nog via duiven, koeriers en telefoonlijnen die tijdens een
offensief regelmatig kapotgeschoten werden.
Radiocommunicatie gebaseerd op de uitvindingen van de
Italiaan Guglielmo Marconi was wel in ontwikkeling, maar de
zendapparatuur was nog te groot en te zwaar om met de
optrekkende troepen mee te sturen.37 Het zou pas een
wereldoorlog later zijn dat de walkie-talkie zijn intrede
deed die draadloos stemcontact tussen fronttroepen en
commandanten mogelijk maakte.
|
Op zoek naar een methode in het oorlogsproces.
Duitsers experimenteren met
radiocommunicatie aan het
Westelijk Front in 1917 op een ongebruikelijke
experimenteertafel.
Door het ontbreken van draagbare,
draadloze communicatieapparatuur was een goede
commandovoering onmogelijk tijdens de Eerste Wereldoorlog. |
Het omgaan met nieuwe wapens vereiste ook iedere keer het
opstellen van een nieuwe tactiek iets wat meestal eerst
vanuit de praktijk geleerd moet worden. Het toepassen van
nieuwe wapens betekende nog niet dan ze direct op de meest
efficiënte manier werden gebruikt zodat er dus een
voortdurende aanpassing van de oorlogsmethoden nodig was.
Invoering van nieuwe wapens of de middelen om zich tegen die
nieuwe wapens te beschermen betekende bovendien dat de
militairen voortdurend getraind dienden te worden.
Oorlogvoeren werd dus steeds ingewikkelder, vereiste steeds
meer training en de vorming van specialistische eenheden.
Verder moesten er voorschriften en instructies opgesteld
worden na de introductie van nieuwe middelen. Zo werden na
het eerste gebruik van gifgas in de loop van 1915 alle
soldaten voorzien van gasmaskers. Dit werd vergezeld van
instructiekaarten. Het had echter weinig zin soldaten te
voorzien van een gasmasker en een instructiekaart als niet
geleerd werd hoe dat goed gedragen diende te worden.
|
Het leren omgaan met een nieuw middel. Training
van Duitse soldaten in het dragen
van een gasmasker. Wanneer
het masker niet goed werd opgezet kon dat dodelijke
gevolgen
hebben. Het beeld van soldaten met een gasmasker werd het
symbool van
de onmenselijkheid van de Eerste Wereldoorlog.
|
Wetenschappers in het oorlogsproces
Wetenschappers en militairen
Drijvend op de golf van de industriële revolutie ontstond
aan het eind van de negentiende eeuw de klasse van de
wetenschappers die als het ware in hun eigen wereld leefden.
Wetenschappers die naarstig op zoek waren naar nieuwe kennis
om de natuur te begrijpen zoals het verschijnsel
elektriciteit en de bouw van het atoom. Daarnaast de
ingenieurs en uitvinders die op hun beurt op zoek waren naar
nieuwe manieren om de verworven kennis toe te passen in het
leven van elke dag.
De relatie tussen wetenschappers en militairen was en is
geen eenvoudige.38 Hun werelden liggen nu eenmaal uit ver
elkaar. De wetenschappelijke cultuur is gericht op
ontdekkingen en is in essentie niet-hiërarchisch.
Wetenschappelijke vondsten kunnen nu eenmaal niet op
commando verkregen worden en in principe is niets heilig,
alles kan ter discussie gesteld worden. Het ‘Eureka’
uitgeroepen door Archimedes tijdens het nemen van een bad is
nog altijd het stereotype beeld behorend bij een ontdekking.
Wetenschappers en uitvinders zijn geïntrigeerd door het
onbekende en hebben vaak een lange termijn oriëntatie. En
zeker in de tijd aan het begin van de twintigste eeuw toen
de wetenschap nog als puur werd beschouwd waren de
uitkomsten secondair. Bovendien als een experiment mislukt
is dat niet zo’n ramp want dat creëert op zichzelf al weer
de vraag waarom het mislukte.
Wetenschap heeft een internationaal karakter en
wetenschappers houden van congressen om hun resultaten naar
buiten te brengen. Dat schept een internationale band die
door een oorlog radicaal verbroken kan worden. Dat was zo
rond 1900 en is feitelijk nog steeds zo.
|
De top van de internationale
natuurwetenschappers verzameld tijdens het eerste
Solvay-congres
in Brussel in 1911.39 Onder meer Walther
Nernst (Duitser, zittend links), Max Planck
(Duitser,
staand, tweede van links), Frederick Lindemann (Brit,
staand, vijfde van links),
Marie Curie (Française, zittend,
tweede van rechts) en Ernest Rutherford (Nieuw-Zeelander,
staand, vierde van rechts) waren betrokken bij
oorlogsactiviteiten. Verder op de foto
Albert Einstein (toen
Zwitser, staand, tweede van rechts) en de Nederlanders Heike
Kamerlingh Onnes (staand, derde van rechts) en Hendrik
Lorentz (voorzitter, zittend, vierde van links). |
Vooral tussen de Duitse en Britse natuurwetenschappers
bestonden in het begin van de twintigste eeuw sterke banden.
Toen Fritz Haber nog professor was aan de Technische
Universiteit van Karlsruhe had hij verschillende Britse
medewerkers zoals Robert Le Rossignol, die een belangrijke
rol heeft gespeeld in het onderzoek naar de synthese van
ammoniak in 1908-1909, en Joseph E. Coates, die na Habers
dood een uitgebreid herdenkingsartikel over hem zou
schrijven.40
Andersom had de prominente Nieuw-Zeelandse
natuurwetenschapper Ernest Rutherford (1871-1937) aan de
universiteit van Manchester Duitse studenten als Otto Hahn
en Hans Geiger die later zijn naam zou geven aan de
Geigerteller om radioactieve straling te meten.41 Geiger
was officier in het Duitse leger, in 1915 net als Hahn zelfs
lid van de Duitse gastroepen, maar dat weerhield Rutherford
er niet van met hem te corresponderen in het begin van de
oorlog.42
De militaire wereld is eigenlijk in alles het tegenover
gestelde van de academische wereld. Deze is strikt
hiërarchisch en nationaal georiënteerd zeker in de tijd van
de Eerste Wereldoorlog. Informatie over de middelen en de
methoden van het oorlogsproces worden doorgaans gerubriceerd
en zeker niet in internationaal verband op congressen
besproken. Geheimhouding is meestal essentieel.
De militair houdt in de regel niet van verrassingen, streeft
ernaar alles onder controle houden en zal onbekende
terreinen niet graag betreden. De militaire organisatie is
verder gericht op resultaat met een korte termijn visie. Een
veldslag moet nu eenmaal zo snel mogelijk gewonnen worden en
de resultaten zijn cruciaal. Discussie ten tijde van een
veldslag is hoogst ongebruikelijk en ongewenst, de veldheer
moet nu eenmaal gehoorzaamd worden omdat het anders een
ongecoördineerde bende zal worden. Kort gesteld: de
wetenschapper stelt vragen en de soldaat gehoorzaamt.
Voor de Eerste Wereldoorlog was er niet of nauwelijks
contact tussen militairen en natuurwetenschappers. Fritz
Haber omschreef zijn ervaringen met de militairen eens als
volgt: ‘Voor de oorlog leefde de generaal met de geleerden
in hetzelfde huis en groette deze weliswaar, maar er bestond
verder geen enkele band. Voor de bemiddeling bediende hij
zich van de in hetzelfde huis verblijvende industriëlen’.43
Door gezamenlijk op te treden ontstond in de loop van de
Eerste Wereldoorlog het academisch-militair-industrieel
complex. Haber wordt vaak gezien als een van de vaders van
dit complex.
Omdat de eigen partij moest winnen in tijden van oorlog
hadden allen hetzelfde doel en ontstond er dientengevolge
een samenwerking. De militair moest leren inzien dat hij
voordeel kon behalen met de introductie van een nieuwe
technologie. De wetenschapper moest zich aanpassen aan de
militaire wereld en er zou er een sterke druk op hem komen
om op korte termijn resultaten te produceren, wat op
zichzelf weer een sterke stimulans was.
Van vrijelijk commentaar en kritiek leveren waren de
militairen doorgaans niet gediend zoals de bekende Britse
longarts John Scott Haldane in 1915 ondervond toen hij
hogere Britse officieren duidelijk liet blijken van hun
ondeskundige reactie na de eerste gifgasaanvallen in april
1915.44
Ook werd de vrijheid van de wetenschapper beperkt,
internationale contacten moesten ophouden en geheimhouding
werd belangrijk. Internationale congressen werden niet meer
georganiseerd. Het instituut waar het onderzoek plaats vond
werd beveiligd of de militairen verplaatsten het onderzoek
naar een afgelegen plaats.
Dat was met name het geval in de aanloop tot en tijdens de
Tweede Wereldoorlog zoals door de Duitsers voor de
raketontwikkeling in Peenemünde en later door de Amerikanen
voor het Manhattan project om de atoombom te ontwikkelen.
Dat deze beperking van de vrijheid af en toe tot botsingen
leidde tussen militairen en wetenschappers is evident.
Rol van natuurwetenschappers en technologen tijdens
de Eerste Wereldoorlog
Wat was nu de rol van de natuurwetenschappers en de
technologen in het oorlogsproces tijdens de Eerste
Wereldoorlog? Het slagveld was niet de geschiktste plaats
voor de wetenschappers en de technologen en wanneer ze
ergens al aan het front dienden dan werden ze daar na het
eerste oorlogsjaar snel weggehaald.
Ze konden hun land beter aan de tekentafel of in een
laboratorium dienen zoals Ernest Rutherford in 1915 in het
tijdschrift Nature schreef nadat een welbelovende jonge
leerling van hem, de atoomfysicus Henry Moseley (geboren in
1887), op 10 augustus 1915 als jong Brits officier in Suvla
Bay door een Turkse kogel werd getroffen.45
Lering trekkend uit dit voorval had de Britse regering
voorafgaande aan de Tweede Wereldoorlog een lijst opgesteld
met ongeveer vijfduizend wetenschappers uit de
universiteiten en de industrie wiens diensten men dacht te
kunnen gebruiken.46
De rol van de wetenschappers en de technologen was divers en
enigszins diffuus; ze vochten noch fabriceerden.
Legendarische figuren als Manfred von Richthofen (Der Rote
Baron) of Thomas E. Lawrence (Lawrence of Arabia) zijn uit
hun rangen niet voort gekomen. In vergelijking met de
miljoenenlegers en de miljoenen arbeiders in de
oorlogsindustrieën was hun aantal weliswaar gering, maar de
gevolgen van hun daden en hun invloed waren soms relatief
groot. Ze werden ingezet waar er ergens een probleem was in
de wapenindustrie zoals de chemici bij de munitieproductie
en bij de inzet van chemische wapens.47
Gezien de enorme vraag naar munitie en de overheersende rol
van de artillerie op het slagveld was de munitieproductie
van het grootste belang. Fysici die zich voor de oorlog
bezig hielden met fundamenteel onderzoek werden op meer
praktische onderwerpen gezet zoals radiocommunicatie of
detectie van de vijandelijke artillerie, vliegtuigen of
onderzeeboten. Gezien de voortschrijdende mechanisering van
de middelen waren er altijd genoeg problemen op te lossen
voor de werktuigbouwkundige ingenieurs.
Wetenschappers waren uiteraard niet alleen bezig met
wapenontwikkeling, maar ook met het bedenken van
tegenmaatregelen tegen de wapens van de tegenstander. De
militaire top nam echter altijd de beslissing over het
invoeren van hun voorstellen en de eigenlijke productie van
de middelen lag bij de industrie.
Naast advies aan de militairen en de industrie waren ze
verder betrokken bij het implementeren van nieuwe wapens en
het trainen van de militairen in het gebruik daarvan. De
jongeren waren sinds het begin van de oorlog veelal in
militaire dienst of in opleiding en werden vervolgens aan de
tekentafel of in de laboratoria gezet; een militair uniform
in een laboratorium was tijdens de Eerste Wereldoorlog geen
vreemd gezicht meer.
De professoren, meestal te oud om voor militaire dienst op
te roepen, namen zitting in allerlei technische en
wetenschappelijke commissies om plannen en ontwerpen te
beoordelen en bleven zonder een formele band met het
militaire apparaat.48 Een enkeling onder hen, zoals Fritz
Haber, trad op gevorderde leeftijd opnieuw toe tot de
krijgsmacht.
|
Toegepaste wetenschap in uniform. Een Brits
veldlaboratorium onder leiding van
een officier aan het
westelijk front om zo snel mogelijk de chemische vullingen
van Duitse gasgranaten te kunnen analyseren. |
Wetenschappers en ethiek
De vraag kan gesteld worden of ethiek eigenlijk wel een rol
speelde tijdens de Eerste Wereldoorlog die enorm gewelddadig
was. Al sinds de inval van de Duitsers in België in augustus
1914 was er sprake van bruut en beestachtig optreden tegen
de burgerbevolking. De haat tussen de strijdende partijen
was enorm.
De Franse schrijvers Stéphane Audoin-Rouzeau en Annette
Becker hebben in een recent boek nog eens nadrukkelijk
opgewezen op het optredende extreme geweld tijdens een
veldslag bij de gevechten van man tegen man.49 De
tegenpartij moest gewoon gedood en uitgeroeid worden.
Het bekende haatgedicht tegen Engeland van de Duitse dichter
Ernst Lissauer uit 1914 verbleekt bij de boodschap die de
bisschop van Londen de naar Frankrijk vertrekkende mannen
meegeeft om maar zoveel mogelijk Duitsers te doden, de
goeden zowel de kwaden, de jongen zowel de ouden, en zo ging
het nog wel even door.50
51
En aan Duitse of Franse kant waren er de nodige
geestverwanten die hetzelfde riepen om God en verdoemenis af
te roepen. Kan in een dergelijke context dan nog gesproken
worden over een aparte, ethische verantwoordelijkheid van
een wetenschapper of wapenontwikkelaar tijdens de Eerste
Wereldoorlog? Net als de soldaat was hij er van overtuigd
dat zijn kant hoe dan ook moest winnen.
Het is opmerkelijk dat de wetenschappers ondanks hun
kritische instelling en internationale georiënteerdheid
vrijwel unaniem voor de eigen kant kozen tijdens de Eerste
Wereldoorlog. Dit gold niet alleen voor de
natuurwetenschappers maar voor alle wetenschappers.
Hetzelfde verschijnsel deed zich voor bij de Socialistische
Internationale waar ook gekozen werd voor de eigen natie.52
Zo stelden in Duitsland drieënnegentig wetenschappers,
cultuurdragers en kunstenaars in oktober 1914 het manifest
An die Kulturwelt op. Het was een verweerschrift tegen de
beschuldigingen aan het adres van Duitsland en de ontkenning
van de Duitse wandaden tijdens de inval in België (vele
paragrafen startten met Es ist nicht wahr…). Tevens werd
nadrukkelijk verklaard dat er zonder het Duitse militarisme
geen Duitse cultuur meer zou bestaan.53
De natie riep zijn wetenschappers en ze beantwoorden de
vraag massaal bevestigend net als de honderdduizenden Britse
burgers die zich in 1914 aanmelden bij het Britse leger na
de oproep (Your country needs you) van Lord Kitchener, de
minister van Oorlog. De uitzonderingen zijn zo beperkt dat
aan hen vaak meer aandacht wordt besteed vooral wanneer het
gaat om de bekendste natuurwetenschapper van de twintigste
eeuw, namelijk Albert Einstein (1879-1955).
Einstein, hoewel Duitser van geboorte, kon het zich
veroorloven met zijn Zwitsers paspoort zich terug te trekken
in het isolement van de wetenschap. De wereld dankt daar de
algemene relativiteitstheorie aan. Een enkele keer liet hij
in het openbaar zijn afkeer van de oorlog blijken, maar was
toch voornamelijk passief, volgde trouw de vergaderingen van
de nationalistisch ingestelde Pruisische Academie der
Wetenschappen en verliet Berlijn niet.
Bovendien heeft Einstein bescheiden bijgedragen aan de
Duitse oorlogsinspanning door zijn bemoeienissen met het
gyrokompas van de firma Anschütz in Kiel. Dit gyrokompas
werd toegepast in schepen van de Duitse marine, waaronder
onderzeeboten. Een wetenschapper die zich liet boeien door
de problemen van de gyrotechniek en daardoor even zijn
pacifisme vergat? Einstein trok geen grens tussen zuiver
fundamenteel onderzoek en toegepaste wetenschap ook al kon
die wetenschap leiden tot een toepassing in een vernietigend
wapensysteem.54
De passieve houding van Einstein stond in scherp contrast
met die van Madame Marie Curie (1867-1934) die, zeker voor
de Eerste Wereldoorlog, een grotere faam genoot dan
Einstein.55 Madame Curie was een van de weinige vrouwen met
een vooraanstaande positie in het mannenbolwerk van de
natuurwetenschappen. Poolse van geboorte had ze in Frankrijk
pionierswerk verricht op het gebied van de radioactiviteit
dat bekroond werd met twee Nobelprijzen (voor fysica in 1903
en chemie in 1911).
Na de slag om de Marne in 1914 besloot Madame Curie haar
kennis ten dienste te stellen van haar tweede vaderland. Zij
realiseerde zich dat Röntgenstraling een enorme hulp
betekende voor de medische diensten om slachtoffers door te
kunnen lichten voor het opsporen van kogels en stukken
granaat, iets waar de Franse militaire geneeskundige dienst
zich niet om bekommerde. Hoewel ze geen praktische ervaring
had met de Röntgenapparatuur werd in korte tijd een
radiologische dienst uit de grond gestampt.
Haar doorzettingsvermogen en wil om iets te bereiken waren,
net als in de wetenschap, enorm sterk. Ze leerde zelf een
auto besturen en een Röntgenapparaat bedienen. Eind oktober
1914 waren de eerste twintig wagens, petites Curies genoemd,
ingericht. Meer dan een miljoen gewonde Franse soldaten
werden in de loop van de oorlog onderzocht.
|
Een Nobelprijswinnares in de Eerste
Wereldoorlog. Madame Marie Curie aan het stuur
van een
petite Curie, een door haar opgerichte ambulante
radiologische dienst. |
Eigenlijk pas vele jaren na het beëindigen van de Eerste
Wereldoorlog hebben sommige wetenschappers hun bedenkingen
geuit over hun inzet in die oorlog. Vooral het gebruik van
gifgassen heeft aanleiding gegeven tot een discussie over de
ethiek van bepaalde wapens en de rol die wetenschappers en
technologen bij de introductie daarvan speelden.
Dat miljoenen soldaten gedood werden door gebrek aan visie
van de militaire bevelhebbers, door mitrailleurvuur en
artilleriebeschietingen werd kennelijk als behorend bij een
oorlog beschouwd, maar gifgassen dat kon eigenlijk niet.
Deze reserve komt bijvoorbeeld naar voren in de biografie
van Otto Hahn, overigens geschreven na de Tweede
Wereldoorlog, toen de ethische discussie over de
ontwikkeling van massavernietigingswapens na het gebruik van
de atoombom tegen Japan nadrukkelijk speelde.56
Fritz Haber heeft de verantwoordelijkheid voor het gebruik
van chemische wapens altijd bij de Duitse militaire
bevelhebbers gelegd. Hij was de bedenker en de uitvoerder,
maar nam niet de beslissingen over de inzet en heeft zich
later nooit gedistantieerd van het gebruik van de chemische
wapens.
Hij verschilt hierin met Robert Oppenheimer na het afwerpen
van de atoomwapens op Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Oppenheimer heeft zich nooit verzet tegen het gebruik van de
atoombom, maar hij sprak later wel van het feit dat de
fysici de zonde hadden leren kennen.
In september 1945 had Oppenheimer een onderhoud met de
Amerikaanse president Harry Truman en shockeerde hem met de
uitspraak dat ‘er bloed aan zijn handen kleefde’.57 Waarop
Truman duidelijk stelde dat het bloed alleen aan zijn handen
kleefde. De wetenschapper bedenkt en ontwerpt, maar beslist
uiteindelijk niet over het gebruik.
Wapenveranderingen tijdens
de Eerste Wereldoorlog
In de korte periode van de enkele jaren die de Eerste
Wereldoorlog slechts duurde vonden grote technische
veranderingen plaats in de wapenuitrustingen van alle
strijdende partijen. De Franse infanterie die in 1914 ten
strijde trok verschilde eigenlijk nauwelijks van die uit de
vorige Frans-Duitse oorlog van 1870
-1871.
Gekleed in een donkerblauwe kapokjas en een felrode broek
vormde de fantessin een fraai mikpunt voor de tegenstander,
hij droeg geen hoofdbescherming maar slechts een rode pet en
zijn voornaamste wapen was het geweer voorzien van een
bajonet. Officieren droegen natuurlijk nog een militair
symbool bij uitstek, de sabel, dat van geen enkel praktisch
nut was.
Hoe anders was de situatie in 1917 wanneer de
gevechtskleding is aangepast aan de omgeving (le horizon
bleu), persoonlijke beschermingsmiddelen als de helm (casque
Adrian) en het gasmasker zijn ingevoerd en nieuwe
wapensystemen zoals de Schneider tank in gebruik zijn
genomen.
Eigenlijk wijkt het beeld van een Frans tank corps bij de
voorbereiding van het offensief bij Le Chemin des Dames in
het voorjaar van 1917 nauwelijks af van de beelden van een
Frans tank corps uit het voorjaar van mei 1940 tijdens de
slag om Frankrijk. De foto’s illustreren de versnelling in
de technische evolutie tijdens een oorlog.
|
Het Franse leger in actie tijdens het begin van
de oorlog in 1914 |
|
Het Franse leger in 1917 bij de voorbereiding
voor het offensief bij Le Chemin des Dames.
De afgebeelde
Schneider tanks waren voorzien van een 75 mm kanon en twee
mitrailleurs. |
De Eerste Wereldoorlog ontwikkelde zich in hoge mate tot een
technologische oorlog. Tijdens deze oorlog werden zowel
bestaande wapens verbeterd als nieuwe geïntroduceerd.58
Innovaties van de ene partij werden echter door de
tegenpartij overgenomen, verbeterd of er werden
tegenmaatregelen bedacht. Aan deze vicieuze cirkel viel niet
te ontsnappen en dat werd een sterke drijvende kracht om
continu te blijven streven naar verdere innovaties.
Door verbeterde chemische en metallurgische processen werden
munitie en kanonnen verder ontwikkeld zodat de artillerie op
nog grotere afstand de vijandelijke troepen of stellingen
kon beschieten of met een nog zwaarder type granaat kon
bestoken.
Zo ontwierp een team ingenieurs van de Duitse
kanonnenfabrikant Krupp een lange afstand geschut (het
‘Parijs-kanon’) dat in 1918 Parijs kon bestoken met granaten
van 120 kg over een afstand van rond de 130 km. Daarnaast
werd speciaal kleiner geschut zoals loopgraafmortieren
ontworpen. Kleine infanteriewapens zoals geweren,
machinegeweren, (rook)bommen en handgranaten werden continu
verbeterd.
Gas, de tank en de vlammenwerper waren de nieuwe wapens die
bedacht werden om de patstelling van de loopgravenoorlog aan
het westelijk front te doorbreken. Het gemotoriseerde
transport naar de frontlinie werd enorm verbeterd en verving
steeds meer het paard in de logistiek.
Daarnaast werd het vliegtuig een belangrijk wapen, eerst als
onderdeel van de infanterie maar in de loop van de oorlog
als een zelfstandige eenheid die vooral voor de verkenning
steeds belangrijker werd. Het vliegbereik werd uitgebreid
zodat lange afstandsvluchten mogelijk waren en in 1917
begonnen de Duitsers met hun Gotha-vliegtuigen Londen te
bombarderen.
De technologie maakte het mogelijk dat een nieuw schandelijk
fenomeen, het strategisch bombardement, zijn intrede in de
oorlogvoering deed met als gevolg dat de Britse bevolking
niet langer meer veilig op hun eiland was.
Door de Duitsers werd de onderzeeboot tot een machtig wapen
gevormd, iets dat het Britse Rijk bijna tot capitulatie
bracht. Het valt buiten de scoop van dit artikel om ieder
van deze technologische vernieuwingen in detail te
bespreken. Daarbij was er meestal geen sprake van
fundamenteel nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen, maar
eerder een versnelde uitwerking van al bestaande ideeën.
Hier zal kort ingegaan worden op gifgas en de tank als
voorbeelden van de introductie van nieuwe wapens en de rol
van de ontwikkelaars daarin. Aan de hand daarvan is
duidelijk te zien hoe de middelen van de krijgsvoering
tijdens de Eerste Wereldoorlog aan het veranderen waren.
Uiteindelijk zouden de geallieerden in 1918 met de nieuwe
middelen en de juiste methoden om ze te gebruiken de
patstelling van de loopgravenoorlog doorbreken. De dag van 8
augustus 1918 - ‘De zwartste dag voor het Duitse leger’ -
wordt daarbij als het keerpunt beschouwd.
Op die dag werden, na een aanval met een goed samenspel van
mensen (infanterie) en middelen (artillerie, tanks,
vliegtuigen), de Duitsers terug gedrongen tijdens de
zogenoemde tweede slag om de Somme. Het is wel wat te
eenvoudig om te stellen dat de geallieerden eindelijk de
goede methode van het oorlogsproces hadden gevonden, maar na
8 augustus 1918 besefte de Duitse legerleiding dat het de
oorlog niet meer kon winnen.59
Gifgas
Op 22 april 1915 begon aan het westelijk front een nieuwe
slag rond Ieper, waarbij de Duitsers ongeveer 150 ton aan
chloorgas uit circa zesduidend cilinders liepen ontsnappen
richting hun Franse vijanden die volkomen verrast werden,
aanzienlijke verliezen leden, in paniek raakten en
vervolgens kilometers terrein prijsgaven. De cilinders waren
weken voorafgaande aan de aanval ingegraven door speciaal
gevormde pionierscompagnieën.
Aan de geslaagde inzet waren maanden van voorbereidingen
vooraf gegaan. Die waren begonnen op initiatief van de
toenmalige chef van het leger generaal Erich von Falkenhayn
die eind 1914 leidende chemici als Fritz Haber en Walther
Nernst vroeg alternatieven te ontwikkelen voor de
conventionele oorlogvoering door het munitiegebrek van het
Duitse leger.
Haber bedacht toen het gebruik van chloor dat in grote
hoeveelheden bij de Duitse chemische industrie voorradig
was.60 Het begin van de samenwerking tussen Duitse
militairen, wetenschappers en de chemische industrie was
veelbelovend.
Het leek er in april 1915 op dat de Duitsers een wapen
hadden ontwikkeld om de patstelling aan het westelijk front
te doorbreken. Men had het wapen wel onder gunstige
condities gebruikt, meedrijvend op een zwakke wind, tegen
onbeschermde troepen. De methode was dus feitelijk bij de
eerste inzet al min of meer optimaal.
Hoewel voor 22 april 1915 al door de Fransen en Duitsers op
kleine schaal traangasgranaten waren gebruikt kan 22 april
1915 toch als het begin van de gasoorlog binnen de Eerste
Wereldoorlog worden beschouwd. De Fransen en Britten namen
het gebruik snel over, wat uiteindelijk er in resulteerde
dat de strijdende partijen tot november 1918 elkaar met
miljoenen gasgranaten bestookten.
Door na de eerste schok van het nieuwe wapen passende
tegenmaatregelen te nemen zoals het ontwerpen van een goed
gasmasker kon veel van de schadelijke werking te niet worden
gedaan. Het gaf tevens de beperkingen van het gaswapen aan.
Om de bescherming weer te doorbreken werden steeds
krachtigere middelen ingezet.
Chloor werd vervangen door het giftigere fosgeen en in juli
1917 werd, opnieuw rond Ieper, voor het eerst mosterdgas
gebruikt. Mosterdgas tastte niet alleen de ademhalingswegen
aan zoals chloor en fosgeen, maar veroorzaakte eveneens
blaarvorming op de huid.
De gasoorlog begon met het leeg laten lopen van gascilinders
richting de vijandelijke loopgraaf en de Britten en Fransen
kopieerden de Duitse opzet van voorjaar 1915. De Britten
ondervonden bij hun eerste gebruik van chloorgas tijdens de
slag bij Loos in september 1915 dat de wind naar hun eigen
stellingen kon draaien.
Om niet afhankelijk te zijn van een gunstige wind werden
gascilinders vervangen door gasgranaten en speciale
granaatwerpers, zoals de Livens-projector, werden ontworpen
om de loopgraven te bestoken. De Britse Livens-projector
combineerde de voordelen van een aanval met gascilinders –
hoge gasconcentraties te bereiken, maar veel
voorbereidingstijd en een gunstige wind nodig – met de
voordelen van een aanval met gasgranaten – grotere
verrassing mogelijk, maar lagere gasconcentraties te
bereiken.
Het is tevens een voorbeeld hoe een wapen van de
tegenstander kan worden verbeterd. De ontwerper William
Howard Livens (1889-1964) was een Britse civiele ingenieur
en kapitein in de Royal Engineers, die ook de vlammenwerper
in het Britse leger inbracht.61 Zijn naam leeft voort in
zijn wapen.
Zijn commandant bij de Special Brigade – de Britse
gasbrigade – omschreef hem als iemand die recht op zijn doel
afgaat en niet schroomde indien nodig de officiële kanalen
te passeren.62 De Livens-projector werd voor de eerste maal
ingezet tijdens de slag om Arras in april 1917 om gasbommen
met fosgeen af te vuren.
|
De methode van de Britse gasaanval bij Loos in
september 1915.
Voorafgaande aan de aanval werden de
cilinders in een loopgraaf geïnstalleerd en het
gas diende
tijdens de aanval met een gunstige wind naar de tegenstander
te stromen. |
|
Een nieuw middel in de gasoorlog: de Britse
Livens-projector om speciale gasbommen
af te schieten. De
projector bestond uit een metalen cilinder met onderin een
springlading.
De gasbom was voorzien van een lading die
zorgde dat bij inslag het gas vrijkwam.
Door vijfentwintig
van deze eenvoudige projectoren op een rij in de grond te
plaatsen en
gelijktijdig af te schieten kon in de vijandige
loopgraaf een hoge gasconcentratie verkregen
worden. Het
bereik was minder dan twee kilometer. |
Ondanks verbeteringen aan het gaswapen in de loop van de
oorlog bleef het uiteindelijk een te beperkt wapen. De
tegenstander in de loopgraaf kon er mee uitgeschakeld
worden, maar het bleef een statisch wapen en bracht geen
mobiliteit. Het uiteindelijke effect van het gaswapen
gedurende de Eerste Wereldoorlog was strategisch gezien
gering en dus was het niet het technologische middel om de
oorlog te winnen.
De legers bleven het echter tot het einde toe gebruiken wat
resulteerde in ongeveer 90 duizend dodelijke slachtoffers en
tussen een half en een miljoen soldaten die op meer of
mindere mate door het gifgas waren aangetast. Het geringe
aantal dodelijke slachtoffers gaf aanleiding tot de
discussie of het gas niet ‘humaner’ was dan artillerie.
Humaan is echter een volkomen verkeerd woord als men over
oorlog en wapens spreekt. Het gebruik van gifgas had echter
een sterk psychologische effect en veroorzaakte bij de
frontsoldaat veel meer angst dan kogels en granaten.
Soldaten waren voortdurend bang overvallen te worden door
een aansluipende onzichtbare gaswolk.
De Eerste Wereldoorlog wordt wel de oorlog van de chemici
genoemd, omdat zij het waren die gifgassen als een nieuw
wapen introduceerden. Een wapen dat totaal anders was dan de
gebruikelijke infanterie- en artilleriewapens. Het gebruik
van gifgas was op zichzelf geen nieuw wetenschappelijk idee,
maar het innoverende bestond er uit om er een wapensysteem
van te maken en dit op grote schaal toe te passen.
Toch werd de introductie van gifgas het symbool voor de
volgens pacifisten kwalijke rol van de wetenschap tijdens de
Eerste Wereldoorlog. ‘Stikgas – De chemische wetenschap voor
oorlogsdoeleinden misbruikt’ is de veelzeggende titel van
een Nederlandse brochure uit 1924.63 Der Tod aus dem Labor
is een even veelzeggende titel van een artikel over Fritz
Haber en de introductie van gifgas als wapen door het Duitse
leger.64
Het gebruik van gifgas had feitelijk weinig meer met
wetenschap te maken. De meest gebruikte gassen – chloor,
fosgeen en mosterdgas – waren al jaren voor de Eerste
Wereldoorlog bekend. Vooral chloor was een chemisch product
dat toen al in tonnen werd geproduceerd door de Duitse
chemische industrie. ‘Dood uit de chemische fabriek’ zou dan
ook een correctere titel zijn geweest gezien de productie
van enkele honderdduizenden tonnen gifgas.
Natuurlijk zijn de chemische wapens oorspronkelijk ooit op
kleine schaal in een laboratorium gemaakt, maar dat geldt
ook voor de moderne explosieve stoffen zoals nitroglycerine,
TNT, nitrocellulose en allerlei mengsels van springstoffen
zoals ammonal, ballistiet, cordiet en Poudre B.65
Het gruwelijke imago van de gifgassen maakte het na de
Eerste Wereldoorlog tot een wapen waarmee voor velen een
grens was gepasseerd. Toch bleven er genoeg voorstanders van
het chemisch wapen ondanks het feit dat het duidelijk was
dat het weinig effectief was als de tegenpartij over een
goede bescherming beschikte.
Na de Eerste Wereldoorlog is er uitvoerig gediscussieerd
over het gebruik van chemische wapens, een discussie die tot
op vandaag de dag doorloopt.66 In 1925 besloten de
belangrijkste staten in de wereld tot het Protocol van
Genève dat wordt beschouwd als de eerste belangrijke
multilaterale overeenkomst betreffende een verbod op het
gebruik van gifgassen.67 Het verbood echter niet
uitdrukkelijk het bezit van deze wapens.
In de discussie over de ethische kant en het Protocol van
Genève mengde zich in 1925 de geneticus en fysioloog J.B.S.
Haldane, in 1915 proefkonijn bij het onderzoek van zijn
vader naar de effecten van chloorgas, maar inmiddels zelf
een vooraanstaand Brits wetenschapper.68 Volgens J.B.S.
Haldane golden de bezwaren tegen het chemisch wapen in
essentie tegen elk nieuw wapen dat geïntroduceerd wordt.
Zijn stelling in 1925 was: ‘Als het juist is om mijn vijand
met het zwaard te bevechten, is het ook juist hem met
mosterdgas te bevechten; het een is net zo verkeerd als het
ander.’69
Ondanks de dreiging en het feit dat er een aanzienlijke
voorraad van was geproduceerd, werden gifgassen niet ingezet
tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het paste gewoon niet goed
in het verloop van die oorlog. Ethische bezwaren hebben
daarin nauwelijks meegespeeld, Winston Churchill was
bijvoorbeeld ten volle bereid ze in te zetten indien de
Duitsers in 1940 op de Britse stranden geland zouden zijn.
Angst voor vergelding via geallieerde luchtaanvallen met
gifgassen hebben de Duitsers er vermoedelijk van weerhouden.
De tank
Op 15 september 1916 werd de militaire geschiedenis
definitief veranderd door de introductie van een gepantserd
voertuig op rupsbanden en voorzien van geschut. Zijn
officiële naam was oorspronkelijk landship, maar het
voertuig werd om redenen van geheimhouding tank genoemd en
die naam is gebleven.
Na de inzet van gifgas en vlammenwerpers door de Duitsers in
1915 was de introductie van de tank de Britse innovatie
tijdens de Eerste Wereldoorlog.70
71 En een succesvolle
want de tank is niet meer weg te denken van het slagveld. De
tank combineerde de vuurkracht van de artillerie met
pantserbescherming en mobiliteit.
De eerste ideeën over de tank werden geopperd in het najaar
van 1914 als de Britse stafofficier kolonel Ernest Swinton
op verzoek van Lord Kitchener de ontstane patstelling aan
het westelijk front bestudeerd. De strijdende partijen
hadden zich verschanst in loopgraven achter prikkeldraad en
mitrailleurs.
Door middel van een gepantserd rupsvoertuig zouden deze
obstakels voor de infanterie uit de weg geruimd kunnen
worden. De plannen van de ontwikkeling voor een dergelijk
voertuig werden echter afgekeurd door de Britse
legerbevelhebber generaal Sir John French en zijn adviseurs.
Waarop men zich tot de marine richtte die meer oog en tijd
had voor technologische ontwikkelingen.
In februari 1915 werd door Winston Churchill, toentertijd
minister van Marine, het Landship Committee ingesteld om de
ideeën verder uit te werken. Begin 1916 vonden de eerste
demonstraties plaats van de tanks. De ontwikkeling van de
tank is een voorbeeld van een fraai staaltje Brits
ingenieurswerk waarbij diverse personen - zoals majoor
Walter Wilson (1874-1957) van de Royal Naval Air Service en
William Tritton (1891-1946) - betrokken waren. Namen van
personen die in de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog
echter nooit opduiken.
Ze werden beiden in 1919 koninklijk onderscheiden voor hun
uitvinding, terwijl Tritton in 1917 al werd geridderd.
Wilson werd omschreven als een mechanisch genius met als
specialiteit de versnellingsbak, een cruciaal onderdeel van
de tank.72 Tritton was de technisch expert en later de
directeur van een firma in landbouwmachinerieën. De Eerste
Wereldoorlog was niet alleen de oorlog van de chemici, het
was voor het grootste deel de oorlog van de mechanici.
De Britse bevelhebber Douglas Haig, eind 1915 opvolger van
French, wordt vaak beschreven als iemand die vasthield aan
traditionele principes. De infanterie diende een opening in
de vijandelijke stellingen te forceren en de cavalerie zou
vervolgens door de bres optrekken. Toch was Haig niet blind
voor het toepassen van nieuwe wapensystemen zoals het
gebruik van gifgas tijdens de slag bij Loos in september
1915 en het inbrengen van de tank in de slag aan de Somme in
1916. Dit ondanks het feit dat het wapen nog in zijn
kinderschoenen stond, nog nooit was uitgeprobeerd, over de
tactiek nauwelijks was nagedacht en er nog veel te weinig
tanks waren.
De personen achter de ontwikkeling van de tank, zoals
Churchill, waren gekant tegen een overhaaste inzet, maar
Haig zette zijn zin door. Hij wou hoe dan ook een succes
boeken in de op 1 juli 1916 begonnen strijd aan de Somme en
die in september 1916 nog altijd niet de gewenste doorbraak
had opgeleverd.
Voor 15 september 1916 was een nieuw offensief afgesproken
langs de frontlijn tussen de dorpen Flers en Courcelette.73
Van de ongeveer vijftig beschikbare Mark I tanks bereikte er
slechts tweeëndertig de verzamelplaatsen en namen er maar
ongeveer vijfentwintig daadwerkelijk deel aan de strijd over
een veel te groot front. De tanks werden verdeeld over de
acht betrokken divisies, dus gemiddeld slechts ongeveer drie
tanks per divisie.
De meeste tanks gingen kapot door mechanische defecten,
werden vernield of bleven ergens steken. Het tactisch
gebruik verschilde nogal. In Courcelette kwamen de tanks
achter de infanterie aan. In Flers werden de grootste
successen geboekt bij de aanval. De vier tanks gingen
hierbij voorop om prikkeldraadversperringen te doorbreken en
zaaiden paniek onder de Duitsers.
Het merendeel van de op 15 september 1916 ingezette tanks
had de strijd niet overleefd, maar de inzet had die dag
duidelijk effect gehad.
Wel was door het gebruik van het geringe aantal tanks het
geheim van het nieuwe wapen in een vroeg stadium prijs
gegeven en de grote doorbraak aan het westelijk front was
nog steeds uitgebleven. Tevens was gebleken dat een nieuw
wapen ook een nieuwe tactiek vereiste of te wel er ontbrak
een methode in het oorlogsproces.
Communicatie met de commandanten vormde eveneens nog steeds
een groot probleem en de duif moest bij gebrek aan
radiocommunicatie voor de berichtgeving dienen. De oude en
nieuwe technologie waren nog verenigd in hetzelfde wapen.
|
Een voorbeeld van het gebruik van oude en
nieuwe technologie.
De duif als communicatiemiddel in een Mark I tank uit 1916. |
De tank zou in de loop van de Eerste Wereldoorlog een steeds
belangrijkere rol gaan spelen, maar was nog steeds geen
oorlogswinnaar. Tijdens de slag bij Cambrai in november 1917
zouden door de Britten 475 tanks over een breedte van tien
km front worden ingezet. Dus per km front ongeveer twintig
keer meer dan aan de Somme in 1916.
De tanks waren tevens aan de voorkant voorzien van bundels
rijshout om een brug over de loopgraven te maken en van
haken om prikkeldraadversperringen weg te trekken. De tank
was dus nog primair een middel om als een stormram een
versterkte positie open te breken. Er was nagedacht over de
juiste tactiek en had daarop getraind.
De tanks gingen voorop en de infanterie volgde. Dit leidde
tot een doorbraak van de Duitse Hindenburg-linie van
ongeveer acht km, maar het succes kon niet bestendigd
worden. Zoals zo dikwijls aan het westelijk front moest door
een Duitse tegenaanval – zonder tanks – het veroverde gebied
weer volledig prijsgegeven worden.74
|
De introductie van een nieuw wapen vereiste
een nieuwe methode. De uitgewerkte
tactiek van eind 1917
voor een aanval met tanks en infanterie op een loopgraaf. |
Ondanks discussie over het nut van de tank zouden de
geallieerden in 1918 steeds meer tanks inzetten, hoewel een
massale productie uitbleef door de technische
ingewikkeldheid. Er werden lichtere versies geproduceerd
zoals de Britse Whippet tank en de Franse Renault FT-17 tank
die een grotere mobiliteit hadden.
Aan het einde van de oorlog hadden de Britten ruim 2600
tanks geproduceerd en de Fransen zelfs meer. Het werd een
belangrijk middel in de geallieerde opmars in de tweede
helft van 1918, maar de kanonnen bleven de belangrijkste
speler. De Duitse productie bleef beperkt, maar zij zouden
in het begin van de Tweede Wereldoorlog aantonen wat een
tankleger kon.
Met een veel hogere snelheid en grotere actieradius dan hun
voorgangers uit de Eerste Wereldoorlog zouden de tanks de
rol van de cavalerie overnemen en na een doorbraak opstomen
op een wijze waarvan cavaleristen als Douglas Haig alleen
maar van gedroomd hadden. Bovendien was door de ontwikkeling
van de mobiele radio het communicatieprobleem opgelost zodat
de tanks voorzien waren van radio’s in plaats van duiven. De
Blitzkrieg was geboren.
De tank was een wapen dat perfect paste in de militaire
wereld, zoals gifgas daar eigenlijk niet in paste. De tank
verving de oude cavalerie in een mobiele oorlogvoering
gericht op het veroveren van het terrein van de
tegenstander.
Er is dan ook weinig discussie geweest over de ethische kant
bij de invoering van de tank in de moderne legers, zoals dat
bij gifgas wel het geval was, hoewel de tank toch duidelijk
een offensief wapen is. Het ene ontwikkelde wapen is nu
eenmaal het andere niet.
|
De introductie van een nieuw wapen in het
oorlogsproces. Britse cavaleristen kijken
afgunstig naar het
nieuwe tankwapen wat in de loop van de militaire
geschiedenis
hun rol zou overnemen. De afgebeelde tank is de
MarkV tank uit 1918. |
Na Eerste Wereldoorlog: van gifgas naar atoombom
Na de Eerste Wereldoorlog zouden de natuurwetenschappers
weer teruggaan naar hun laboratorium en de ingenieurs naar
hun tekentafel. De trend was echter gezet en de militairen
zouden in de aanloop naar en vooral tijdens de Tweede
Wereldoorlog weer een dringend beroep op hen doen.
Wegens de introductie van gifgassen als een nieuw wapen
wordt de Eerste Wereldoorlog wel de oorlog van de chemici
genoemd, de fysici waren voornamelijk bezig met de
communicatieproblemen en het van afstand detecteren van
wapens.
De Tweede Wereldoorlog wordt daarentegen wel de oorlog van
de fysici genoemd, omdat zij het waren die de energie van
het atoom in een nieuw wapensysteem transformeerden. Toch
was de rol van de chemici in de Tweede Wereldoorlog,
mogelijk minder op de voorgrond tredend dan tijdens de
Eerste Wereldoorlog, aanzienlijk door de ontwikkeling en
verbetering van conventionele munitie, brandbommen en
raketbrandstof.
Ook het chemische wapen, hoewel niet gebruikt, werd verder
ontwikkeld. In Duitsland werd een nieuw type gifgas, de
uiterst toxische zenuwgassen Sarin en Tabun, ontdekt en in
productie genomen. Het was een van de geheime wapens van
nazi-Duitsland, dat pas na de Tweede Wereldoorlog bij de
geallieerden bekend zou worden.
|
Het sofaportret uit 1921 met Duitse
wetenschappers. Zittend vanaf links: Herta Sponer,
Albert
Einstein, Ingrid Franck (echtgenote van Franck), James Franck,
Lise Meitner,
Fritz Haber en Otto Hahn. Daarachter staand
vanaf links: Walter Grotrian,
Wilhelm Westphal, Otto von
Baeyer, Peter Pringsheim en Gustav Hertz. |
In het archief van het Max Planck Instituut in Berlijn, het
voormalige Kaiser Wilhelm Genootschap, bevindt zich een foto
uit 1921 genomen tijdens de afscheidsreceptie van James
Franck (1884-1964) van Habers Kaiser Wilhem Instituut voor
Fysische Chemie en Elektrochemie. De foto, in Duitsland
bekend geworden als het sofaportret, representeert meer dat
een gezelschap geleerden die gezellig poseren tijdens een
receptie.75
Als de twee aartsvaders van de Duitse natuurwetenschappen
zitten Albert Einstein en Fritz Haber op de leuningen van de
sofa. James Franck, midden op de foto, had in 1921 een
benoeming gekregen als hoogleraar in de experimentele fysica
aan de universiteit van Göttingen, een van de
topuniversiteiten op het gebied van de fysica. Robert
Oppenheimer heeft midden in de jaren twintig van de vorige
eeuw nog bij Franck in Göttingen gestudeerd; de
internationale contacten waren weer aangehaald.
Behalve Haber, die in 1919 de Nobelprijs voor chemie ontving
voor de synthese van ammoniak, en Einstein, die de prijs in
1921 voor fysica kreeg, zijn er nog drie latere
Nobelprijswinnaars afgebeeld - Otto Hahn, James Franck en
Gustav Hertz - en tenminste één persoon - Lise Meitner - die
eigenlijk de Nobelprijs had moeten krijgen.
De foto kan echter niet los worden gezien van het tijdstip
waarop deze gemaakt werd namelijk drie jaar na het
beëindigen van de Eerste Wereldoorlog en van de rol die een
aantal van de afgebeelde personen in deze oorlog hebben
gespeeld - Hahn, Franck, Hertz hadden samen met Wilhelm
Westphal deel uitgemaakt van Habers gastroepen - en nog
zouden gaan spelen in de Tweede Wereldoorlog. Hun ervaringen
vormen een afspiegeling van de introductie van de
natuurwetenschappen in de oorlogvoering.
Vooral de centrale figuur, James Franck, speelde in beide
wereldoorlogen een rol. Hij symboliseert bovendien als het
ware de overgang van het chemisch wapen naar een wapen met
een veel grotere vernietigende kracht namelijk het
atoomwapen. Franck was evenals Einstein en Haber een jood,
maar werd officier en onderscheiden met het IJzeren Kruis in
de Eerste Wereldoorlog.
Hij ontving de Nobelprijs voor fysica in 1925 en nam zelf,
wegens antisemitisme, in 1933 ontslag als hoogleraar aan de
universiteit van Göttingen. In 1934 vertrok hij naar
Amerika, werd hoogleraar in Chicago en nam samen met andere
Europese vluchtelingen deel aan het Amerikaanse
atoombomprogramma.76
Hij was tegen een mogelijke toepassing van de atoombom, maar
werkte toch mee aan de ontwikkeling, bang dat de Duitsers de
atoombom als eerste zouden fabriceren. Hij protesteerde
tegen het gebruik van de atoombom tegen Japan en verkoos na
augustus 1945 een ander onderzoeksgebied. Zijn morele
bezwaar tegen atoomwapens leidde tot het zogenoemde
Franck-rapport.77
Zonder daadwerkelijk mee te werken stond Einstein aan de
basis van het atoomwapen. In 1905 had hij als onderdeel van
de speciale relativiteitstheorie de beroemde formule
E = mc2
afgeleid en de equivalentie van massa en energie
aangetoond.78
In een atoombom zou later pas blijken wat deze formule
precies voor gevolgen had. Einstein verbleef in 1933 in de
Verenigde Staten om na de machtsovername van de nazi’s niet
meer naar Duitsland terug te keren. In 1939 gebruikte hij
zijn aanzien in de Verenigde Staten om samen met de
Hongaarse fysicus Leo Szilard een brief op te stellen aan
president Franklin Roosevelt om deze op het gevaar van een
mogelijk Duits atoomwapen te wijzen en de Verenigde Staten
te bewegen atoomonderzoek te gaan uitvoeren.79
Haber moest zijn toppositie aan het Kaiser-Wilhelm Instituut
opgeven en verliet ook in 1933 Duitsland. Hij verbleef nog
enkele maanden aan de universiteit van Cambridge, waar zijn
voormalige vijanden hem een positie hadden aangeboden. Hier
ontmoette hij weer Ernest Rutherford die hem in 1924 nog
weigerde een hand te geven.80 Uiteindelijk dolend door
Europa stierf hij als een gebroken man aan een hartaanval in
januari 1934 in Basel.
Samen met Lise Meitner ontdekte Otto Hahn in 1938 in het
Kaiser Wilhelm Instituut voor Chemie de splitsing van
uranium wat het begin was van het atoombomtijdperk. Door
zijn ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog stelde hij
zich terughoudend op in het Duitse atoomprogramma tijdens de
Tweede Wereldoorlog.
Evenals Fritz Haber kreeg hij de Nobelprijs voor chemie in
een wereldoorlog, namelijk voor het jaar 1944. De toekenning
werd kort na het eind van de Tweede Wereldoorlog bekend
gemaakt toen Hahn door de geallieerden samen met andere
Duitse atoomgeleerden geïnterneerd was.81
Na de Tweede Wereldoorlog bleek dat de Duitsers nog ver van
een atoomwapen verwijderd waren, maar wel op een ander
gebied – de rakettechniek – een technologische voorsprong
hadden genomen. Gecombineerd met het atoomwapen heeft dit in
de Koude Oorlog geleid tot een wapensysteem dat geen
politiek leider sinds 1945 meer heeft durven te gebruiken in
een militair conflict.
Oorlogen worden er sinds 1945 tot op heden nog steeds
regelmatig gevoerd, de mens kan kennelijk nog steeds niet
leven zonder oorlog, maar er is sinds 1945 geen Derde
Wereldoorlog uitgebroken. Hebben wetenschappers en
technologen met de atoombom het ultieme wapen ontworpen dat
wereldoorlogen door wederzijdse afschrikking voorkomt?
Tot slot
De Eerste Wereldoorlog wordt beschouwd als de oorlog van de
overgang van de oude militaire wereld, waarbij
cavalerieaanvallen met opgeheven sabels nog een centrale rol
speelde, naar de moderne militaire wereld gedomineerd door
de massale vuurkracht van artillerie, mitrailleurs en tanks.
De Eerste Wereldoorlog was eveneens een oorlog waarbij de
verhouding tussen de wereld van de natuurwetenschappen en de
militaire wereld aangrijpend veranderde.
De natuurwetenschappers en technologen gingen, niet geplaagd
door hun geweten, zich inzetten om hun partij aan de
overwinning te helpen. Dit heeft geleid tot aanzienlijke
veranderingen in de bewapening en daarmee in de methode van
oorlogvoering.
Een ultiem wapen, zoals de atoombom tijdens de Tweede
Wereldoorlog, waarmee de overwinning behaald kon worden werd
echter niet ontwikkeld. Door de introductie van nieuwe
wapensystemen, en dan vooral door het gaswapen, kwam er na
de Eerste Wereldoorlog een discussie op gang over de
ethische kant van de rol van de wetenschap in de
wapenontwikkeling.
In de Tweede Wereldoorlog en de daarop volgende Koude Oorlog
is het proces van onderzoek naar nieuwe wapens of
tegenmaatregelen tegen nieuwe wapens als ware naadloos
voortgezet.
Ondanks gesprekken over wapenbeheersing en ethiek is dit een
continu proces zolang overheden zich willen verdedigen tegen
eventuele dreigingen en daar wetenschappelijke ondersteuning
voor nodig hebben. En als wetenschappers zich met
wapenonderzoek gaan bemoeien dan kunnen er wel eens
onconventionele methoden bedacht worden. Dit afdoen als een
inbreuk op de cultuur of een aanslag op de menselijkheid is
wel een erg eenvoudige stellingname.
Natuurwetenschappers beginnen normaliter geen oorlog, maar
hebben wel de verantwoordelijkheid politieke en militaire
leiders op de uitwerking van de wapenontwikkeling te wijzen.
De geschiedenis, en oorlog is daar onverbrekelijk mee
verbonden, wordt voor een belangrijk deel bepaald door
natuurwetenschappelijke ontwikkelingen, maar daar is in
Nederland minder aandacht voor.
Mogelijk komt dit door de ontoegankelijkheid van de
bètawetenschappen, zodat historici zich vooral voor het
tijdperk van de Eerste Wereldoorlog richten op de
gebeurtenissen, de mensen en de methoden en niet zozeer op
de middelen noch op de ontwikkeling daarvan of op hun
ontwikkelaars.
Hopelijk vormt dit artikel een stimulans voor anderen om
deze aspecten uit de Eerste Wereldoorlog nader te
beschouwen. Juist in die periode is het zogenoemde
academisch-militair-industrieel complex ontstaan, iets waar
in pacifistische kringen regelmatig tegen geageerd werd en
afhankelijk van de tijdgeest nog steeds tegen geageerd
wordt.
©
Eric R.J. Wils –
2006 – e-mail
Met dank aan dr. ir. Maarten Nieuwenhuizen uit
’s-Gravenzande, die door zijn werk bij TNO Defensie en
Veiligheid vertrouwd is met de problematiek van wetenschap
en oorlog, en bruikbaar commentaar leverde op dit artikel.
Noten
[1] Oliver Taplin, Het Griekse vuur, Utrecht, 1990, p. 242.
[2] H.L. Wesseling, Frankrijk in oorlog, 1870-1962,
Amsterdam, 2006, p. 11.
[3] Taplin, p. 247.
[4] Eric M. Moormann & Wilfried Uitterhoeve, Van Alexandros
tot Zenobia, Nijmegen, 1989, p. 43-46.
[5] Geciteerd uit André Truyman, Zwijgen betekende goud, De
geheime geschiedenis van de V2-raket of hoe kwade belangen
de wereld regeren, Kampen, 2002, p. 11. In het boek van
Truyman wordt Von Braun onder meer aangeklaagd voor het feit
dat er, met Von Brauns medeweten, slavenarbeid werd gebruikt
voor de productie van de V2-raketten in de grotten in het
Harz-gebergte in de buurt van Nordhausen. Het Amerikaanse
leger maakte na 1945 gebruik van de groep deskundigen rond
Von Braun om een rakettechnologie op te bouwen, zonder dat
zij zich voor hun activiteiten in nazi-Duitsland hoefden te
verantwoorden.
[6] Margit Szöllösi-Janze, Fritz Haber 1868-1934. Eine
Biographie, München, 1998, p. 261.
[7] R.A. Arnken, De ontwikkeling van het vliegtuig, Haarlem,
1946, Hoofdstuk II, De invloed van de wereldoorlog
1914-1918.
[8] John Cornwall, Hitlers wetenschappers. Wetenschap,
oorlog en het duivelse pact, ‘s- Gravenhage, 2004.
[9] Luc de Vos, Van gifgas tot penicilline, Vooruitgang door
oorlog?, Leuven, 1995.
[10] Ibidem, hoofdstuk IV, Van chloor tot zenuwgas, door
Herbert de Bisschop.
[11] Michael White, The Fruits of War, How Military Conflict
Accelerates Technology, London, 2005.
[12] Moorman & Uitterhoeve, p. 105.
[13] White, p. 27.
[14] Gregg Herken, Brotherhood of the Bomb, The Tangled
Lives and Loyalties of Robert Oppenheimer, Ernest Lawrence
and Edward Teller, New York, 2002.
[15] John Keegan, De Eerste Wereldoorlog 1914-1918,
Amsterdam, 1998, p. 83.
[16] Jan (ook wel Ivan, Johann of Jean genoemd) de Bloch was
een Poolse bankier en spoorwegmagnaat die zich later wijdde
aan de studie van economie en politiek Zijn zesdelig boek
over de oorlog van de toekomst verscheen in 1898. Zie
bijvoorbeeld Helmuth Trischler, Die neue Räumlichkeit des
Krieges: Wissenschaft und Technik im Ersten Weltkrieg,
Berichte zur Wissenschaftgeschichte,1996, Nr. 19, p. 95-103.
[17] R.W. Reid, Tongues of Conscience: War & The Scientists’
Dilemma, London, 1969, p. 8.
[18] Lyn Macdonald, 1914-1918, Voices and Images of the
Great War, London, 1991, p. 39, 81-2, 222.
[19] Zie voor een recent artikel: Jaco Schouwenaar, De
literaire verwerking van een oorlog, Kleio, 2005, nr. 5, p.
32-39.
[20] Otto Hahn, Mein Leben, München, 1968.
[21] Website
www.firstworldwar.com/bio/index.htm
[22] Keegan, p. 219. Hew Strachan, De Eerste Wereldoorlog,
Amsterdam, 2004, p. 207.
[23] Rivers kreeg literaire faam doordat hij één van de
hoofdpersonen werd in de boeken van de Britse schrijfster
Pat Barker. Zie A.O. Groote, The regeneration trilogy, in
Hans Andriessen, Martin Ros en Perry Pierik (Red.), De Grote
Oorlog, Kroniek 1914-1918, Deel 9, Soesterberg, 2005, p.
9-86.
[24] L. van Bergen, ‘Wij mogen geen strijders zijn’.
Medische hulpverlening in de Eerste Wereldoorlog, in Hans
Andriessen, Martin Ros en Perry Pierik (Red.), De Grote
Oorlog, Kroniek 1914-1918, Deel 1, Soesterberg, 2002, p.
325-361.
[25] Leo van Bergen, Zacht en eervol, Lijden en sterven in
een Grote Oorlog, Den Haag, 1999, Hoofdstuk 4: Hulp.
[26] Martin van Creveld, Technology and War, From 2000 B.C.
to the Present, New York, 1991.
[27] G.I. Brown, The Big Bang, A History of Explosives,
Thrupp – Stroud, Gloucestershire, 2005.
[28] John Terraine, White Heat: The New Warfare 1914-1918,
London, 1992, p. 6.
[29] The Oxford Companion to Military History, Oxford, 2001,
p. 46 vermeldt de volgende aantallen afgeschoten granaten
tijdens de Eerste Wereldoorlog: Duitsland 275 miljoen,
Frankrijk 200 miljoen, Groot-Brittanië 170 miljoen,
Oostenrijk-Hongarije 70 miljoen en Rusland 50 miljoen.
[30] Brown, p. 161.
[31] Guy Hartcup, The War of Invention: Scientific
Developments 1914-1918, London, 1988.
[32] De ideeën waren soms ingenieus zoals een gigantische
waterleiding om de vijand uit de loopraven te spoelen.
Bepaalde voorstellen zoals die om bommen aan vliegers of
ballonnen richting de vijand te sturen waren hardnekkig.
Toen Amerika aan de oorlog deelnam werd dat idee in 1918
door hen weer opgenomen. Zie Trischler, p. 99.
[33] Theo Vijgen, De Grote Oorlog, Facetten van de Eerste
Wereldoorlog, ’s-Hertogenbosch, 2004.
[34] Otto Dix (1891-1969) nam in 1914 vrijwillig dienst in
het Duitse leger en diende tot 1918 zowel aan het westelijk
als oostelijk front. De triptiek Der Krieg uit 1929-1932
hangt in de Gemäldegalerie Neue Meister in Dresden.
[35] Keegan, Hoofdstuk 2, Oorlogsplannen.
[36] Hubert C. Johnson, Breakthrough!, Tactics, Technology,
and the Search for Victory on the Western Front in World War
I, Novato, California, 1994.
[37] Guglielmo Marconi (1874-1937) won de Nobelprijs voor
fysica in 1909 voor zijn werk aan draadloze telegrafie. Hij
slaagde er in draadloos boodschappen de Atlantische Oceaan
over te sturen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende hij
als officier in de Italiaanse marine.
[38] Solly Zuckerman, Scientists and War, The Impact of
Science on Military and Civil Affairs, London, 1966, Chapter
1, An uneasy alliance.
[39] Ernest Solvay was een Belgische chemicus en industrieel
die in het begin van twintigste eeuw een serie
wetenschappelijke conferenties organiseerde. Na de Eerste
Wereldoorlog werden de Duitse geleerden geboycot, maar
geleidelijk werden ze weer uitgenodigd. In het
Solvay-congres van 1927 zaten de Duitser Max Planck en
Madame Marie Curie weer naast elkaar voor de groepsfoto. Zie
Banesh Hoffmann, Albert Einstein, ‘s-Gravenhage, 1985, p.
199.
[40] J.E. Coates, The Haber Memorial Lecture, J. Chem. Soc.,
1939, p. 1642-1672.
[41] Ernest Rutherford (1871-1937) deed onderzoek aan atomen
en radioactieve straling. Hij wordt wel de vader van de
kernfysica genoemd en kreeg de Nobelprijs voor chemie in
1908. Het artikel over Moseley verscheen op 9 september 1915
in Nature. Tijdens de Eerste Wereldoorlog deed hij onder
meer onderzoek voor de Board of Invention and Research van
de Britse marine op het gebied van de detectie van
onderzeeboten. De Allied Submarine Detection Investigation
Committee (ASDIC) kwam in 1918 met het prototype van de
ASDIC-uitrusting om onderzeeboten op te sporen met
geluidsgolven. Na de oorlog werd hij directeur van het
beroemde Cavendish Laboratory in Cambridge. ASDIC werd
tijdens de Tweede Wereldoorlog het middel voor het opsporen
van onderzeeboten.
[42] Een brief aan Rutherford wordt geciteerd in Reid, p.
38.
[43] Geciteerd uit Szöllösi-Janze, p. 263.
[44] John Scott Haldane (1860-1936) was in het begin van de
twintigste eeuw een bekende Britse longarts. De dag na de
grootschalige Duitse aanval met chloorgas op 22 april 1915
rond Ieper, werd Haldane door de Britse regering benaderd
voor advies en nader onderzoek naar de effecten van chloor.
Intussen had het ministerie van Oorlog, na een oproep van de
krant Daily Mail, Britse vrouwen gevraagd om katoenen doeken
bedekt met flanel te maken. Tienduizenden werden daarvan
binnen enkele dagen al naar het front gestuurd. Gebaseerd op
snel uitgevoerd onderzoek waren die katoenen doeken volgens
Haldane volstrekt waardeloos als ze droog waren en kon er
niet door geademd worden wanneer ze nat waren.
Haldane liet de toevoer van die doeken stoppen en liet
bovendien de hogere officieren duidelijk blijken van hun
ondeskundige reactie na de eerste gifgasaanvallen. Dit werd
hem niet in dank afgenomen en ondanks zijn grote expertise
op het terrein van de ademhaling en de longen, werd hij niet
meer geconsulteerd.
Zie Ludwig Fritz Haber, The Poisonous Cloud, Chemical
Warfare in the First World War, Oxford, 1986, p. 45, 67.
[45] Reid, p. 38-39.
[46] Brian Johnson, De geheime oorlog, Verrassende
onthullingen over de geheime wapens van de Tweede
Wereldoorlog, Ede, 1979, p. 7-8.
[47] Ondanks de oproep van Rutherford om de kennis van de
wetenschappers zo optimaal mogelijk te gebruiken, werden
jonge afgestudeerde chemici in de loopgraven ingezet om met
gascilinders te sjouwen en gasleidingen aan te sluiten, iets
wat een loodgieter beter kon. Een chemisch wapen vereiste in
de ogen van de leidinggevende Britse commandanten nu eenmaal
de aanwezigheid van chemici. Zie Donald Richter, Chemical
Soldiers, British Gas Warfare in World War I, Kansas, 1992,
p. 33.
[48] Dat er af en toe wrijving was tussen de militairen en
topwetenschappers blijkt uit een bekende anekdote over
Rutherford, die zich verontschuldigde om weer een, in zijn
ogen nutteloze, vergadering van de Britse admiraliteit bij
te wonen met de mededeling dat hij betrokken was met
experimenten om het atoom kunstmatig te splitsen en indien
dat waar was dit verschijnsel van veel groter belang was dan
een oorlog (zie Johnson, p. 11, Cornwall, p. 84).
[49] Stéphane Audoin-Rouzeau en Annette Becker, ’14-’18, De
Grote Oorlog opnieuw bezien, Amsterdam, 2004.
[50] De laatste strofe van het gedicht luidt:
Wir haben nur einen einzigen Hass,
Wir lieben vereint, wir hassen vereint,
Wir haben nur einen einzigen Feind: Engeland.
[51] Geciteerd uit H.W. von der Dunk, De verdwijnende
wereld, Over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw,
Deel I, Amsterdam, 2000, p. 223.
[52] In een beschrijving van de keuze voor de eigen natie
door de Belgische, Franse en Duitse socialisten spreekt de
Amerikaanse historica Barbara Tuchman van ’Hoe sterk het
instinct van de primaire stam nog was’. Zie Barbara Tuchman,
De trotse toren, Amsterdam-Brussel, 1978, p. 577.
[53] Jürgen von Ungern-Sternberg und Wolfgang von
Ungern-Sternberg, Der Anruf “An die Kulturwelt!”. Das
Manifest der 93 und die Anfänge der Kriegspropaganda in
Ersten Weltkrieg, Stuttgart, 1996. Zie ook
wikipedia.org/Manifest
der 93 voor de tekst
en de ondertekenaars.
[54] Zie onder meer Jürgen Neffe, Einstein, Een biografie,
Kampen, 2005, p. 226-227. Niet alle boeken over Einstein
vermelden zijn activiteiten voor de oorlogsindustrie tijdens
de Eerste Wereldoorlog. Op de website van Raytheon Marine
(www.raytheon-marine.de) wordt uitgebreider ingegaan op de
rol van Einstein bij de ontwikkeling van het gyrokompas.
[55] Eve Curie, Madame Curie, Haar leven en werk, Den Haag,
1980, Hoofdstuk XXI, De oorlog.
[56] Hahn, p. 117 en p. 127.
[57] Herken, p. 150.
[58] Een goed overzicht van de voornaamste, in de Eerste
Wereldoorlog gebruikte wapens, wordt gegeven in Chapter II
(Weapons and Tactics) van Philip J. Haythornthwaite, The
World War One Source Book, London, 1992.
[59] Voor de kritische beschouwing over de betekenis van 8
augustus 1918 en het verloop van de oorlog in 1918 zie
J.H.J. Andriessen, De mythe van 1918, De werkelijkheid over
de laatste honderd dagen van de Eerste Wereldoorlog,
Soesterberg, 2004.
[60] Eric R.J. Wils, Fritz Haber, Een chemicus als krijger,
in: Hans Andriessen, Martin Ros en Perry Pierik (red.), De
Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918, deel 13, Soesterberg, 2007,
in voorbereiding. Zie ook
Eric R.J. Wils, Fritz Haber - De
chemicus die gifgas introduceerde in de Eerste Wereldoorlog.
Voor
een meer uitgebreide introductie van gifgas in de Eerste
Wereldoorlog zie Eric R.J. Wils, Mosterdgas: de koning van
de oorlogsgassen, in: Hans Andriessen, Martin Ros en Perry
Pierik (red.), De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918, deel 10,
Soesterberg, 2006, p. 59-96.
[61] Richter, Chapter 11.
[62] C.H. Foulkes, “Gas! ”. The Story of the Special
Brigade, Edinburgh and London, 1934, p. 87-88, 169.
[63] F.S. Noordhoff, Stikgas – De chemische wetenschap voor
oorlogsdoeleinden misbruikt, Amsterdam, 1924. Ook
gepubliceerd op internet onder
www.wereldoorlog1418.nl/gasoorlog/stikgas.html.
[64] Caroline Lahusen, Der Tod aus dem Labor, GeoEpoche, Das
Magazin für Geschichte, August 2004, Nr. 14, p. 86-87.
[65] Zie Brown voor de samenstelling van die mengsels. Zie
ook
René Litan, Kanonnen, springladingen en granaten, De
ontwikkeling van de vuurkracht van de artillerie in de
periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog
[66] Zie voor een recent artikel: Gerhard Kaiser, Wie die
Kultur einbrach, Giftgas und Wissenschaftethos im Ersten
Weltkrieg, Merkur 56, 2002, p. 210-220.
[67] De Engelse tekst luidt:
The contracting powers agree to
abstain from the use of projectiles the sole object of which
is the diffusion of asphyxiating or deleterious gases.
[68] John Burdon Sanders Haldane (1892-1964) of naar zijn
initialen meestal J.B.S. Haldane of kortweg J.B.S. genoemd
was de zoon van John Scott Haldane en neef van Lord Richard
Burdon Haldane, voormalig Brits minister van Oorlog. J.B.S.
Haldane gaf zich in augustus 1914 op als vrijwilliger bij
het Schotse Black Watch regiment. Hij werd in april 1915 van
het front uit het Midden-Oosten gehaald om zijn vader te
assisteren bij het onderzoek naar de effecten van chloor.
Vader Haldane had zijn zoon in zijn jeugd al eerder als
proefkonijn gebruikt voor onderzoek naar de schadelijke
effecten van mijngas. Hij werd na de Eerste Wereldoorlog
behalve een voorstaand Brits wetenschapper (geneticus en
fysioloog) ook een bekend marxist en schrijver van populaire
boeken over wetenschap. Zie Ronald Clark, J.B.S., The Life
and Work of J.B.S. Haldane, Oxford, 1984.
[69] J.B.S. Haldane, Callinicus: A defence of chemical
warfare, New York, 1925, p. 19. De Engelse tekst luidt: If
it is right for me to fight my enemy with my sword, it is
right for me to fight him with mustard gas; if the one is
wrong, so is the other. Callinicus leefde in de achtste eeuw
en geldt als de ontdekker van het Griekse vuur in het
Byzantijnse Rijk. Het Griekse vuur was geen chemisch wapen
zoals gebruikt in de Eerste Wereldoorlog, maar een middel om
brand te stichten. Het juiste recept voor het Griekse vuur
is verloren gegaan, maar het bestond vermoedelijk uit
salpeter en zwavel gesuspendeerd in een mengsel van
dennenhars en aardolie. De vlammenwerper en napalm zijn meer
geavanceerde brandwapens.
[70] A. J. Smithers, A New Excalibur, The Development of the
Tank 1909-1939, London, 1986.
[71] Christopher F. Foss & Peter McKenzie, The Vickers
Tanks, From Landships to Challenger, Wellingborough, 1987.
[72] Smithers, p. 35-36.
[73] Chris McCarthy, The Somme, The Day-by-Day Account,
London, 1996, p. 100-109.
[74] Jack Horsfall & Nigel Cage, Cambrai, The Right Hook,
Barnsley, 1999.
[75] Gezien het grote aantal joden, hangt de foto eveneens
in het nieuwe Joodse Museum in Berlijn als voorbeeld van de
geslaagde integratie van de Duitse joden tijdens de
Weimar-republiek.
[76] Jean Medawar & David Pike, Hitlers geschenk,
Wetenschappers die Nazi-Duitsland ontvluchtten, Baarn, 2001.
[77] Willem de Ruiter en Bart van der Sijde, De nucleaire
erfenis, Natuurwetenschap, technologie en kernbewapening in
historisch perspectief, Meppel, 1985, Appendix 2, Het
Franck-rapport.
[78] David Bodanis, E = mc2, De biografie van de formule die
de wereld veranderde, Amsterdam, 2001.
[79] De Ruiter, p. 46.
[80] Dit weigeren van het handen schudden door Rutherford
duikt nogal eens op in de literatuur over Fritz Haber.
Volgens Szöllösi-Janze, p. 584-585, speelde dat in het
voorjaar van 1924 en niet in 1933 toen Haber in Cambridge
verbleef. Later in 1924 schijnt Rutherford overigens wel een
hand gegeven te hebben.
[81] Cornwell, Hoofdstuk 29, Farm Hall. |