|
Veranderende Grenzen!
Veranderen de Grenzen?
Over het neerhalen, verplaatsen,
open- en optrekken van IJzeren Gordijnen in en door de
Eerste Wereldoorlog
door Leo van Bergen |
|
Zoals de titel
al aangeeft,
zal ik mij in deze lezing niet beperken tot het feitelijk
aangeven van grenzen die in 1919 anders lagen dan in 1914,
maar mij tevens afvragen of dat wel geheel aan al aan de
tussenliggende oorlogsjaren is te wijten dan wel te
danken.
De hoofdvraag die zal worden gesteld is
dan ook: heeft de Eerste Wereldoorlog grenzen veranderd?
Zijn als gevolg van de oorlog grenzen verlegd? Maar om een
antwoord op die vraag te kunnen geven, zullen we ons eerst
moeten afvragen over welke grenzen we het hebben. Het
antwoord ‘landsgrenzen’ ligt voor de hand, maar er zijn
ook morele grenzen, ethische grenzen, grenzen binnen de
kunst, grenzen aan de wetenschap.
[Lezing
gehouden door Leo van Bergen voor de Open
Universiteit, faculteit Geesteswetenschappen op 17 februari 2011 te Nijmegen.] |
|
Inhoudsopgave
■ Landsgrenzen
Het
Oostelijk Front Het Midden-Oosten
Het Westelijk
Front ■ Kunst
Schrijvers, schilders en
beeldhouwers Ieper
Muziek ■ Morele grenzen
■ De wetenschap ■ De
geneeskunde Bevestiging van de eigen
superioriteit De geneeskúnst
De
arts-patiëntrelatie De te medelijdende vrouw
Oriëntatie op specifieke oorlogsaandoeningen
Opkomst sociale geneeskunde
De oorlogsman,
de betere man De gynaecologie
De arts
als politieagent en rechter
Oorlog: de arts der
artsen ■ Destructie
Nog
steeds intacte grenzen, intacte begrenzingen aan de
destructie Alweer doorbroken
begrenzingen ■ Afsluiting |
|
Landsgrenzen
We beginnen met die meest voor die
hand liggende grenzen: de grenzen tussen landen,
de grenzen waarvoor paspoorten worden ontworpen en
vervalst en waarvoor de douane in het leven is geroepen.
De eerste vraag die dan moet worden gesteld, is of die
geografische grenzen na de oorlog anders lagen dan ervoor?
Het antwoord daarop is simpel. Dat antwoord is ‘ja’.
Iedereen die kijkt naar een plaatje van Europa van 1914 en
dat dan vergelijkt met een van 1919 zal tot die conclusie
komen.
Een veel belangrijkere vraag is echter of
die grenzen ook veranderd zijn louter en alleen dóór de
oorlog. In hoeverre zijn de grenzen veranderd als gevolg
van die enorme uitbarsting van ongelimiteerd geweld die
tussen augustus 1914 en november 1918 de wereld in zijn
greep hield en dan met name Europa, ook al werd ook op de
Dardanellen, in het Midden-Oosten, op enkele plaatsen in
Afrika en zo nu en dan op zee hevig slag geleverd.
Op het eerste gezicht lijkt het volkomen duidelijk. Er
zijn immers gigantische verschillen aan te wijzen tussen
de landkaarten van 1914 en 1919. En niet alleen in Europa
was dat het geval, maar ook in het Midden-Oosten en in
iets mindere mate in Afrika. De conclusie dat dit wel het
gevolg moet zijn van de oorlog is dan snel getrokken.
En het moet gezegd: het zou behoorlijk vreemd zijn om
te beweren dat die oorlog daar helemaal niets mee te maken
heeft gehad. Na de oorlog moest het verliezende Duitsland
zowel in het Westen als in het Oosten gebied afstaan; en
dat ofschoon het in dat Oosten toch eigenlijk gewonnen had
met het voor de Russen vernederende verdrag van
Brest-Litovsk in maart 1918 als gevolg.
Elzas-Lotharingen, Duits sinds de Frans-Duitse oorlog van
1870-1871, kwam terug naar Frankrijk. Ook werd het
Rijnland gedemilitariseerd, maar het bleef bij het Duitse
Rijk en daarbij is dus niet van een nieuwe grens sprake.
Oostenrijk-Hongarije werd een lappendeken van
verschillende staten waardoor de hoofdstad Wenen de
wereldstad van een ministaat werd. Het Ottomaanse rijk
tenslotte veranderde in het veel kleinere Turkije. Zonder de oorlog zouden in 1919 al die grenzen zeer
zeker anders hebben gelopen. Maar toch:
Het
Oostelijk Front Het Ottomaanse Rijk stond al decennialang
bekend als de zieke man aan Europa’s zuid-oostgrens. De
afbrokkeling ervan was dan ook al geruime tijd voor de
oorlog ingezet. Sterker: die oorlog kan deels worden
gekenschetst als een ultieme poging van dat Ottomaanse
Rijk om te redden wat er nog te redden viel.
Bij
winst zou de Balkan met Oostenrijk-Hongarije worden
verdeeld en zou het Ottomaanse Rijk een deel van het
gebied terugkrijgen dat het in de jaren daarvoor,
overigens deels aan datzelfde Oostenrijk-Hongarije, was
kwijtgeraakt. Het geeft aan dat het veranderen van de
grenzen in dat gebied, ook door enkele voorafgaande
Balkanoorlogen, al voor de Eerste Wereldoorlog was ingezet
en ook zonder die oorlog zou hebben doorgezet.
Het
blijft overigens de vraag of die afspraken tussen de
Centrale machten ook werkelijkheid zouden zijn geworden.
Het Ottomaanse Rijk was al zwak en de oorlog had haar niet
sterker gemaakt; ook niet als die uiteindelijk toch
zegevierend zou zijn afgesloten.
Dit heeft
uiteraard een hoog ‘wat, als’-gehalte, maar het is wel
vaker voorgekomen dat papieren afspraken alleen goed voor
het aansteken van de open haard bleken - en het kwam ook
in 1918-1919 voor.
Italië bijvoorbeeld was van
alles beloofd, heeft ook enorme offers gebracht, maar
kreeg daar uiteindelijk maar zeer weinig voor terug. Om
even de omvang van het Italiaanse lijden te schetsen: er
zijn in drie jaar oorlogsdeelname aan Italiaanse kant meer
doden gevallen dan bij de krijgsmacht van de Verenigde
Staten gedurende de gehele twintigste eeuw. Overigens was
dat ook deels het gevolg van het keiharde optreden van
bepaalde Italiaanse officieren tegenover hun eigen
manschappen.
Het is verder nog maar de vraag of de
Balkanlanden een dergelijke uitkomst – herverdeling van
het gebied tussen Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse
Rijk - zouden hebben gepikt.
Het was immers juist
de ellende in dat deel van Europa, deels overheerst door
Wenen, deels door Constantinopel en deels zelfstandig, die
de aanleiding en volgens menigeen ook de oorzaak van de
oorlog was. Met een overwinning van Oostenrijk-Hongarije
zou die oorzaak niet zijn weggenomen.
Kortom: de
grenzen in Oost-Europa waren al aan het veranderen. De
Eerste Wereldoorlog was daar weer het gevolg van en heeft
op zijn beurt weer aan dat proces bijgedragen. Welke
grenzen er in 1919 (of wellicht iets later) in Oost-Europa
zouden zijn geweest zonder de oorlog, is uiteraard niet te
zeggen. Maar de kans is groot dat ook die anders zouden
hebben gelegen dan in 1914.
En dan hebben we het
nog niet gehad over het simpele gegeven dat het veranderen
van de grenzen in Oost-Europa een proces is dat tot op de
dag van vandaag doorgaat en dat alleen in de
Koude-Oorlogsperiode van fikse onderdrukking even tot
stilstand is gekomen.
Het Midden-Oosten Een
dergelijk verhaal kan ook voor het Midden-Oosten worden
afgestoken. Ook daar worden tot op de dag van vandaag soms
letterlijk nieuwe muren opgetrokken en in ieder geval
waren ook de daar gemaakte afspraken neergeschreven op
uitermate brandbaar papier, met alle tot op heden
voortdurende ellende van dien.
Natuurlijk zijn in
de loop der tijd zeker in het Midden-Oosten de grenzen
veranderd, en het zijn veranderingen die zonder de Eerste
Wereldoorlog niet te verklaren zijn. Maar dit had slechts
deels te maken met de krijgshandelingen in 1914-1918 zelf.
Om die veranderingen te kunnen verklaren zal zeker
ook moeten worden gekeken naar de gedane politieke
beloftes en dan met name naar het niet nakomen daarvan. De
Duitse militair-theoreticus Carl von Clausewitz zei
omstreeks 1830 in zijn Vom Kriege dat oorlog de
voortzetting van de politiek met inmenging van andere
middelen is.
Maar soms – en het Midden-Oosten is
daar een huiveringwekkend voorbeeld van - lijkt het meer
met de waarheid overeen te komen om te zeggen dat politiek
het voorspel – en het naspel - van oorlog is met
uitsluiting van bepaalde middelen.
Het gebruik
hierbij van seksueel geladen termen als voor- en naspel
komt bovendien goed van pas omdat volgens menig soldaat de
opwinding die oorlog teweegbrengt alleen met die der
vleselijke lusten was (en is) te vergelijken.
Ik
gebruik hierbij met opzet de term ‘vleselijke lusten’ in
plaats van gewoon seks, enerzijds omdat ik wel van een
beetje archaïsch taalgebruik houd, maar ook omdat
priesters, artsen en andere moraalridders het doorgaans
hadden over die ‘vreselijke lusten’, die, tenzij geheel en
al gericht op het verwekken van een rijke kinderschare bij
één en dezelfde vrouw, alleen tot prostitutie en syfilis
konden leiden en daarmee tot algemeen en algeheel fysiek,
psychisch en moreel verval.
Von Clausewitz’
beroemde zin wordt vaak vergezeld door de woorden dat
waarheid het eerste slachtoffer is van oorlog. Maar de
combinatie van beide betekent in feite dat waarheid wel
altijd een voorname karaktertrek van het politieke
voorspel is geweest of dat in ieder geval bijvoorbeeld
journalisten nooit al te veel moeite hadden in tijden van
vrede om die waarheid te achterhalen, wat ‘waarheid’ dan
ook zijn moge.
Dat dit niet het geval is, is ook
heden ten dage nog steeds overduidelijk, maar ook hierbij
geldt dat in ieder geval in het politieke spel in het
Midden-Oosten tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog,
er weinig van te merken was.
Het Westelijk Front
Met die vraagtekens bij de betekenis van de pure
gevechtshandelingen voor het verschuiven van de grenzen in
het Midden-Oosten, komen we bij een volgend punt.
Opvallend bij de verschuivingen van de grenzen na de
Eerste Wereldoorlog is dat op de keper beschouwd die in
het Westen veel geringer in omvang zijn dan in het Oosten,
terwijl toch in het Westen de meeste strijd, de hardste
strijd, de bloedigste strijd en de beslissende strijd is
uitgevochten.
Natuurlijk: in het Oosten hadden we
Tannenberg en in de Dardanellen Gallipoli. Specifieke
slagen die zeer velen het leven kostten, zoals in het
algemeen de strijd in Oost-Europa direct maar zeer zeker
ook indirect, miljoenen het leven heeft gekost.
Maar toch zijn de namen van slagen in het Oosten en
Zuid-Oosten namen die zowel in opwindende verbeelding als
bloedige werkelijkheid wegvallen bij die van Verdun, Somme
en Ieper.
Ter illustratie: de slag bij Tannenberg,
eind augustus 1914, staat in de lijst van meest bloedige
slagen van de oorlog op plek 10 en die te Gallipoli, 1915,
op plek 8. De eerste vijf plaatsen zijn alle in het bezit
van het Westelijk Front, met op plek één de laatste slag
van de oorlog, het najaarsoffensief van de geallieerden in
1918 met zo’n 1,8 miljoen doden, gewonden en vermisten.
Tekenend voor de bloederigheid van de oorlog is
dat zelfs die slag bij Tannenberg nog bijna 200.000
slachtoffers eiste en die van Gallipoli zelfs 475.000. Eén
kanttekening moet bij dit lijstje overigens wel worden
gemaakt: de slag bij Tannenberg duurde slechts enkele
dagen, het geallieerde offensief enkele maanden.
Ondanks die enorme strijd aan het Westelijk Front beperken
de grensverschuivingen zich echter, zoals gezegd, in feite
tot Elzas-Lotharingen, met dank aan ooit het niet doorgaan
van het afstaan van Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen aan
onze zuiderburen.
Het is zeer de vraag of zonder
de oorlog dat gebied wél tot in de eeuwigheid deel van
Duitsland was blijven uitmaken. Ten eerste was zonder de
voorafgaande Frans-Duitse oorlog het hele gebied niet eens
Duits geweest. In die zin is er eerder sprake van een
grenscorrectie dan van een grensverandering.
Bovendien voelde een groot deel van de inwoners van dat
gebied zich, ondanks illustere en na 1914-1918 ook
beruchte namen als Hartmannswillerkopf, zich ook in 1914
nog meer Frank dan Germaan.
Een van de
uitzonderingen was overigens de familie Brandt, waarvan
met name zoon Karl zich in 1919 een vreemde Duitse eend in
de Franse bijt was gaan voelen. Het zou in niet geringe
mate bijdragen aan zijn opgang tot meest vooraanstaande
medicus in het Duitse Rijk tussen 1933 en 1945 en daarmee
aan zijn dood door de strop na het Neurenberger
artsenproces.
Zonder die grenscorrectie zou de
kans aanzienlijk zijn geweest dat hij zijn andere droom
had geleefd en wel het assisteren van Albert Schweitzer
bij diens medische werk in het Afrikaanse dorp Lambarene.
Het geeft aan dat het op papier trekken van nieuwe lijnen
een enorme impact kan hebben op het individuele leven.
Ook hier geldt dus weer: ja, na de Eerste Wereldoorlog
zijn de Duits-Franse grenzen flink verschoven, maar of die
zonder de oorlog niet zouden zijn verschoven, wederom: in
1919 of op een ander tijdstip, is zeer de vraag.
Kunst Komen we nu bij een tweede aspect: het
verschuiven van de grenzen in de kunst als gevolg van de
oorlog, waarbij door hen die instemmend knikken altijd op
de beweging Dada wordt gewezen.
Ook hier is het
enerzijds duidelijk. De ontreddering die de oorlog teweeg
bracht heeft Dada-kunstenaars zeer zeker geïnspireerd. Een
eerste stimulans voor die beweging werd echter al gegeven
door de Franse futuristische schilder Marcel Duchamps in
1913, dus reeds in het jaar voorafgaand aan de oorlog,
toen hij het Fietswiel op een Taboeret als kunstwerk
presenteerde, met de vraag: Kan iemand werken maken, die
geen kunstwerken zijn?
Maar inderdaad, de
beweging op zich ontstond midden in de oorlog, in 1916, en
zou zo’n vier jaar invloedrijk zijn. Begonnen in het
Zwitserse Zürich, in een land dus dat buiten de oorlog
stond, met verwante uitingen in de VS, ook een land dat
althans toen nog buiten de oorlog stond. Na de oorlog
verspreidde de beweging zich verder. De vraag is dus
gerechtvaardigd of de beweging wel door de oorlog
ontstond. Was het niet veeleer zo dat zij door de oorlog
wereldwijd aanhangers kreeg?
Dergelijke opmerkingen
zijn ook bij andere kunstwerken en kunstenaars te zetten
die door de oorlog zijn beïnvloed, wat op zich overigens
al een vrij vreemde opmerking is, want hoe kun je, zeker
als kunstenaar, nu níet worden beïnvloed door zo’n immense
gebeurtenis?
Schrijvers, schilders en
beeldhouwers Het is, net als bij de geografische
grenzen, eenvoudig om te wijzen op veel zaken die na de
oorlog én met een beroep op die oorlog, anders waren dan
voor het losbarsten van de kanonnen van augustus 1914.
De dichter E.E. Cummings bijvoorbeeld vond dat de
dichtkunst nooit meer dezelfde kon zijn na de waanzin van
de loopgraven – zoals na de Tweede Wereldoorlog de
opvatting werd geventileerd dat er na de Shoah geen poëzie
meer kon bestaan. Cummings ging bijvoorbeeld daarom iedere
hoofdletter, inclusief die in zijn eigen naam, mijden.
Maar toch, als we kijken naar de wijze waarop de oorlog is
herdacht in beeld, schilderij of letter, dan overheerst
toch het traditionele.
Mensen als Cummings of
Louis Ferdinand Celine met zijn Voyage au Bout de la
Nuit waren de uitzonderingen. De grote oorlogsdichters en
–schrijvers – mensen als Wilfred Owen, Siegfried Sassoon,
Robert Graves, Erich Maria Remarque, Ernst Johanssen,
Ernst Jünger, Ernst Toller, Stefan Zweig of Henri Barbusse
– hadden uiteraard bij tijd en wijle schokkende en nooit
eerder gelezen teksten, maar de vorm, de stijl was bekend.
Dat was ook niet verwonderlijk. Zij hadden immers
een boodschap – van nooit meer oorlog tot grootse tijden –
en wilden dat die boodschap gelezen en begrepen zou
worden. En dit gold ook voor de meeste schilders.
Wel nieuwe gedachten – al was bij veel van hen, zoals bij
veel schrijvers, de thematiek al vóór augustus 1914 aan
het veranderen -, maar weinig nieuwe vormen, althans niet
zo nieuw dat ze niet door evolutie kunnen worden
verklaard, zoals ook de evolutie in het werk van iemand
als Mondriaan geleidelijk aan is gegaan, terwijl toch zijn
eerste schilderijen hemelsbreed verschillen van zijn
laatste.
En dit gold al helemaal voor wellicht de
bekendste en beste beeldhouwster en schilderes die die
tijd heeft gekend: Käthe Kollwitz. Zeker: door de oorlog,
die al snel haar zoon Peter van haar wegnam, is zij
pacifiste en anti-militariste geworden.
Zonder de
oorlog zou een magnifiek beeld als dat van de rouwende
ouders, te bewonderen op de Duitse begraafplaats in
Vladslo, niet zijn gemaakt; had zo’n beeld ook niet hóeven
te worden gemaakt.
Maar wie onbekend is met haar
werk zal er een zware dobber aan hebben om materiaal van
na 1918 te onderscheiden van materiaal van voor 1914. Met
andere woorden: niet alleen de ophemelende
oorlogsmonumenten, maar ook de serieuze kunstwerken
maakten veelal gebruik van oude vormen om nieuwe gedachten
te verbeelden; vormen die bekend waren en herkend werden.
Alleen dan immers zou die kunst de troost bieden en het
inzicht kunnen geven dat de kunstenaars voor ogen stond.
Dit klinkt logisch maar het is even logisch dat er
uitzonderingen waren. Iemand als Georg Grosz bijvoorbeeld,
oorlogsvrijwilliger in 1914, afgekeurd in 1915 en daarna
ontwikkeld tot virulent criticaster van sociaal onrecht,
militarisme en fascisme, en die bijvoorbeeld in een
getekende kerstboom in 1924 al allerlei plaatjes ophing
met daarop uitdrukkingen die bij de bulk der gemeenschap
pas na 30 januari 1933 gevierd dan wel - zoals bij hem -
veracht zouden worden.
Hij, aanhanger van Dada en
vriend van fotoshopper avant la lettre John Heartfield,
goot zijn nieuwe ideeën wel in nieuwe vormen. Nooit meer
zou hij de Puk en Muk-achtige figuurtjes schilderen, zo
tekenend voor het Duitsland van rond 1900, die hij voor
1914 nog wel eens uit zijn penseel had laten vloeien.
Ieper Maar Grosz is een uitzondering en de
oude vormen voor nieuwe gedachten is wellicht nog het
meest treffend terug te zien in een stad als Ieper, zoals
waarschijnlijk bekend geheel met de grond gelijkgemaakt
tijdens de oorlog.
Na de oorlog waren er vier
opties. De stad Ieper was opgehouden te bestaan en zou ook
niet meer terugkeren, zoals wel meer plaatsen na de oorlog
nooit meer zijn teruggekeerd.
De tweede optie was
dat Ieper elders in de buurt zou worden herbouwd en de
spaarzame ruïnes zouden blijven bestaan als eeuwigdurende
herinnering aan de waanzin van die algehele vernietiging.
De derde optie was dat de stad weer zou worden
opgebouwd maar als een toonbeeld van de moderne tijd en
moderne architectuur en op die manier de vernietiging
verbeelden. De oude vormen en gedachten hadden geleid tot
waanzin en dus moest de nieuwe stad ook nieuw van vorm
zijn.
En de vierde en laatste optie was dat de
stad volledig zou worden herbouwd precies zoals zij was
geweest, met alleen hier en daar een beeld van moderne
soldaten of van koning Albert, waar eerst nog middeleeuwse
vorsten hadden staan pronken.
De keuze viel op
deze laatste optie. Niet alleen echter omdat de bevolking
haar oude stad terug wilde, maar ook vanwege de vreemde
paradox die de aanblik van een schijnbaar middeleeuwse
stad oplevert, terwijl bekend is dat geen steen ouder is
dan 1920. Ook in die zin zou Ieper één grote herinnering
zijn aan de waanzin van de algehele vernietiging. Juist
door de oude vorm, zou de nieuw gedachte indruk maken.
Muziek
Het was op muziekgebied dat de revolutie, die afrekende
met de erfenis van mensen als Gustav Mahler en Anton
Bruckner, wellicht het grootst was met enerzijds de
heidense, opzwepende ritmes van Igor Strawinsky – al had
die met Modeste Moussorgsy en diens vrienden van the mighty fistful al een groepje
voorgangers gehad - en met anderzijds de seriële muziek
van Arnold Schoenberg – die door het toenemen van het
aantal dissonanten in de muziek in de negentiende eeuw, te
beginnen bij Beethovens Eroïca, ook niet helemaal uit de
lucht kwam vallen, zoals ook wetenschappelijke
ontdekkingen vrijwel altijd en overal een voorgeschiedenis
hebben. Het volgens velen zo typerende ‘Eureka’, ik heb
het gevonden, is een zeldzame uitzondering.
De
seriële muziek van Schoenberg en diens leerlingen Alban
Berg en Anton Webern, wordt door velen met het Interbellum
in samenhang gebracht. Maar, ofschoon zijn partituren ook
daarvoor al vaak vergeven waren van nootcombinaties die
zijn Weense stadgenoten ietwat vreemd in de oren klonken,
ook bij Schoenberg geldt dat hét keerpunt in diens
muzikale leven al in 1908, dus reeds vóór de oorlog,
plaatshad toen hij zijn tweede strijkkwartet componeerde,
waarvan de uitvoering tot nog meer oproer leidde dan bij
veel van zijn vorige werken al het geval was geweest. Het
was toen dat de tonaliteit geheel werd verlaten. Met de
oorlog had dat dus niets van doen.
En van oproer
gesproken. De uitvoering van Strawinsky’s balletmuziek
Sacre du Printemps was al helemaal rumoerig en er werd
zeker niet alleen uit enthousiasme gejuicht. Maar het was
niet daarom dat volgens Modris Eksteins, schrijver van het
Eerste Wereldoorlog-boek Rites of Spring, de Engelse
titel van Strawinsky’s werk, de Eerste Wereldoorlog met
die opvoering was begonnen.
De wilde ritmes, de
enorme uitbarstingen van wat volgens velen toentertijd –
en ook nu nog steeds, een lot dat Schoenberg deelt –
weinig anders dan teringherrie kan worden genoemd. Zij
hadden een voorbeschouwing gegeven van de uitbarstingen
die zouden komen. Maar die uitvoering had allesbehalve
plaats ergens eind juni 1914. Strawinksy voltooide het
stuk in maart 1913 en de uitvoering had reeds twee maanden
later plaats, ofwel anderhalf jaar voor aanvang van de
oorlog, toen nog nauwelijks iemand die oorlog zag
aankomen.
De critici spraken letterlijk van ‘De
slachting van het trommelvlies’, zoals de oorlog van
1914-1918 een slachting zou worden inclusief die van het
trommelvlies door het aanhoudende gebulder der kanonnen.
Maar die kritiek op de oorlogsherrie kwam pas lang
na de oorlog en zou eeuwigheidswaarde krijgen, terwijl de
kritiek op de Sacre meteen kwam en al snel verstomde.
Reeds de derde uitvoering ervan was een groot succes en al
begin 1914 werd Strawinsky’s naam met groot respect in de
mond genomen. Van enige grensverlegging door de oorlog was
met andere woorden geen enkele sprake.
Morele grenzen Ook de morele grenzen zouden door de
oorlog zijn opgerekt als gevolg van de gewenning aan
geweld door miljoenen en miljoenen soldaten. Zij zouden
door de oorlog geweldgebruik als normale oplossing van
problemen zijn gaan zien. Als bewijs werd er dan op
gewezen dat politiek geweld in het interbellum schering en
inslag was.
Echter: al is er zeker meer politiek
geweld geweest in het decennium na 1918 dan in de jaren
daarvoor – al moeten we aanslagen op bijvoorbeeld de
Oostenrijkse keizerin Elizabeth, beter bekend als Sissi,
op de Franse socialist Jean Jaures en uiteraard op de
Oostenrijkse aartshertog en troonopvolger Frans Ferdinand
en diens vrouw niet vergeten – ook hier zijn vraagtekens
op hun plaats bij de rol die de oorlog hierin heeft
gespeeld.
Ten eerste beperkte het toegenomen
politieke geweld zich vooral tot Duitsland. Ook elders was
er uiteraard geweld, maar dan toch voornamelijk in landen
waar het woord burgeroorlog eigenlijk meer op zijn plek
was. In landen als België, Frankrijk, Groot-Brittannië en
Australië was nauwelijks van politiek geweld sprake,
terwijl toch ook de miljoenen veteranen van die landen aan
geweldsgewenning hadden blootgestaan.
De
gewelddadige oorlogservaringen hadden sowieso tot
verschillende reacties geleid. Behalve veteranen die
inderdaad makkelijker geweld als oplossing van problemen
waren gaan gezien, waren er ook velen die juist niets meer
met welke vorm van geweld te maken wilden hebben. De
meesten echter probeerden, als dat fysiek of psychisch
mogelijk was, terug te keren naar het leven op het land of
in de fabriek dat ze voorafgaand aan de oorlog hadden
geleid. Zij waren na de oorlog niet meer of minder
gewelddadig dan ze ervoor waren geweest.
Nog
belangrijker echter is dat veel van het politieke geweld
werd gepleegd door mensen die helemaal niet in de
loopgraven hadden gediend en bij wie dus ook niet van
geweldsgewenning sprake kon zijn.
Het politieke
geweld in de Weimarrepubliek had dan ook waarschijnlijk
meer te maken met de politiek-economische crisis van dat
land dan met de voorafgegane oorlogservaringen.
Ook hier dus: al is die crisis op zich niet van de oorlog
los te zien, als er al grenzen van politiek geweld waren
opgerekt of zelfs doorbroken, is het te eenvoudig om als
verklaring hiervoor louter en alleen naar de oorlog te
wijzen. Het geweld beperkte zich daarvoor te veel tot één
land en in dat land was het eerder het gevolg van een
effect van de oorlog dan van de oorlog zelf.
De wetenschap Waar wel nieuwe grenzen leken te
ontstaan tijdens en door de oorlog was in de wetenschap.
Of beter: idealiter kent die tak van de samenleving
helemaal geen grenzen, maar dat ideaal kon in de oorlog
niet meer worden opgehouden.
De grenzen waren
daarvoor te zichtbaar geworden en zouden ook na de oorlog
nog lang blijven bestaan. Pas eind jaren twintig waren ook
Duitse wetenschappers weer welkom op internationale
congressen en in de internationale wetenschappelijke
verenigingen.
Al snel na het begin van de oorlog
verenigden veel wetenschappers zich in nationale verbanden
om de voortreffelijkheid van de eigen redenen achter de
oorlog aan te tonen en om te bewijzen dat de eigen partij
die oorlog wél op de meest humaan mogelijke wijze voerde,
in tegenstelling tot de ander. Ofwel: wetenschap werd
ingezet om de ander te demoniseren, zoals dat nu zou
worden genoemd.
Dat er grenzen ontstonden is
volkomen logisch. Veel wetenschappelijk werk, zoals nodig
was voor bijvoorbeeld het ontwikkelen van gifgassen of
ander nieuw wapentuig, was militair van groot belang en de
kennis erover mocht dus niet in handen van de vijand
vallen.
Dit geeft overigens al meteen aan dat de
oorlog de grenzen niet deed ontstaan, maar eerder
versterkte en verscherpte. Immers ook in vredestijd is
wetenschappelijk werk dat van belang wordt geacht voor de
nationale defensie niet vrij uitwisselbaar met andere
landen. De wetenschappelijke grenzen werden in 1914 dus
eerder versterkt en uitgebreid dan in het leven geroepen.
De geneeskunde Dit nu geldt ook voor hét
gebied van de wetenschap waar eigenlijk geen grenzen
zouden moeten mogen bestaan: de volgens velen humanitaire
geneeskunde, al moest menig arts niets van humanitair
gebazel hebben.
Ook hier geldt dat idealiter er
geen grenzen bij de geneeskunde bestaan, maar ook hier
deed zich het fenomeen voor dat oorlog hier en daar al
aanwezige grenzen, waar met de goede papieren in de regel
echter nog wel doorheen te komen was, versterkte en
vergrootte.
Op de eerste plaats gebeurde dit heel
basaal doordat het moeilijker werd kennis te nemen van de
wetenschappelijke artikelen en onderzoekingen van artsen
die behoorden tot het kamp van de vijand.
Zoals
ook met andere takken van wetenschap het geval was, zo
bemoeilijkte de oorlog ook in de geneeskunde de
uitwisseling van ideeën en resultaten van wetenschappelijk
werk. Sterker: die blokkades werden zelfs intern
opgericht.
In 1914 deed zich in Frankrijk
bijvoorbeeld het vreemde fenomeen voor dat regionale
medische tijdschriften ophielden te bestaan. De enige
goedgekeurde medische kennis werd uit de hoofdstad geacht
te komen. De Franse medische zienswijze werd in feite de
Parijse, universitair-theoretische, medische zienswijze.
In Duitsland, bestaand uit diverse landen,
gebeurde dit niet, maar daar zag men wel veel fellere
debatten, waarbij de opvatting van de minderheidspartij
vaak geridiculiseerd werd en haar aanhangers het
wetenschappelijk leven onmogelijk werd gemaakt. Zo werd op
de befaamde Kriegstagung van psychiaters en neurologen
in september 1916 in feite verordonneerd dat oorlog zelf
niet tot trauma kon leiden. Alle gekte van de soldaten was
al voorafgaand aan de oorlog bij die soldaten aanwezig
geweest.
Bevestiging van de eigen
superioriteit Maar het ging verder. Iedereen die er een
beetje moeite voor wilde doen, kon ook in de oorlog nog
wel zijn hand leggen op wetenschappelijke medische
tijdschriften geschreven in de zogenaamd vijandelijke
taal.
Maar vaak werd dat niet gedaan om ervan te
leren en de eigen bevindingen te toetsen tot heil van de
patiënt, maar om er bewijzen voor de eigen
voortreffelijkheid en de achterlijkheid van ‘de ander’ in
te vinden en daarmee dus eigenlijk daarvoor dat de strijd
tegen die ander gerechtvaardigd was.
Franse artsen
zetten het Duitse medische systeem van
ziektekostenverzekeringen, ingesteld onder Bismarck, als
een typisch product van de Pruisische, militaristische
kuddegeest neer die volkomen terecht werd bestreden door
het liberale, op individuele vrijheid gerichte Frankrijk.
Dit gold uiteraard ook voor de harde behandeling
van de Duitse psychiatrisch aangedane soldaten, en dat
terwijl de Franse en de Britse lunatics allesbehalve
milder werden behandeld.
Ook zij kregen te maken
met sigaretten die op de huid of tong werden uitgedrukt,
met radioactieve staven die voor het hoofd werden
gehouden, en met elektro-kuren waarbij het weigerachtige
lichaamsdeel – een arm, een been, de tong - om de tijd een
tijdlang onder stroom werd gezet, afgewisseld met het
bevel Gij zult Genezen. Het was een kuur die pas stopte op
het moment dat het weigerachtige lichaamsdeel weer werkte,
of wanneer bij de patiënt ook het hart niet meer werkte.
En ten derde werden er medische argumenten gezocht om
aan te tonen dat de ander lichamelijk en/of psychisch
minderwaardig was en dat het ook daarom dus
gerechtvaardigd was hem te bestrijden, zoals in de
koloniale oorlogen, ook die van Nederland, van de te
overwinnen autochtone bevolking zogenaamd werd aangetoond
dat ze evolutionair dichter bij de aap stonden en dat dus
het koloniale systeem deugde. Mensapen konden immers niet
voor zichzelf zorgen.
Een Britse arts schreef dat
‘the Hun doctors’ weliswaar best slim waren, maar
overduidelijk van properheid en hygiëne geen kaas hadden
gegeten. Bovendien waren ze van zichzelf laf want als er
ergens in een krijgsgevangenenkamp een epidemie was, werd
het aan de gevangen zittende geallieerde artsen
overgelaten om de strijd daartegen aan te vatten – wat die
uiteraard met inzet van al hun krachten onversaagd en
glorieus deden -, terwijl de Duitse artsen er als een haas
vandoor gingen.
En een Franse arts zei in een
later gepubliceerde lezing voor de Academie Française dat
het toch wel bewezen was dat het darm- en nierstelsel van
de Duitser nog totaal onderontwikkeld was met als gevolg
dat zijn voetenzweet altijd naar urine rook.
Ook de
militaire keuring werd hiervoor aangegrepen. Het spreekt
voor zich dat de eisen voor rekruten naarmate de oorlog
duurde, steeds lager werden. Dat kon ook niet anders
gezien het helse tempo van 200 per uur waarmee die
keuringen vaak plaatshadden.
Toch wilde dit niet
zeggen dat iedereen werd goedgekeurd, al was het maar
omdat duidelijk moest zijn dat de gekeurde de
oorlogsinspanning in ieder geval niet zou schaden. Dit
afkeuren van de echte lichamelijke en geestelijke wrakken
werd vervolgens weer als bewijs voor de eigen morele
superioriteit gezien. De tegenstander deed dit immers
niet. Die keurde zelfs halve of hele lijken nog goed.
De geneeskúnst Is dit allemaal theorie,
propaganda, of zo u wilt: klinkklare nonsens, ook aan de
praktijk van de geneeskunde, aan de geneeskúnst, stelde de
oorlog zijn grenzen.
Otto Lanz, Zwitser van
geboorte, maar hoogleraar aan de UvA, zou eind jaren
twintig een rede houden over de vooruitgang die de
geneeskunde door de oorlog zeer zeker had doorgemaakt en
dan met name de chirurgie, niet geheel toevallig ook zijn
specialisme.
Diezelfde Otto Lanz echter had in de
oorlog zelf geschreven, nadat hij een tijd werkzaam was
geweest in een oorlogshospitaal, blij te zijn weer terug
te kunnen keren naar Amsterdam en die teruggang naar
medisch middeleeuwse tijden achter zich te kunnen laten.
Er zijn zeker enkele achtenswaardige uitvindingen
gedaan in de oorlogstijd, als gevolg van het kleine aantal
artsen vergeleken met het grote aantal zieken en gewonden,
als gevolg ook van de druk om zo snel mogelijk die zieken
en gewonden weer klaar te stomen voor de strijd.
Maar door de bank genomen betekenden deze voorwaarden dat
er eerder voor de snelste dan voor de – vanuit het oogpunt
van de patiënt – beste behandeling werd gekozen; eerder
voor een bekende behandeling, dan voor een nieuwe.
In de praktijk werden de grenzen van de medische
mogelijkheden dan ook eerder ingeperkt dan uitgebreid.
Bovendien waren veel van die uitvindingen het gevolg van
experimenten die ten eerste zeker zo vaak mislukten en ten
tweede vaak alleen konden worden doorgevoerd omdat de
oorlogstijd daartoe de gelegenheid gaf.
In
vredestijd in een burgerhospitaal zouden zij of domweg
zinloos zijn of medisch-ethisch absoluut niet door de
beugel hebben gekund, maar de medisch-etische regels
werden niet van toepassing verklaard voor oorlogstijd. Niet voor niets is de Canadees-Britse
medisch-historicus Roger Cooter van mening dat van oudsher
naast wezen ook soldaten een eenvoudige prooi vormden voor
experimenteerlustige medici.
De
arts-patiëntrelatie Zoals de oorlog de grenzen van de
medische ethiek verplaatste, waarover later, zo
verplaatste zij ook de grenzen van de arts-patiëntrelatie
en wel volledig in het voordeel van de arts.
Doordat de blik van de arts niet meer gericht was op het
lichaam en de geest op zich, maar op het specifieke
soldatenlichaam en de specifieke soldatengeest, stond het
weigeren van een behandeling, levensbedreigende
behandelingen daargelaten, gelijk aan het weigeren van een
dienstbevel.
Weigering van een behandeling werd
als een ernstig militair vergrijp gezien. Mede omdat de
arts doorgaans ook de militair meerdere van de patiënt
was, waren in oorlogstijd in ieder geval in theorie de
rechten van de patiënt minimaal, al was het in de praktijk
nog best lastig daar ook naar te handelen. Het doorzetten
van de behandeling was medische plicht zowel tegenover de
patiënt als tegenover staat en krijgsmacht.
Echter:
was het voor de artsen duidelijk dat in oorlogstijd hij
voor de patiënt besliste, zeker als die patiënt een
soldaat was; in de maatschappij als geheel lag dat anders.
De vraag of de soldaat-patiënt het recht had om een
ingreep te weigeren, werd zeker in Frankrijk volop
bediscussieerd, waarbij de rechtszaak van arts Clovis
Vincent tegen een van zijn weigerachtige patiënten in de
zomer van 1916 de aanleiding vormde en waarbij
uiteindelijk de soldaat tot zes maanden voorwaardelijke
gevangenisstraf zou worden veroordeeld.
Maar
naarmate het proces voortduurde kwam in feite de arts in
het beklaagdenbankje en zowel Franse parlement als de
meerderheid van de pers maakte onomwonden duidelijk dat
huns inziens een gewond geraakte soldaat weer zijn eigen
heer en meester was geworden; de door de artsen nieuw
opgetrokken grens werd daardoor al snel weer afgebroken.
Dat zinde die artsen overigens allesbehalve. Hen sloeg de
schrik om het hart. Een weigerepidemie werd in het
vooruitzicht gesteld.
De te medelijdende
vrouw Het verschuiven van de visie op de
arts-patiëntrelatie leidde ook tot een nieuwe visie op de
vrouw: de echtgenotes en vriendinnen en moeders thuis en
de verpleegsters in de hospitalen. Die zouden namelijk met
veel te veel typisch vrouwelijk maar zeer misplaatst
medelijden naar deze patiënten kijken.
Door
schaarste was het onmogelijk om de vrouw overal uit de
hospitalen weg te houden, maar het aandeel vrouwen werd
daardoor wel steeds kleiner naarmate het hospitaal
dichterbij het front stond.
Soldaten, en zeker de
oorlogsneurotici, hadden namelijk geen medelijden nodig.
Voor hun eigen bestwil en voor het bestwil van staat en
krijgsmacht konden zij het best zoveel als maar mogelijk
worden genegeerd. Dat namelijk zou hun wil tot genezing
versterken en de hen ervan weerhouden een zogenaamde
rente-neurose te ontwikkelen: een versterking van de
bestaande geestelijke aandoening, of zelfs het ontstaan
van de aandoening op zich, door zich vast te klampen aan
de wens tot financiële compensatie van het aangedane
oorlogsleed.
Ofschoon zij er veelmeer over
discussieerden dan bijvoorbeeld hun Franse collega’s, was
dit volgens Duitse artsen overigens bij de Duitse soldaten
wel een uitzondering op de regel. De meeste Duitse
soldaten, afkomstig immers van een ras dat zowel
constitutioneel als karakterologisch verre verheven was
boven die zwakke Fransen en pedante Britten, hadden immers
niets anders in de zin dan zo snel mogelijk te genezen om
wederom het vaderland van dienst te kunnen zijn.
Oriëntatie op specifieke oorlogsaandoeningen Ook de
visie op het medisch beroep veranderde, waarbij er
afhankelijk van de zienswijze van verenging of verruiming
kan worden gesproken. De blik werd gericht op specifieke
oorlogsaandoeningen, op de volwassene in plaats van het
kind of de bejaarde, op de man in plaats van de vrouw, op
het volk, de natie, het ras, in plaats van het individu;
met bijvoorbeeld als gevolg een enorme leegloop van de
civiele geneeskunde ten gunste van de zorg voor zieke en
gewonde militairen.
De oriëntatie op ras, volk,
natie was door de opkomst van het sociaal darwinisme in
negentiende eeuw niet een nieuw fenomeen, maar de oorlog
versterkte wel de overtuiging van aanhangers, en trok veel
eerdere twijfelaars over de streep.
Dit ging
paradoxaal genoeg echter wel degelijk gepaard ook met een
zorg voor het individu. Een nadruk op de gezondheid van
het geheel en zorg voor de van dat geheel deel uitmakende
individuen sloten elkaar immers niet uit, maar waren
complementair.
De grens die werd opgetrokken
tussen de zorg voor het geheel en de zorg voor het
individu ten nadele van de laatste, moest dus vooral
poreus zijn juist omdat die grens zo belangrijk werd
geacht.
Het massale bedrijf oorlog zorgde hierdoor
dus niet voor een teloorgang van aandacht voor het zieke
individu, maar juist voor hernieuwde aandacht daarvoor,
nadat die door het sociaaldarwinisme enigszins verloren
was gegaan.
Het neemt niet weg dat het volkomen
duidelijk was welke van de twee, volk of individu, op de
eerste plaats stond en wie in dienst stond van de ander.
Het lichaam genaamd krijgsmacht en het lichaam genaamd
volk stonden hoger in rang. De zorg voor het individuele
lichaam geschiedde om het volkslichaam en het legerlichaam
in stand te kunnen houden.
Niet voor niets zei een
Britse arts kort na de oorlog dat als hij het leven van
een individueel soldaat tijdelijk of zelfs permanent had
moeten opofferen als dat de kracht van het geheel ten
goede zou zijn gekomen, hij geen moment zou hebben
geaarzeld dat ook te doen.
Opkomst sociale
geneeskunde Dit alles betekent dat een van de
specialismen die door de oorlog floreerden de sociale
geneeskunde was. Zij kwam door de oorlog meer in het
middelpunt, niet alleen vanwege de aandacht voor de
gezondheid van het grote geheel, maar ook omdat door de
oorlog het idee dat artsen louter ziekte moesten
bestrijden, werd genuanceerd.
Als gevolg van de
eind negentiende eeuw opgekomen bacteriologische
wetenschap was de notie geaccepteerd geraakt dat ziekte,
dat de zieke, in het middelpunt van het denken en doen van
de arts moest staan; een notie die dus gelijkertijd wortel
schoot met de opkomst van het op het grotere geheel
gerichte sociaaldarwinisme.
Maar nu werd die notie
vervangen door de opvatting dat enerzijds de gehele zieke
persoon moest worden behandeld, een persoon die ook door
andere invloeden dan kleine beestjes ziek kon worden, en
waarbij tegelijk het woord ‘ziek’ van inhoud veranderde.
Anderzijds moest meer dan voorheen de blik op het
gezónde individu worden gericht. Het was immers meer in
het belang van de oorlogsinspanning dat de gezonden gezond
bleven dan dat de zieken beter werden.
De
oorlogsman, de betere man Dat het eigen volk zegenrijk
zou zijn, stond in het begin van de oorlog voor artsen
beider zijden vast. Het eigen ras bestond immers uit
individuen die duidelijk geestelijk en lichamelijk
superieur waren aan die van de vijand. Omdat naarmate de
oorlog voortduurde en lichamelijke en geestelijke
vermoeidheid alsmede honger toesloegen, werd het de taak
van de arts om dat ook zo te houden.
Dat kan op
twee manieren. Of de hoogstaande lichamelijke en
geestelijke fitheid die de gemiddelde soldaat in augustus
1914 nog kenmerkte, wordt behouden, of de kijk op
lichamelijke en geestelijke fitheid verandert. Het eerste
bleek al snel een brug te ver en dus werd van de
vermagering en grauwere huid die de soldaat gingen
kenmerken, gezegd dat zij niet automatisch reden tot
bezorgdheid gaven.
Zij waren eerder tekenen
daarvan dat er een nieuw fenotype was ontstaan, de aan
oorlog gewend geraakte en op oorlog ingestelde man; een
man immuun voor ellende en stoïcijns ten opzichte van
ontberingen: een betere man kortom.
Hierdoor zou
door de oorlog de angst voor degeneratie, zo prominent
aanwezig rond 1900, enigszins naar de achtergrond
verdwijnen. Het doen en laten van de soldaten in die tijd
had namelijk overduidelijk aangetoond dat van degeneratie
over het geheel genomen geen sprake was. De soldaten
stonden zogezegd hun mannetje.
Althans: wederom
bij de eigen partij. De oorlog bewees dat bij de vijand
degeneratie volop aanwezig was, maar bij het eigen volk
had hij juist merendeels een gezondmakende werking, met
name bij hen die voorheen hartpatiënt, epilepticus of
geestesziek waren. Hun lichamelijke klachten, zo werd
gezegd, verdwenen naarmate de adrenaline meer stroomde en
hun wilskracht steeg naarmate de vijand bedreigender werd.
Door deze nadruk op de gezondmaking van het
individu door de oorlog, werd het beeld van oorlog als
verwoester van een amorfe massa genuanceerd en zelfs
verdrongen. Zeker: oorlog doodde individuen, maar veel
anderen werden er alleen maar lichamelijk en geestelijk
sterker van tot meerdere eer en glorie van gans het volk.
De gynaecologie Zoals gezegd ging de eerste
aandacht uit naar de ziektes en verwondingen die direct
aan het front konden worden opgelopen en daarvan waren
even uiteraard met name mannen de dupe. Maar toch groeide
ook de belangstelling voor gynaecologie tijdens de oorlog.
Zoals ondanks de voorkeur voor gezondmaking van de
massa de individuele geneeskunde allesbehalve ten onder
ging, zo zorgde de aandacht voor de volwassen man, behalve
voor een bloei van specialismen als al dan niet plastische
chirurgie, orthopedie of psychiatrie/neurologie, ook voor
een bloei van de gynaecologie.
Ofwel: evenals de
grens tussen zorg voor het geheel en zorg voor het
individu, moest ook de grens die was opgetrokken tussen
medische zorg voor man en vrouw poreus blijven om te
kunnen blijven bestaan.
Die zorg voor de
gezondheid van de vrouw was bij de Duitsers wel sterker
dan bij bijvoorbeeld de Fransen. Bij die laatsten ging nog
meer de medische aandacht uit naar het wel en wee van de
soldaat en naar hen die eventueel soldaat zouden kunnen
worden.
Vrouwen en kinderen moesten bijvoorbeeld
in 1914 de tuberculosecentra verlaten om zo plek te
krijgen voor soldaten die eventueel de aandoening zouden
oplopen of voor jonge mannen die na genezing alsnog het
legioen zouden kunnen gaan versterken.
Dat de zorg
voor vrouwen desondanks ook in Frankrijk niet geheel en al
ten onder ging, was daarvan het gevolg dat zij ervoor
zouden moeten zorgen dat de demografische gaten die de
oorlog veroorzaakte weer snel en met sterke specimen
werden opgevuld, al was het maar omdat de op dat moment
vechtende soldaten immers niet tot in de eeuwigheid zouden
kunnen doorvechten. Dus moesten er nieuwe soldaten worden
gekweekt, was het niet voor deze oorlog, dan wel voor een
volgende keer dat de eigen natie zou worden bedreigd.
Dit betekent dat weliswaar de vrouw medische aandacht
kreeg maar alleen vanwege haar reproductieve kwaliteiten,
en dat bovendien een zoon heel wat harder werd begroet dan
een dochter. Een ander gevolg was dat het aantal artsen
dat abortus gerechtvaardigd achtte, snel begon te slinken
en de voorwaarden waaronder het nog wel mocht strikter en
strikter werden. Dit duidt weer op het trekken van
parallellen tussen de frontstrijd en de ‘geboortestrijd’.
In veel Eerste-Wereldoorlogliteratuur wordt met
regelmaat en enigszins overdreven gewezen op een haast
ondoordringbare grens tussen front en thuisfront, maar in
dit opzicht was daar absoluut geen sprake van. In dit
opzicht vormden front en thuisfront één organisch geheel.
Zoals ook het verpleegsterschap, werd het
moederschap gezien als de vrouwelijke equivalent voor de
indiensttreding van de man. Zoals weigering aan de strijd
aan het front deel te nemen als grof schandaal, als pure
lafheid of als ontduiking van de plicht tegenover het
vaderland werd gezien, zo werd ook de weigering kinderen
te willen verwekken, gezien als desertie in de strijd
tegen de geboorte- en/of bevolkingsachteruitgang; en die
was noodzakelijk om ook op langere termijn de strijd tegen
de vijanden van volk, natie en ras te kunnen blijven
volhouden.
Met name volgens de eugenetici onder de
medici was er een veel grotere kwaal voor de verdergaande
evolutie van het ras dan de oorlog, en wel de hang naar
minder – of zelfs in het geheel geen – kinderen.
Zeker, de oorlog leidde tot dalende geboortecijfers omdat
man en vrouw nu eenmaal vaker gescheiden waren dan in
tijden van vrede, maar, volgens eugeniticus Max von
Gruber, die oorlog was nu eenmaal een onvermijdelijk en
noodzakelijk onderdeel van de overlevingsstrategie van het
Duitse volk.
De schade die hij aanrichtte zou te
zijner tijd door een juiste voortplantingsstrategie
waarbij de beste Duitse vrouwen en de beste, overlevende
Duitse mannen in één slaapkamer werden samengebracht, met
gemak weer ongedaan kunnen worden gemaakt.
Dit
alles heeft direct daarmee te maken dat de oorlog een
impuls gaf aan het optrekken van grenzen van
bloedzuiverheid. In Frankrijk werd hevig gedebatteerd over
- en schande gesproken van – de meisjes in bezet gebied
die zwanger waren geworden van Duitse soldaten. Zou het
daardoor doorgeven van Duitse en dus slechte genen niet
leiden tot een algehele degeneratie van het Franse volk?
Op een minder virulente en uitgebreide schaal,
waarschijnlijk omdat het probleem beperkter van omvang
was, speelde in Duitsland een eendere discussie over de
zogenaamde kozakkenkinderen die het gevolg waren van de
kortstondige bezetting van een deel van Oost-Pruisen door
Russische troepen in het begin van de oorlog.
De arts als politieagent en rechter Die
moraliserende opvattingen over het moederschap laten zien
dat door de oorlog het takenpakket van de arts fiks werd
uitgebreid. Ofwel, om in het kader van de lezing te
blijven, de grenzen van hetgeen waar de arts iets over
werd geacht te zeggen te hebben, werden flink opgerekt.
Hij werd naast arts, ook opvoeder en voorlichter, en,
bijvoorbeeld als het ging om van simulatie verdachte
soldaten, ook politieagent en rechter.
De grens
tussen geneeskunde en strafrecht werd geregeld geslecht.
Zeker Amerikanen die een geslachtsziekte opliepen, werden
vervolgd, maar ook soldaten van sommige andere landen
liepen een gerede kans daarop.
Bovendien werd ook
een ziekte als loopgraafvoet gecriminaliseerd. Wie
loopgraafvoet opliep, had, zo werd gezegd, de regels ter
preventie niet opgevolgd en dus een dienstbevel genegeerd.
De tegenwerping dat het in de barre omstandigheden
van het front niet altijd mogelijk was die preventieve
regels op te volgen, was van secundair belang, of werd
zelfs als belachelijk weggewuifd.
Oorlog: de
arts der artsen Last but not least
werd, zoals
gezegd, menig ethische grens doorbroken bij zowel het
opzetten van onderzoek als het uitvoeren ervan, waarvan we
bij de geesteszieken al enkele voorbeelden hebben gezien.
De oorlogstijd gaf bij zowel de soldatenpopulaties
als bij de civiele bevolking in het thuisfront
mogelijkheden tot het doen van onderzoek waar voorheen
alleen maar van kon worden gedroomd en dat op een schaal
waar eveneens voorheen alleen maar van kon worden
gedroomd.
De oorlog legde een onderzoeksveld bloot
met talloze mogelijkheden en veel te onderzoeken
materiaal, zonder lastige over de schouders meekijkende
familieleden, verdedigers van de rechten van de patiënt of
ethische bazelaars. Zo werd er geëxperimenteerd met tijden
van conceptie of met voeding voor zwangere vrouwen.
Dit om te zien of dat invloed had op het geslacht van
het kind, met als gehoopte uitkomst dat het bestaande
evenwicht tussen zoon en dochter in het voordeel van de
eerste kon worden omgebogen.
Deze mogelijkheid tot
experiment, gecombineerd met de gedachte dat de oorlog het
volk fysiek en geestelijk sterker zou maken, maakte dat de
artsen over het algemeen de oorlog met enthousiasme
begroetten.
Dat het merendeel van de bevolking van
landen als Duitsland of Frankrijk in gejuich uitbarstte
toen zij van de oorlogsverklaring hoorde, is een mythe,
maar bij het merendeel der artsen was de oorlog wel
degelijk populair, niet alleen bij de uitbraak ervan eind
juli 1914 maar ook in de daaropvolgende van
verschrikkingen aan elkaar hangende jaren.
Zij
zagen veelal de oorlog niet als een vijand van de
geneeskunde, maar als een collega. Sterker: volgens
sommigen was de oorlog de arts der artsen. De Duitse
chirurg Ferdinand Sauerbruch bijvoorbeeld sprak in zijn
autobiografie over de oorlog als zijn ‘blutiger
Lehrmeister’.
De achter dergelijke experimenten
zittende zorg over degeneratie en wens tot regeneratie was
echter wederom allesbehalve nieuw. Sterker: zoals gezegd
was die zorg zelfs een beetje afgenomen in vergelijking
met de decennia ervoor. De oorlog gaf de mogelijkheid tot
bepaalde experimenten, de wens daartoe was al langer
aanwezig.
Reeds rond 1900 ging een groot deel van
de medische aandacht uit naar de zogenaamde degeneratieve
volksziekten tuberculose, alcoholisme en de uit volksplaag
nummer, de prostitutie, voortkomende geslachtsziekten. En
dus kwam de oorlog goed uit.
De
frontomstandigheden zouden de mannen harder maken, en voor
alcohol en seks zou minder tijd zijn. Zij die het
overleefden zouden sterker uit de strijd tevoorschijn
komen en dat effect zou groter zijn dan de dood en
destructie die de oorlog ook teweeg zou brengen. Zoals
gezegd: oorlog is de arts der artsen.
Destructie in aantallen Alle nuanceringen bij het
optrekken van nieuwe grenzen ten spijt is er echter wel
degelijk een grens geslecht dan wel verplaatst zonder dat
daarbij enige nuancering hoeft te worden aangebracht. En
dat niet alleen tijdens maar ook door de Eerste
Wereldoorlog.
En dan doel ik niet op de grens van
de onvoorstelbare, en nauwelijks geloofwaardige, maar toch
feitelijke toevalligheid dat het nummerbord van de auto
waarin Franz Ferdinand zat toen hij in juni 1914 werd
vermoord, 11-11-18 was, tevens de datum waarop vier en een
half jaar later de wapens weer stilvielen.
De
Eerste Wereldoorlog, door de Belgen, Fransen en Britten de
Grote Oorlog genoemd, heeft heel wat grenzen laten
verschuiven, en sommige grenzen opgeheven, maar alles
welbeschouwd kan de vraag of er louter en alleen dóór de
Eerste Wereldoorlog nieuwe grenzen zijn ontstaan eigenlijk
maar voor één soort grens met een onomwonden ‘ja’ worden
beantwoord.
De grens van de destructie, in zowel
materieel als humaan opzicht, een grens waarvan velen na
de Napoleontische oorlogen dachten dat die voor eens en
voor altijd zou zijn bepaald, werd niet zozeer doorbroken
of verplaatst, maar als het ware opgetild en heel ergens
anders weer neergezet.
Of beter nog: de
Napoleontische grens werd eenvoudigweg genegeerd en na het
einde van de strijd was duidelijk dat er een nieuwe was
ontstaan. Alleen zou het nu niet weer een eeuw duren voor
ook die grens wederom aan gruzelementen zou gaan. Dat
die grens van destructie ruim werd verlegd is niet vreemd
als wordt bedacht dat de Eerste Wereldoorlog de eerste
enigszins langdurige oorlog was met industriële
grootmachten aan beide zijden van het front.
Hij
kende nieuwe wapens als het vliegtuig, de tank en
natuurlijk het gifgas, en al wat langer bestaande wapens
kwamen er volledig tot wasdom zoals de mitrailleur en
boven alles het kanon.
Ondanks de vele verhalen
over gas, slechts verantwoordelijk voor 1 procent van de
doden, en ondanks alle verhalen over de dood en verderf
zaaiende mitrailleur, verantwoordelijk voor ongeveer 9
procent van de doden, was de Grote Oorlog bovenal een
artillerieoorlog. De Dikke Bertha’s en hun niet minder
omvangrijke vriendinnen aan de andere kant van het front,
zorgden voor 90 procent van de miljoenen doden.
Velen zijn dan ook gesneuveld zonder ooit maar een vijand
te hebben gezien, gedood door iemand die kilometers
verderop als een lopende-bandwerker aan één stuk door
granaten in kanonnen zat te stoppen.
Ook de
oorlogvoering ontkwam niet aan de wetten van industrie en
kapitaal. Het waren ook industrie en kapitaal geweest die
hadden gezorgd voor een aan de oorlog voorafgaande en in
de oorlog uiteraard voortgezette enorme wapenontwikkeling
in kwantiteit en kwaliteit.
Dat zorgde er weer
voor dat in 1914 een compagnie van 300 man al eenzelfde
vuurkracht kon ontwikkelen als de gehele, 60.000 man
sterke krijgsmacht van Wellington tijdens de slag om
Waterloo.
De Eerste Wereldoorlog zette daardoor op
diverse gebieden die samenhangen met dood en destructie
nieuwe standaarden, nieuwe grenzen. Vier jaar en drie
maanden lang vielen er gemiddeld 5000 doden per dag te
betreuren. Aan de ongeveer 9 miljoen gesneuvelden die dat
bij elkaar opleverde kunnen nog ongeveer 40 miljoen
gewonden en nog veel meer zieken worden toegevoegd.
Dit geeft al aan dat ook bij de medische hulpverlening
grenzen werden verlegd, en niet zo’n klein beetje. De
Britse RAMC, officieel Royal Army Medical Corps,
maar door de soldaten ook wel Rob All My Comrades genoemd,
had in 1914 20.000 artsen en verpleegkundigen in dienst en
vier jaar later 160.000.
Die verstrekten 1088
miljoen maal een medicijn, zetten 1,5 miljoen spalken,
legden 108 miljoen keer een verband aan waarvoor 7250 ton
katoen werd verbruikt. Bovendien moest 20.000 keer een
kunstoog worden ingezet.
De American
Expeditionary Force telde in 1917 443 artsen en 146
reserves en groeide in één jaar uit tot 31.000 man. Het
bijbehorende Army Nurse Corps groeide in diezelfde tijd
uit van 400 verpleegsters tot 21.500. En hier moeten nog
meer dan 200.000 mannen en vrouwen aan overig personeel
bij worden opgeteld.
De Duitse militair
geneeskundige dienst, de waarschijnlijk grootste maar
zeker best georganiseerde van allemaal, verstrekte 200
miljoen immunisaties, ofwel gemiddeld vijftien per
soldaat, en had de beschikking over 3355 hospitalen met
ongeveer 200.000 bedden. Er werd 534 miljoen mark voor de
medische hulp ingezameld, waar nog voor 200 miljoen mark
aan ingezameld materiaal bijkwam.
De Britse
historicus Denis Winter schreef in zijn Death’s Men - de
dood van mannen - dat als de pijn die schuilgaat achter
deze cijfers ook zo makkelijk kon worden gekwantificeerd,
het de verbeeldingskracht van ieder mens te boven zou gaan
om dergelijk leed te bevatten.
Nog steeds
intacte grenzen, intacte begrenzingen aan de destructie
Enkele van de toen nieuw getrokken grenzen van de
destructieve kracht van homo sapiens sapiens zijn nog
steeds intact. Het gemiddelde sterftepercentage onder de
soldaten per slag van over de 10 procent, is bijvoorbeeld
nooit verbroken. Ter vergelijking: in de Tweede
Wereldoorlog bedroeg dat percentage 4,5.
Ook het
gemiddelde aantal gedode soldaten per vierkante meter
slagveld staat nog immer recht overeind, zoals ook het
record van het aantal doden van één leger op één dag in
één slag. Het was 1 juli 1916, de eerste dag van de slag
bij de Somme. Van de 60.000 Britse soldaten die als
eersten de loopgraaf verlieten met als doel het
doorbreken van de Duitse linies, was al de helft binnen
een half uur gewond geraakt of gedood. Uiteindelijk zouden
20.000 Britse soldaten die dag niet overleven, waarbij dan
nog eens 10.000 Franse en Duitse doden kwamen.
Om
Waterloo er weer even bij te pakken. De Inniskilling
Fusiliers hadden zowel in die slag als op 1 juli 1916
gevochten en de verliezen waren vergelijkbaar: 427 doden
en gewonden of 61 procent bij Waterloo en 568 of 70
procent bij de Somme. Alleen duurde het bij Waterloo drie
uur voor het zover was dat het regiment als
gevechtseenheid in feite had opgehouden te bestaan,
terwijl dat weinig benijdenswaardige gegeven bij de Somme
al na minder dan een half uur feit was geworden.
En om die 20.000 nog verder in perspectief te plaatsen:
tijdens de slag om El Alamein in de Tweede Wereldoorlog,
die toch ook als bloedig bekend staat, verloren de
Britten in twaalf dagen 13.500 man; doden, gewonden en
vermisten bij elkaar.
Tijdens de zogenaamde
Zwarte Week van de Boerenoorlog waren er 3000 doden en
gewonden te betreuren geweest; in totaal kostte de gehele
Boerenoorlog iets meer dan 20.000 Britse soldaten het
leven als gevolg van vijandelijk vuur en ziekte tezamen.
En als we ziektes buiten beschouwing laten, dan
vielen op die zonovergoten eerste julidag van 1916 meer
Britse doden dan tijdens de Krimoorlog, de Boerenoorlog
en de Koreaanse oorlog bij elkaar.
Alweer
doorbroken begrenzingen Maar bij al de overige grenzen
van vernietigingskracht duurde het helaas niet wederom een
eeuw voor zij weer werden verplaatst. Na een kwart eeuw
waren op ieder ander denkbaar terrein nieuwe standaarden
gezet, wat materiële vernietiging betreft, en met name wat
het doden van de civiele bevolking betreft.
De
Grote Oorlog is de laatste oorlog geweest waarbij meer
soldaten dan civilisten direct als gevolg van het
oorlogsgeweld om het leven zijn gekomen, maar die grens
werd door bijvoorbeeld Hiroshima en Nagasaki, maar bovenal
door de Shoah hardhandig aan stukken gereten. In absolute
cijfers gemeten staat die grens nog steeds fier overeind,
maar procentueel is ook na 1945 het aandeel burgerdoden
bij oorlogen verder toegenomen.
Voor zover bekend
staat de grens nu op 1 dode soldaat tegenover 9 dode
burgers, een grens die werd opgetrokken tijdens de oorlog
in voormalig Joegoslavië. Ik ben er echter nagenoeg zeker
van dat deze grens in de afgelopen decennia in Afrika al
de nodige keren is doorbroken.
Afsluiting
Laat ik afsluiten: grenzen werden gesteld, afgebroken,
opgetrokken of weer doorboord juist om ze in stand te
kunnen houden. Grens, begrenzing, afgrenzing, het zijn
woorden die een stevige, onverzettelijke en tijdloze
indruk maken.
Ik hoop dat dit relaas over grenzen
en de Eerste Wereldoorlog duidelijk heeft gemaakt dat er
in feite weinig termen zijn die vloeibaarder zijn dan
deze. Lang niet alle grenzen zoals die na de Eerste
Wereldoorlog konden worden vastgesteld zijn dan ook
volledig door die oorlog verklaarbaar.
Dat geldt
alleen voor de grenzen van dood en destructie waar het
immers om te doen is in oorlog, een activiteit waarvan één
der vele definities luidt: doodt of wordt gedood, is het
niet door de vijand voor je, dan wel door de officier
die achter je staat. |
|
▬
Over de auteur: Dr. Leo van Bergen
(1959) is medisch-historicus aan het VUmc-Amsterdam,
afdeling Metamedica. Hij is gespecialiseerd in de relatie
tussen oorlog en geneeskunde. Op 6 juni 2009 kreeg hij de
Dr. J.A. Verdoornprijs uitgereikt vanwege zijn uitmuntend
wetenschappelijk werk op het gebied van oorlog en
geneeskunde. Zijn bekende boek over de Eerste Wereldoorlog,
Zacht en Eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog,
verscheen in maart 2009 bij Ashgate Publishing onder de
titel
Before my Helpless Sight. Suffering, Dying and Military
Medicine on the Western Front.
▬ ©
2011 - Leo van Bergen. De auteursrechten van bovenstaand
artikel berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke
overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke
toestemming vereist van de auteur:
l.vanbergen@vumc.nl.
Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de
auteur worden voorgelegd.
Bovenstaande
lezing
werd door Leo van Bergen gehouden voor de Open
Universiteit, faculteit Geesteswetenschappen op 17 februari 2011 te Nijmegen. |
|
|