naar homepage


Veranderende Grenzen! Veranderen de Grenzen?

Over het neerhalen, verplaatsen, open- en optrekken van IJzeren Gordijnen in en door de Eerste Wereldoorlog

door Leo van Bergen

Zoals de titel al aangeeft, zal ik mij in deze lezing niet beperken tot het feitelijk aangeven van grenzen die in 1919 anders lagen dan in 1914, maar mij tevens afvragen of dat wel geheel aan al aan de tussenliggende oorlogsjaren is te wijten dan wel te danken.

De hoofdvraag die zal worden gesteld is dan ook: heeft de Eerste Wereldoorlog grenzen veranderd? Zijn als gevolg van de oorlog grenzen verlegd? Maar om een antwoord op die vraag te kunnen geven, zullen we ons eerst moeten afvragen over welke grenzen we het hebben. Het antwoord ‘landsgrenzen’ ligt voor de hand, maar er zijn ook morele grenzen, ethische grenzen, grenzen binnen de kunst, grenzen aan de wetenschap.

[Lezing gehouden door Leo van Bergen voor de Open Universiteit, faculteit Geesteswetenschappen op 17 februari 2011 te Nijmegen.]

Inhoudsopgave
Landsgrenzen
   Het Oostelijk Front
   Het Midden-Oosten
   Het Westelijk Front
Kunst
   Schrijvers, schilders en beeldhouwers
   Ieper
   Muziek
Morele grenzen
De wetenschap
De geneeskunde
   Bevestiging van de eigen superioriteit
   De geneeskúnst
   De arts-patiëntrelatie
   De te medelijdende vrouw
   Oriëntatie op specifieke oorlogsaandoeningen
   Opkomst sociale geneeskunde
   De oorlogsman, de betere man
   De gynaecologie
   De arts als politieagent en rechter
   Oorlog: de arts der artsen
Destructie
   Nog steeds intacte grenzen, intacte begrenzingen aan de destructie
   Alweer doorbroken begrenzingen
Afsluiting

Landsgrenzen
We beginnen met die meest voor die hand liggende grenzen: de grenzen tussen landen, de grenzen waarvoor paspoorten worden ontworpen en vervalst en waarvoor de douane in het leven is geroepen.

De eerste vraag die dan moet worden gesteld, is of die geografische grenzen na de oorlog anders lagen dan ervoor? Het antwoord daarop is simpel. Dat antwoord is ‘ja’. Iedereen die kijkt naar een plaatje van Europa van 1914 en dat dan vergelijkt met een van 1919 zal tot die conclusie komen.

Een veel belangrijkere vraag is echter of die grenzen ook veranderd zijn louter en alleen dóór de oorlog. In hoeverre zijn de grenzen veranderd als gevolg van die enorme uitbarsting van ongelimiteerd geweld die tussen augustus 1914 en november 1918 de wereld in zijn greep hield en dan met name Europa, ook al werd ook op de Dardanellen, in het Midden-Oosten, op enkele plaatsen in Afrika en zo nu en dan op zee hevig slag geleverd.

Op het eerste gezicht lijkt het volkomen duidelijk. Er zijn immers gigantische verschillen aan te wijzen tussen de landkaarten van 1914 en 1919. En niet alleen in Europa was dat het geval, maar ook in het Midden-Oosten en in iets mindere mate in Afrika. De conclusie dat dit wel het gevolg moet zijn van de oorlog is dan snel getrokken.

En het moet gezegd: het zou behoorlijk vreemd zijn om te beweren dat die oorlog daar helemaal niets mee te maken heeft gehad. Na de oorlog moest het verliezende Duitsland zowel in het Westen als in het Oosten gebied afstaan; en dat ofschoon het in dat Oosten toch eigenlijk gewonnen had met het voor de Russen vernederende verdrag van Brest-Litovsk in maart 1918 als gevolg.

Elzas-Lotharingen, Duits sinds de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, kwam terug naar Frankrijk. Ook werd het Rijnland gedemilitariseerd, maar het bleef bij het Duitse Rijk en daarbij is dus niet van een nieuwe grens sprake.

Oostenrijk-Hongarije werd een lappendeken van verschillende staten waardoor de hoofdstad Wenen de wereldstad van een ministaat werd. Het Ottomaanse rijk tenslotte veranderde in het veel kleinere Turkije. Zonder de oorlog zouden in 1919 al die grenzen zeer zeker anders hebben gelopen. Maar toch:
 
Het Oostelijk Front
Het Ottomaanse Rijk stond al decennialang bekend als de zieke man aan Europa’s zuid-oostgrens. De afbrokkeling ervan was dan ook al geruime tijd voor de oorlog ingezet. Sterker: die oorlog kan deels worden gekenschetst als een ultieme poging van dat Ottomaanse Rijk om te redden wat er nog te redden viel.

Bij winst zou de Balkan met Oostenrijk-Hongarije worden verdeeld en zou het Ottomaanse Rijk een deel van het gebied terugkrijgen dat het in de jaren daarvoor, overigens deels aan datzelfde Oostenrijk-Hongarije, was kwijtgeraakt. Het geeft aan dat het veranderen van de grenzen in dat gebied, ook door enkele voorafgaande Balkanoorlogen, al voor de Eerste Wereldoorlog was ingezet en ook zonder die oorlog zou hebben doorgezet.

Het blijft overigens de vraag of die afspraken tussen de Centrale machten ook werkelijkheid zouden zijn geworden. Het Ottomaanse Rijk was al zwak en de oorlog had haar niet sterker gemaakt; ook niet als die uiteindelijk toch zegevierend zou zijn afgesloten.

Dit heeft uiteraard een hoog ‘wat, als’-gehalte, maar het is wel vaker voorgekomen dat papieren afspraken alleen goed voor het aansteken van de open haard bleken - en het kwam ook in 1918-1919 voor.

Italië bijvoorbeeld was van alles beloofd, heeft ook enorme offers gebracht, maar kreeg daar uiteindelijk maar zeer weinig voor terug. Om even de omvang van het Italiaanse lijden te schetsen: er zijn in drie jaar oorlogsdeelname aan Italiaanse kant meer doden gevallen dan bij de krijgsmacht van de Verenigde Staten gedurende de gehele twintigste eeuw. Overigens was dat ook deels het gevolg van het keiharde optreden van bepaalde Italiaanse officieren tegenover hun eigen manschappen.

Het is verder nog maar de vraag of de Balkanlanden een dergelijke uitkomst – herverdeling van het gebied tussen Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk - zouden hebben gepikt.

Het was immers juist de ellende in dat deel van Europa, deels overheerst door Wenen, deels door Constantinopel en deels zelfstandig, die de aanleiding en volgens menigeen ook de oorzaak van de oorlog was. Met een overwinning van Oostenrijk-Hongarije zou die oorzaak niet zijn weggenomen.

Kortom: de grenzen in Oost-Europa waren al aan het veranderen. De Eerste Wereldoorlog was daar weer het gevolg van en heeft op zijn beurt weer aan dat proces bijgedragen. Welke grenzen er in 1919 (of wellicht iets later) in Oost-Europa zouden zijn geweest zonder de oorlog, is uiteraard niet te zeggen. Maar de kans is groot dat ook die anders zouden hebben gelegen dan in 1914.

En dan hebben we het nog niet gehad over het simpele gegeven dat het veranderen van de grenzen in Oost-Europa een proces is dat tot op de dag van vandaag doorgaat en dat alleen in de Koude-Oorlogsperiode van fikse onderdrukking even tot stilstand is gekomen.
 
Het Midden-Oosten
Een dergelijk verhaal kan ook voor het Midden-Oosten worden afgestoken. Ook daar worden tot op de dag van vandaag soms letterlijk nieuwe muren opgetrokken en in ieder geval waren ook de daar gemaakte afspraken neergeschreven op uitermate brandbaar papier, met alle tot op heden voortdurende ellende van dien.

Natuurlijk zijn in de loop der tijd zeker in het Midden-Oosten de grenzen veranderd, en het zijn veranderingen die zonder de Eerste Wereldoorlog niet te verklaren zijn. Maar dit had slechts deels te maken met de krijgshandelingen in 1914-1918 zelf.

Om die veranderingen te kunnen verklaren zal zeker ook moeten worden gekeken naar de gedane politieke beloftes en dan met name naar het niet nakomen daarvan. De Duitse militair-theoreticus Carl von Clausewitz zei omstreeks 1830 in zijn Vom Kriege dat oorlog de voortzetting van de politiek met inmenging van andere middelen is.

Maar soms – en het Midden-Oosten is daar een huiveringwekkend voorbeeld van - lijkt het meer met de waarheid overeen te komen om te zeggen dat politiek het voorspel – en het naspel - van oorlog is met uitsluiting van bepaalde middelen.

Het gebruik hierbij van seksueel geladen termen als voor- en naspel komt bovendien goed van pas omdat volgens menig soldaat de opwinding die oorlog teweegbrengt alleen met die der vleselijke lusten was (en is) te vergelijken.

Ik gebruik hierbij met opzet de term ‘vleselijke lusten’ in plaats van gewoon seks, enerzijds omdat ik wel van een beetje archaïsch taalgebruik houd, maar ook omdat priesters, artsen en andere moraalridders het doorgaans hadden over die ‘vreselijke lusten’, die, tenzij geheel en al gericht op het verwekken van een rijke kinderschare bij één en dezelfde vrouw, alleen tot prostitutie en syfilis konden leiden en daarmee tot algemeen en algeheel fysiek, psychisch en moreel verval.

Von Clausewitz’ beroemde zin wordt vaak vergezeld door de woorden dat waarheid het eerste slachtoffer is van oorlog. Maar de combinatie van beide betekent in feite dat waarheid wel altijd een voorname karaktertrek van het politieke voorspel is geweest of dat in ieder geval bijvoorbeeld journalisten nooit al te veel moeite hadden in tijden van vrede om die waarheid te achterhalen, wat ‘waarheid’ dan ook zijn moge.

Dat dit niet het geval is, is ook heden ten dage nog steeds overduidelijk, maar ook hierbij geldt dat in ieder geval in het politieke spel in het Midden-Oosten tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog, er weinig van te merken was.
 
Het Westelijk Front
Met die vraagtekens bij de betekenis van de pure gevechtshandelingen voor het verschuiven van de grenzen in het Midden-Oosten, komen we bij een volgend punt. Opvallend bij de verschuivingen van de grenzen na de Eerste Wereldoorlog is dat op de keper beschouwd die in het Westen veel geringer in omvang zijn dan in het Oosten, terwijl toch in het Westen de meeste strijd, de hardste strijd, de bloedigste strijd en de beslissende strijd is uitgevochten.

Natuurlijk: in het Oosten hadden we Tannenberg en in de Dardanellen Gallipoli. Specifieke slagen die zeer velen het leven kostten, zoals in het algemeen de strijd in Oost-Europa direct maar zeer zeker ook indirect, miljoenen het leven heeft gekost.

Maar toch zijn de namen van slagen in het Oosten en Zuid-Oosten namen die zowel in opwindende verbeelding als bloedige werkelijkheid wegvallen bij die van Verdun, Somme en Ieper.

Ter illustratie: de slag bij Tannenberg, eind augustus 1914, staat in de lijst van meest bloedige slagen van de oorlog op plek 10 en die te Gallipoli, 1915, op plek 8. De eerste vijf plaatsen zijn alle in het bezit van het Westelijk Front, met op plek één de laatste slag van de oorlog, het najaarsoffensief van de geallieerden in 1918 met zo’n 1,8 miljoen doden, gewonden en vermisten.

Tekenend voor de bloederigheid van de oorlog is dat zelfs die slag bij Tannenberg nog bijna 200.000 slachtoffers eiste en die van Gallipoli zelfs 475.000. Eén kanttekening moet bij dit lijstje overigens wel worden gemaakt: de slag bij Tannenberg duurde slechts enkele dagen, het geallieerde offensief enkele maanden.

Ondanks die enorme strijd aan het Westelijk Front beperken de grensverschuivingen zich echter, zoals gezegd, in feite tot Elzas-Lotharingen, met dank aan ooit het niet doorgaan van het afstaan van Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen aan onze zuiderburen.

Het is zeer de vraag of zonder de oorlog dat gebied wél tot in de eeuwigheid deel van Duitsland was blijven uitmaken. Ten eerste was zonder de voorafgaande Frans-Duitse oorlog het hele gebied niet eens Duits geweest. In die zin is er eerder sprake van een grenscorrectie dan van een grensverandering.

Bovendien voelde een groot deel van de inwoners van dat gebied zich, ondanks illustere en na 1914-1918 ook beruchte namen als Hartmannswillerkopf, zich ook in 1914 nog meer Frank dan Germaan.

Een van de uitzonderingen was overigens de familie Brandt, waarvan met name zoon Karl zich in 1919 een vreemde Duitse eend in de Franse bijt was gaan voelen. Het zou in niet geringe mate bijdragen aan zijn opgang tot meest vooraanstaande medicus in het Duitse Rijk tussen 1933 en 1945 en daarmee aan zijn dood door de strop na het Neurenberger artsenproces.

Zonder die grenscorrectie zou de kans aanzienlijk zijn geweest dat hij zijn andere droom had geleefd en wel het assisteren van Albert Schweitzer bij diens medische werk in het Afrikaanse dorp Lambarene. Het geeft aan dat het op papier trekken van nieuwe lijnen een enorme impact kan hebben op het individuele leven.

Ook hier geldt dus weer: ja, na de Eerste Wereldoorlog zijn de Duits-Franse grenzen flink verschoven, maar of die zonder de oorlog niet zouden zijn verschoven, wederom: in 1919 of op een ander tijdstip, is zeer de vraag.
 
Kunst
Komen we nu bij een tweede aspect: het verschuiven van de grenzen in de kunst als gevolg van de oorlog, waarbij door hen die instemmend knikken altijd op de beweging Dada wordt gewezen.

Ook hier is het enerzijds duidelijk. De ontreddering die de oorlog teweeg bracht heeft Dada-kunstenaars zeer zeker geïnspireerd. Een eerste stimulans voor die beweging werd echter al gegeven door de Franse futuristische schilder Marcel Duchamps in 1913, dus reeds in het jaar voorafgaand aan de oorlog, toen hij het Fietswiel op een Taboeret als kunstwerk presenteerde, met de vraag: Kan iemand werken maken, die geen kunstwerken zijn?

Maar inderdaad, de beweging op zich ontstond midden in de oorlog, in 1916, en zou zo’n vier jaar invloedrijk zijn. Begonnen in het Zwitserse Zürich, in een land dus dat buiten de oorlog stond, met verwante uitingen in de VS, ook een land dat althans toen nog buiten de oorlog stond. Na de oorlog verspreidde de beweging zich verder. De vraag is dus gerechtvaardigd of de beweging wel door de oorlog ontstond. Was het niet veeleer zo dat zij door de oorlog wereldwijd aanhangers kreeg?

Dergelijke opmerkingen zijn ook bij andere kunstwerken en kunstenaars te zetten die door de oorlog zijn beïnvloed, wat op zich overigens al een vrij vreemde opmerking is, want hoe kun je, zeker als kunstenaar, nu níet worden beïnvloed door zo’n immense gebeurtenis?
 
Schrijvers, schilders en beeldhouwers
Het is, net als bij de geografische grenzen, eenvoudig om te wijzen op veel zaken die na de oorlog én met een beroep op die oorlog, anders waren dan voor het losbarsten van de kanonnen van augustus 1914.

De dichter E.E. Cummings bijvoorbeeld vond dat de dichtkunst nooit meer dezelfde kon zijn na de waanzin van de loopgraven – zoals na de Tweede Wereldoorlog de opvatting werd geventileerd dat er na de Shoah geen poëzie meer kon bestaan. Cummings ging bijvoorbeeld daarom iedere hoofdletter, inclusief die in zijn eigen naam, mijden. Maar toch, als we kijken naar de wijze waarop de oorlog is herdacht in beeld, schilderij of letter, dan overheerst toch het traditionele.

Mensen als Cummings of Louis Ferdinand Celine met zijn Voyage au Bout de la Nuit waren de uitzonderingen. De grote oorlogsdichters en –schrijvers – mensen als Wilfred Owen, Siegfried Sassoon, Robert Graves, Erich Maria Remarque, Ernst Johanssen, Ernst Jünger, Ernst Toller, Stefan Zweig of Henri Barbusse – hadden uiteraard bij tijd en wijle schokkende en nooit eerder gelezen teksten, maar de vorm, de stijl was bekend.

Dat was ook niet verwonderlijk. Zij hadden immers een boodschap – van nooit meer oorlog tot grootse tijden – en wilden dat die boodschap gelezen en begrepen zou worden. En dit gold ook voor de meeste schilders.

Wel nieuwe gedachten – al was bij veel van hen, zoals bij veel schrijvers, de thematiek al vóór augustus 1914 aan het veranderen -, maar weinig nieuwe vormen, althans niet zo nieuw dat ze niet door evolutie kunnen worden verklaard, zoals ook de evolutie in het werk van iemand als Mondriaan geleidelijk aan is gegaan, terwijl toch zijn eerste schilderijen hemelsbreed verschillen van zijn laatste.

En dit gold al helemaal voor wellicht de bekendste en beste beeldhouwster en schilderes die die tijd heeft gekend: Käthe Kollwitz. Zeker: door de oorlog, die al snel haar zoon Peter van haar wegnam, is zij pacifiste en anti-militariste geworden.

Zonder de oorlog zou een magnifiek beeld als dat van de rouwende ouders, te bewonderen op de Duitse begraafplaats in Vladslo, niet zijn gemaakt; had zo’n beeld ook niet hóeven te worden gemaakt.

Maar wie onbekend is met haar werk zal er een zware dobber aan hebben om materiaal van na 1918 te onderscheiden van materiaal van voor 1914. Met andere woorden: niet alleen de ophemelende oorlogsmonumenten, maar ook de serieuze kunstwerken maakten veelal gebruik van oude vormen om nieuwe gedachten te verbeelden; vormen die bekend waren en herkend werden. Alleen dan immers zou die kunst de troost bieden en het inzicht kunnen geven dat de kunstenaars voor ogen stond.

Dit klinkt logisch maar het is even logisch dat er uitzonderingen waren. Iemand als Georg Grosz bijvoorbeeld, oorlogsvrijwilliger in 1914, afgekeurd in 1915 en daarna ontwikkeld tot virulent criticaster van sociaal onrecht, militarisme en fascisme, en die bijvoorbeeld in een getekende kerstboom in 1924 al allerlei plaatjes ophing met daarop uitdrukkingen die bij de bulk der gemeenschap pas na 30 januari 1933 gevierd dan wel - zoals bij hem - veracht zouden worden.

Hij, aanhanger van Dada en vriend van fotoshopper avant la lettre John Heartfield, goot zijn nieuwe ideeën wel in nieuwe vormen. Nooit meer zou hij de Puk en Muk-achtige figuurtjes schilderen, zo tekenend voor het Duitsland van rond 1900, die hij voor 1914 nog wel eens uit zijn penseel had laten vloeien.
 
Ieper
Maar Grosz is een uitzondering en de oude vormen voor nieuwe gedachten is wellicht nog het meest treffend terug te zien in een stad als Ieper, zoals waarschijnlijk bekend geheel met de grond gelijkgemaakt tijdens de oorlog.

Na de oorlog waren er vier opties. De stad Ieper was opgehouden te bestaan en zou ook niet meer terugkeren, zoals wel meer plaatsen na de oorlog nooit meer zijn teruggekeerd.

De tweede optie was dat Ieper elders in de buurt zou worden herbouwd en de spaarzame ruïnes zouden blijven bestaan als eeuwigdurende herinnering aan de waanzin van die algehele vernietiging.

De derde optie was dat de stad weer zou worden opgebouwd maar als een toonbeeld van de moderne tijd en moderne architectuur en op die manier de vernietiging verbeelden. De oude vormen en gedachten hadden geleid tot waanzin en dus moest de nieuwe stad ook nieuw van vorm zijn.

En de vierde en laatste optie was dat de stad volledig zou worden herbouwd precies zoals zij was geweest, met alleen hier en daar een beeld van moderne soldaten of van koning Albert, waar eerst nog middeleeuwse vorsten hadden staan pronken.

De keuze viel op deze laatste optie. Niet alleen echter omdat de bevolking haar oude stad terug wilde, maar ook vanwege de vreemde paradox die de aanblik van een schijnbaar middeleeuwse stad oplevert, terwijl bekend is dat geen steen ouder is dan 1920. Ook in die zin zou Ieper één grote herinnering zijn aan de waanzin van de algehele vernietiging. Juist door de oude vorm, zou de nieuw gedachte indruk maken.
 
Muziek
Het was op muziekgebied dat de revolutie, die afrekende met de erfenis van mensen als Gustav Mahler en Anton Bruckner, wellicht het grootst was met enerzijds de heidense, opzwepende ritmes van Igor Strawinsky – al had die met Modeste Moussorgsy en diens vrienden van the mighty fistful al een groepje voorgangers gehad - en met anderzijds de seriële muziek van Arnold Schoenberg – die door het toenemen van het aantal dissonanten in de muziek in de negentiende eeuw, te beginnen bij Beethovens Eroïca, ook niet helemaal uit de lucht kwam vallen, zoals ook wetenschappelijke ontdekkingen vrijwel altijd en overal een voorgeschiedenis hebben. Het volgens velen zo typerende ‘Eureka’, ik heb het gevonden, is een zeldzame uitzondering.

De seriële muziek van Schoenberg en diens leerlingen Alban Berg en Anton Webern, wordt door velen met het Interbellum in samenhang gebracht. Maar, ofschoon zijn partituren ook daarvoor al vaak vergeven waren van nootcombinaties die zijn Weense stadgenoten ietwat vreemd in de oren klonken, ook bij Schoenberg geldt dat hét keerpunt in diens muzikale leven al in 1908, dus reeds vóór de oorlog, plaatshad toen hij zijn tweede strijkkwartet componeerde, waarvan de uitvoering tot nog meer oproer leidde dan bij veel van zijn vorige werken al het geval was geweest. Het was toen dat de tonaliteit geheel werd verlaten. Met de oorlog had dat dus niets van doen.

En van oproer gesproken. De uitvoering van Strawinsky’s balletmuziek Sacre du Printemps was al helemaal rumoerig en er werd zeker niet alleen uit enthousiasme gejuicht. Maar het was niet daarom dat volgens Modris Eksteins, schrijver van het Eerste Wereldoorlog-boek Rites of Spring, de Engelse titel van Strawinsky’s werk, de Eerste Wereldoorlog met die opvoering was begonnen.

De wilde ritmes, de enorme uitbarstingen van wat volgens velen toentertijd – en ook nu nog steeds, een lot dat Schoenberg deelt – weinig anders dan teringherrie kan worden genoemd. Zij hadden een voorbeschouwing gegeven van de uitbarstingen die zouden komen. Maar die uitvoering had allesbehalve plaats ergens eind juni 1914. Strawinksy voltooide het stuk in maart 1913 en de uitvoering had reeds twee maanden later plaats, ofwel anderhalf jaar voor aanvang van de oorlog, toen nog nauwelijks iemand die oorlog zag aankomen.

De critici spraken letterlijk van ‘De slachting van het trommelvlies’, zoals de oorlog van 1914-1918 een slachting zou worden inclusief die van het trommelvlies door het aanhoudende gebulder der kanonnen.

Maar die kritiek op de oorlogsherrie kwam pas lang na de oorlog en zou eeuwigheidswaarde krijgen, terwijl de kritiek op de Sacre meteen kwam en al snel verstomde. Reeds de derde uitvoering ervan was een groot succes en al begin 1914 werd Strawinsky’s naam met groot respect in de mond genomen. Van enige grensverlegging door de oorlog was met andere woorden geen enkele sprake.

 
Morele grenzen
Ook de morele grenzen zouden door de oorlog zijn opgerekt als gevolg van de gewenning aan geweld door miljoenen en miljoenen soldaten. Zij zouden door de oorlog geweldgebruik als normale oplossing van problemen zijn gaan zien. Als bewijs werd er dan op gewezen dat politiek geweld in het interbellum schering en inslag was.

Echter: al is er zeker meer politiek geweld geweest in het decennium na 1918 dan in de jaren daarvoor – al moeten we aanslagen op bijvoorbeeld de Oostenrijkse keizerin Elizabeth, beter bekend als Sissi, op de Franse socialist Jean Jaures en uiteraard op de Oostenrijkse aartshertog en troonopvolger Frans Ferdinand en diens vrouw niet vergeten – ook hier zijn vraagtekens op hun plaats bij de rol die de oorlog hierin heeft gespeeld.

Ten eerste beperkte het toegenomen politieke geweld zich vooral tot Duitsland. Ook elders was er uiteraard geweld, maar dan toch voornamelijk in landen waar het woord burgeroorlog eigenlijk meer op zijn plek was. In landen als België, Frankrijk, Groot-Brittannië en Australië was nauwelijks van politiek geweld sprake, terwijl toch ook de miljoenen veteranen van die landen aan geweldsgewenning hadden blootgestaan.

De gewelddadige oorlogservaringen hadden sowieso tot verschillende reacties geleid. Behalve veteranen die inderdaad makkelijker geweld als oplossing van problemen waren gaan gezien, waren er ook velen die juist niets meer met welke vorm van geweld te maken wilden hebben.
De meesten echter probeerden, als dat fysiek of psychisch mogelijk was, terug te keren naar het leven op het land of in de fabriek dat ze voorafgaand aan de oorlog hadden geleid. Zij waren na de oorlog niet meer of minder gewelddadig dan ze ervoor waren geweest.

Nog belangrijker echter is dat veel van het politieke geweld werd gepleegd door mensen die helemaal niet in de loopgraven hadden gediend en bij wie dus ook niet van geweldsgewenning sprake kon zijn.

Het politieke geweld in de Weimarrepubliek had dan ook waarschijnlijk meer te maken met de politiek-economische crisis van dat land dan met de voorafgegane oorlogservaringen.

Ook hier dus: al is die crisis op zich niet van de oorlog los te zien, als er al grenzen van politiek geweld waren opgerekt of zelfs doorbroken, is het te eenvoudig om als verklaring hiervoor louter en alleen naar de oorlog te wijzen. Het geweld beperkte zich daarvoor te veel tot één land en in dat land was het eerder het gevolg van een effect van de oorlog dan van de oorlog zelf.

 
De wetenschap
Waar wel nieuwe grenzen leken te ontstaan tijdens en door de oorlog was in de wetenschap. Of beter: idealiter kent die tak van de samenleving helemaal geen grenzen, maar dat ideaal kon in de oorlog niet meer worden opgehouden.

De grenzen waren daarvoor te zichtbaar geworden en zouden ook na de oorlog nog lang blijven bestaan. Pas eind jaren twintig waren ook Duitse wetenschappers weer welkom op internationale congressen en in de internationale wetenschappelijke verenigingen.

Al snel na het begin van de oorlog verenigden veel wetenschappers zich in nationale verbanden om de voortreffelijkheid van de eigen redenen achter de oorlog aan te tonen en om te bewijzen dat de eigen partij die oorlog wél op de meest humaan mogelijke wijze voerde, in tegenstelling tot de ander. Ofwel: wetenschap werd ingezet om de ander te demoniseren, zoals dat nu zou worden genoemd.

Dat er grenzen ontstonden is volkomen logisch. Veel wetenschappelijk werk, zoals nodig was voor bijvoorbeeld het ontwikkelen van gifgassen of ander nieuw wapentuig, was militair van groot belang en de kennis erover mocht dus niet in handen van de vijand vallen.

Dit geeft overigens al meteen aan dat de oorlog de grenzen niet deed ontstaan, maar eerder versterkte en verscherpte. Immers ook in vredestijd is wetenschappelijk werk dat van belang wordt geacht voor de nationale defensie niet vrij uitwisselbaar met andere landen. De wetenschappelijke grenzen werden in 1914 dus eerder versterkt en uitgebreid dan in het leven geroepen.

 
De geneeskunde
Dit nu geldt ook voor hét gebied van de wetenschap waar eigenlijk geen grenzen zouden moeten mogen bestaan: de volgens velen humanitaire geneeskunde, al moest menig arts niets van humanitair gebazel hebben.

Ook hier geldt dat idealiter er geen grenzen bij de geneeskunde bestaan, maar ook hier deed zich het fenomeen voor dat oorlog hier en daar al aanwezige grenzen, waar met de goede papieren in de regel echter nog wel doorheen te komen was, versterkte en vergrootte.

Op de eerste plaats gebeurde dit heel basaal doordat het moeilijker werd kennis te nemen van de wetenschappelijke artikelen en onderzoekingen van artsen die behoorden tot het kamp van de vijand.

Zoals ook met andere takken van wetenschap het geval was, zo bemoeilijkte de oorlog ook in de geneeskunde de uitwisseling van ideeën en resultaten van wetenschappelijk werk. Sterker: die blokkades werden zelfs intern opgericht.

In 1914 deed zich in Frankrijk bijvoorbeeld het vreemde fenomeen voor dat regionale medische tijdschriften ophielden te bestaan. De enige goedgekeurde medische kennis werd uit de hoofdstad geacht te komen. De Franse medische zienswijze werd in feite de Parijse, universitair-theoretische, medische zienswijze.

In Duitsland, bestaand uit diverse landen, gebeurde dit niet, maar daar zag men wel veel fellere debatten, waarbij de opvatting van de minderheidspartij vaak geridiculiseerd werd en haar aanhangers het wetenschappelijk leven onmogelijk werd gemaakt. Zo werd op de befaamde Kriegstagung van psychiaters en neurologen in september 1916 in feite verordonneerd dat oorlog zelf niet tot trauma kon leiden. Alle gekte van de soldaten was al voorafgaand aan de oorlog bij die soldaten aanwezig geweest.
  
 
Bevestiging van de eigen superioriteit
Maar het ging verder. Iedereen die er een beetje moeite voor wilde doen, kon ook in de oorlog nog wel zijn hand leggen op wetenschappelijke medische tijdschriften geschreven in de zogenaamd vijandelijke taal.

Maar vaak werd dat niet gedaan om ervan te leren en de eigen bevindingen te toetsen tot heil van de patiënt, maar om er bewijzen voor de eigen voortreffelijkheid en de achterlijkheid van ‘de ander’ in te vinden en daarmee dus eigenlijk daarvoor dat de strijd tegen die ander gerechtvaardigd was.

Franse artsen zetten het Duitse medische systeem van ziektekostenverzekeringen, ingesteld onder Bismarck, als een typisch product van de Pruisische, militaristische kuddegeest neer die volkomen terecht werd bestreden door het liberale, op individuele vrijheid gerichte Frankrijk.

Dit gold uiteraard ook voor de harde behandeling van de Duitse psychiatrisch aangedane soldaten, en dat terwijl de Franse en de Britse lunatics allesbehalve milder werden behandeld.

Ook zij kregen te maken met sigaretten die op de huid of tong werden uitgedrukt, met radioactieve staven die voor het hoofd werden gehouden, en met elektro-kuren waarbij het weigerachtige lichaamsdeel – een arm, een been, de tong - om de tijd een tijdlang onder stroom werd gezet, afgewisseld met het bevel Gij zult Genezen. Het was een kuur die pas stopte op het moment dat het weigerachtige lichaamsdeel weer werkte, of wanneer bij de patiënt ook het hart niet meer werkte.

En ten derde werden er medische argumenten gezocht om aan te tonen dat de ander lichamelijk en/of psychisch minderwaardig was en dat het ook daarom dus gerechtvaardigd was hem te bestrijden, zoals in de koloniale oorlogen, ook die van Nederland, van de te overwinnen autochtone bevolking zogenaamd werd aangetoond dat ze evolutionair dichter bij de aap stonden en dat dus het koloniale systeem deugde. Mensapen konden immers niet voor zichzelf zorgen.

Een Britse arts schreef dat ‘the Hun doctors’ weliswaar best slim waren, maar overduidelijk van properheid en hygiëne geen kaas hadden gegeten. Bovendien waren ze van zichzelf laf want als er ergens in een krijgsgevangenenkamp een epidemie was, werd het aan de gevangen zittende geallieerde artsen overgelaten om de strijd daartegen aan te vatten – wat die uiteraard met inzet van al hun krachten onversaagd en glorieus deden -, terwijl de Duitse artsen er als een haas vandoor gingen.

En een Franse arts zei in een later gepubliceerde lezing voor de Academie Française dat het toch wel bewezen was dat het darm- en nierstelsel van de Duitser nog totaal onderontwikkeld was met als gevolg dat zijn voetenzweet altijd naar urine rook.

Ook de militaire keuring werd hiervoor aangegrepen. Het spreekt voor zich dat de eisen voor rekruten naarmate de oorlog duurde, steeds lager werden. Dat kon ook niet anders gezien het helse tempo van 200 per uur waarmee die keuringen vaak plaatshadden.

Toch wilde dit niet zeggen dat iedereen werd goedgekeurd, al was het maar omdat duidelijk moest zijn dat de gekeurde de oorlogsinspanning in ieder geval niet zou schaden. Dit afkeuren van de echte lichamelijke en geestelijke wrakken werd vervolgens weer als bewijs voor de eigen morele superioriteit gezien. De tegenstander deed dit immers niet. Die keurde zelfs halve of hele lijken nog goed.
 
 
De geneeskúnst
Is dit allemaal theorie, propaganda, of zo u wilt: klinkklare nonsens, ook aan de praktijk van de geneeskunde, aan de geneeskúnst, stelde de oorlog zijn grenzen.

Otto Lanz, Zwitser van geboorte, maar hoogleraar aan de UvA, zou eind jaren twintig een rede houden over de vooruitgang die de geneeskunde door de oorlog zeer zeker had doorgemaakt en dan met name de chirurgie, niet geheel toevallig ook zijn specialisme.

Diezelfde Otto Lanz echter had in de oorlog zelf geschreven, nadat hij een tijd werkzaam was geweest in een oorlogshospitaal, blij te zijn weer terug te kunnen keren naar Amsterdam en die teruggang naar medisch middeleeuwse tijden achter zich te kunnen laten.

Er zijn zeker enkele achtenswaardige uitvindingen gedaan in de oorlogstijd, als gevolg van het kleine aantal artsen vergeleken met het grote aantal zieken en gewonden, als gevolg ook van de druk om zo snel mogelijk die zieken en gewonden weer klaar te stomen voor de strijd.

Maar door de bank genomen betekenden deze voorwaarden dat er eerder voor de snelste dan voor de – vanuit het oogpunt van de patiënt – beste behandeling werd gekozen; eerder voor een bekende behandeling, dan voor een nieuwe.

In de praktijk werden de grenzen van de medische mogelijkheden dan ook eerder ingeperkt dan uitgebreid. Bovendien waren veel van die uitvindingen het gevolg van experimenten die ten eerste zeker zo vaak mislukten en ten tweede vaak alleen konden worden doorgevoerd omdat de oorlogstijd daartoe de gelegenheid gaf.

In vredestijd in een burgerhospitaal zouden zij of domweg zinloos zijn of medisch-ethisch absoluut niet door de beugel hebben gekund, maar de medisch-etische regels werden niet van toepassing verklaard voor oorlogstijd. Niet voor niets is de Canadees-Britse medisch-historicus Roger Cooter van mening dat van oudsher naast wezen ook soldaten een eenvoudige prooi vormden voor experimenteerlustige medici.
 
 
De arts-patiëntrelatie
Zoals de oorlog de grenzen van de medische ethiek verplaatste, waarover later, zo verplaatste zij ook de grenzen van de arts-patiëntrelatie en wel volledig in het voordeel van de arts.

Doordat de blik van de arts niet meer gericht was op het lichaam en de geest op zich, maar op het specifieke soldatenlichaam en de specifieke soldatengeest, stond het weigeren van een behandeling, levensbedreigende behandelingen daargelaten, gelijk aan het weigeren van een dienstbevel.

Weigering van een behandeling werd als een ernstig militair vergrijp gezien. Mede omdat de arts doorgaans ook de militair meerdere van de patiënt was, waren in oorlogstijd in ieder geval in theorie de rechten van de patiënt minimaal, al was het in de praktijk nog best lastig daar ook naar te handelen. Het doorzetten van de behandeling was medische plicht zowel tegenover de patiënt als tegenover staat en krijgsmacht.

Echter: was het voor de artsen duidelijk dat in oorlogstijd hij voor de patiënt besliste, zeker als die patiënt een soldaat was; in de maatschappij als geheel lag dat anders. De vraag of de soldaat-patiënt het recht had om een ingreep te weigeren, werd zeker in Frankrijk volop bediscussieerd, waarbij de rechtszaak van arts Clovis Vincent tegen een van zijn weigerachtige patiënten in de zomer van 1916 de aanleiding vormde en waarbij uiteindelijk de soldaat tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf zou worden veroordeeld.

Maar naarmate het proces voortduurde kwam in feite de arts in het beklaagdenbankje en zowel Franse parlement als de meerderheid van de pers maakte onomwonden duidelijk dat huns inziens een gewond geraakte soldaat weer zijn eigen heer en meester was geworden; de door de artsen nieuw opgetrokken grens werd daardoor al snel weer afgebroken. Dat zinde die artsen overigens allesbehalve. Hen sloeg de schrik om het hart. Een weigerepidemie werd in het vooruitzicht gesteld.
  
 
De te medelijdende vrouw
Het verschuiven van de visie op de arts-patiëntrelatie leidde ook tot een nieuwe visie op de vrouw: de echtgenotes en vriendinnen en moeders thuis en de verpleegsters in de hospitalen. Die zouden namelijk met veel te veel typisch vrouwelijk maar zeer misplaatst medelijden naar deze patiënten kijken.

Door schaarste was het onmogelijk om de vrouw overal uit de hospitalen weg te houden, maar het aandeel vrouwen werd daardoor wel steeds kleiner naarmate het hospitaal dichterbij het front stond.

Soldaten, en zeker de oorlogsneurotici, hadden namelijk geen medelijden nodig. Voor hun eigen bestwil en voor het bestwil van staat en krijgsmacht konden zij het best zoveel als maar mogelijk worden genegeerd. Dat namelijk zou hun wil tot genezing versterken en de hen ervan weerhouden een zogenaamde rente-neurose te ontwikkelen: een versterking van de bestaande geestelijke aandoening, of zelfs het ontstaan van de aandoening op zich, door zich vast te klampen aan de wens tot financiële compensatie van het aangedane oorlogsleed.

Ofschoon zij er veelmeer over discussieerden dan bijvoorbeeld hun Franse collega’s, was dit volgens Duitse artsen overigens bij de Duitse soldaten wel een uitzondering op de regel. De meeste Duitse soldaten, afkomstig immers van een ras dat zowel constitutioneel als karakterologisch verre verheven was boven die zwakke Fransen en pedante Britten, hadden immers niets anders in de zin dan zo snel mogelijk te genezen om wederom het vaderland van dienst te kunnen zijn.
 
 
Oriëntatie op specifieke oorlogsaandoeningen
Ook de visie op het medisch beroep veranderde, waarbij er afhankelijk van de zienswijze van verenging of verruiming kan worden gesproken. De blik werd gericht op specifieke oorlogsaandoeningen, op de volwassene in plaats van het kind of de bejaarde, op de man in plaats van de vrouw, op het volk, de natie, het ras, in plaats van het individu; met bijvoorbeeld als gevolg een enorme leegloop van de civiele geneeskunde ten gunste van de zorg voor zieke en gewonde militairen.

De oriëntatie op ras, volk, natie was door de opkomst van het sociaal darwinisme in negentiende eeuw niet een nieuw fenomeen, maar de oorlog versterkte wel de overtuiging van aanhangers, en trok veel eerdere twijfelaars over de streep.

Dit ging paradoxaal genoeg echter wel degelijk gepaard ook met een zorg voor het individu. Een nadruk op de gezondheid van het geheel en zorg voor de van dat geheel deel uitmakende individuen sloten elkaar immers niet uit, maar waren complementair.

De grens die werd opgetrokken tussen de zorg voor het geheel en de zorg voor het individu ten nadele van de laatste, moest dus vooral poreus zijn juist omdat die grens zo belangrijk werd geacht.

Het massale bedrijf oorlog zorgde hierdoor dus niet voor een teloorgang van aandacht voor het zieke individu, maar juist voor hernieuwde aandacht daarvoor, nadat die door het sociaaldarwinisme enigszins verloren was gegaan.

Het neemt niet weg dat het volkomen duidelijk was welke van de twee, volk of individu, op de eerste plaats stond en wie in dienst stond van de ander. Het lichaam genaamd krijgsmacht en het lichaam genaamd volk stonden hoger in rang. De zorg voor het individuele lichaam geschiedde om het volkslichaam en het legerlichaam in stand te kunnen houden.

Niet voor niets zei een Britse arts kort na de oorlog dat als hij het leven van een individueel soldaat tijdelijk of zelfs permanent had moeten opofferen als dat de kracht van het geheel ten goede zou zijn gekomen, hij geen moment zou hebben geaarzeld dat ook te doen.

 
Opkomst sociale geneeskunde
Dit alles betekent dat een van de specialismen die door de oorlog floreerden de sociale geneeskunde was. Zij kwam door de oorlog meer in het middelpunt, niet alleen vanwege de aandacht voor de gezondheid van het grote geheel, maar ook omdat door de oorlog het idee dat artsen louter ziekte moesten bestrijden, werd genuanceerd.

Als gevolg van de eind negentiende eeuw opgekomen bacteriologische wetenschap was de notie geaccepteerd geraakt dat ziekte, dat de zieke, in het middelpunt van het denken en doen van de arts moest staan; een notie die dus gelijkertijd wortel schoot met de opkomst van het op het grotere geheel gerichte sociaaldarwinisme.

Maar nu werd die notie vervangen door de opvatting dat enerzijds de gehele zieke persoon moest worden behandeld, een persoon die ook door andere invloeden dan kleine beestjes ziek kon worden, en waarbij tegelijk het woord ‘ziek’ van inhoud veranderde.

Anderzijds moest meer dan voorheen de blik op het gezónde individu worden gericht. Het was immers meer in het belang van de oorlogsinspanning dat de gezonden gezond bleven dan dat de zieken beter werden.

De oorlogsman, de betere man
Dat het eigen volk zegenrijk zou zijn, stond in het begin van de oorlog voor artsen beider zijden vast. Het eigen ras bestond immers uit individuen die duidelijk geestelijk en lichamelijk superieur waren aan die van de vijand. Omdat naarmate de oorlog voortduurde en lichamelijke en geestelijke vermoeidheid alsmede honger toesloegen, werd het de taak van de arts om dat ook zo te houden.

Dat kan op twee manieren. Of de hoogstaande lichamelijke en geestelijke fitheid die de gemiddelde soldaat in augustus 1914 nog kenmerkte, wordt behouden, of de kijk op lichamelijke en geestelijke fitheid verandert. Het eerste bleek al snel een brug te ver en dus werd van de vermagering en grauwere huid die de soldaat gingen kenmerken, gezegd dat zij niet automatisch reden tot bezorgdheid gaven.

Zij waren eerder tekenen daarvan dat er een nieuw fenotype was ontstaan, de aan oorlog gewend geraakte en op oorlog ingestelde man; een man immuun voor ellende en stoïcijns ten opzichte van ontberingen: een betere man kortom.

Hierdoor zou door de oorlog de angst voor degeneratie, zo prominent aanwezig rond 1900, enigszins naar de achtergrond verdwijnen. Het doen en laten van de soldaten in die tijd had namelijk overduidelijk aangetoond dat van degeneratie over het geheel genomen geen sprake was. De soldaten stonden zogezegd hun mannetje.

Althans: wederom bij de eigen partij. De oorlog bewees dat bij de vijand degeneratie volop aanwezig was, maar bij het eigen volk had hij juist merendeels een gezondmakende werking, met name bij hen die voorheen hartpatiënt, epilepticus of geestesziek waren. Hun lichamelijke klachten, zo werd gezegd, verdwenen naarmate de adrenaline meer stroomde en hun wilskracht steeg naarmate de vijand bedreigender werd.

Door deze nadruk op de gezondmaking van het individu door de oorlog, werd het beeld van oorlog als verwoester van een amorfe massa genuanceerd en zelfs verdrongen. Zeker: oorlog doodde individuen, maar veel anderen werden er alleen maar lichamelijk en geestelijk sterker van tot meerdere eer en glorie van gans het volk.
 
 
De gynaecologie
Zoals gezegd ging de eerste aandacht uit naar de ziektes en verwondingen die direct aan het front konden worden opgelopen en daarvan waren even uiteraard met name mannen de dupe. Maar toch groeide ook de belangstelling voor gynaecologie tijdens de oorlog.

Zoals ondanks de voorkeur voor gezondmaking van de massa de individuele geneeskunde allesbehalve ten onder ging, zo zorgde de aandacht voor de volwassen man, behalve voor een bloei van specialismen als al dan niet plastische chirurgie, orthopedie of psychiatrie/neurologie, ook voor een bloei van de gynaecologie.

Ofwel: evenals de grens tussen zorg voor het geheel en zorg voor het individu, moest ook de grens die was opgetrokken tussen medische zorg voor man en vrouw poreus blijven om te kunnen blijven bestaan.

Die zorg voor de gezondheid van de vrouw was bij de Duitsers wel sterker dan bij bijvoorbeeld de Fransen. Bij die laatsten ging nog meer de medische aandacht uit naar het wel en wee van de soldaat en naar hen die eventueel soldaat zouden kunnen worden.

Vrouwen en kinderen moesten bijvoorbeeld in 1914 de tuberculosecentra verlaten om zo plek te krijgen voor soldaten die eventueel de aandoening zouden oplopen of voor jonge mannen die na genezing alsnog het legioen zouden kunnen gaan versterken.

Dat de zorg voor vrouwen desondanks ook in Frankrijk niet geheel en al ten onder ging, was daarvan het gevolg dat zij ervoor zouden moeten zorgen dat de demografische gaten die de oorlog veroorzaakte weer snel en met sterke specimen werden opgevuld, al was het maar omdat de op dat moment vechtende soldaten immers niet tot in de eeuwigheid zouden kunnen doorvechten. Dus moesten er nieuwe soldaten worden gekweekt, was het niet voor deze oorlog, dan wel voor een volgende keer dat de eigen natie zou worden bedreigd.

Dit betekent dat weliswaar de vrouw medische aandacht kreeg maar alleen vanwege haar reproductieve kwaliteiten, en dat bovendien een zoon heel wat harder werd begroet dan een dochter. Een ander gevolg was dat het aantal artsen dat abortus gerechtvaardigd achtte, snel begon te slinken en de voorwaarden waaronder het nog wel mocht strikter en strikter werden. Dit duidt weer op het trekken van parallellen tussen de frontstrijd en de ‘geboortestrijd’.

In veel Eerste-Wereldoorlogliteratuur wordt met regelmaat en enigszins overdreven gewezen op een haast ondoordringbare grens tussen front en thuisfront, maar in dit opzicht was daar absoluut geen sprake van. In dit opzicht vormden front en thuisfront één organisch geheel.

Zoals ook het verpleegsterschap, werd het moederschap gezien als de vrouwelijke equivalent voor de indiensttreding van de man. Zoals weigering aan de strijd aan het front deel te nemen als grof schandaal, als pure lafheid of als ontduiking van de plicht tegenover het vaderland werd gezien, zo werd ook de weigering kinderen te willen verwekken, gezien als desertie in de strijd tegen de geboorte- en/of bevolkingsachteruitgang; en die was noodzakelijk om ook op langere termijn de strijd tegen de vijanden van volk, natie en ras te kunnen blijven volhouden.

Met name volgens de eugenetici onder de medici was er een veel grotere kwaal voor de verdergaande evolutie van het ras dan de oorlog, en wel de hang naar minder – of zelfs in het geheel geen – kinderen.

Zeker, de oorlog leidde tot dalende geboortecijfers omdat man en vrouw nu eenmaal vaker gescheiden waren dan in tijden van vrede, maar, volgens eugeniticus Max von Gruber, die oorlog was nu eenmaal een onvermijdelijk en noodzakelijk onderdeel van de overlevingsstrategie van het Duitse volk.

De schade die hij aanrichtte zou te zijner tijd door een juiste voortplantingsstrategie waarbij de beste Duitse vrouwen en de beste, overlevende Duitse mannen in één slaapkamer werden samengebracht, met gemak weer ongedaan kunnen worden gemaakt.

Dit alles heeft direct daarmee te maken dat de oorlog een impuls gaf aan het optrekken van grenzen van bloedzuiverheid. In Frankrijk werd hevig gedebatteerd over - en schande gesproken van – de meisjes in bezet gebied die zwanger waren geworden van Duitse soldaten. Zou het daardoor doorgeven van Duitse en dus slechte genen niet leiden tot een algehele degeneratie van het Franse volk?

Op een minder virulente en uitgebreide schaal, waarschijnlijk omdat het probleem beperkter van omvang was, speelde in Duitsland een eendere discussie over de zogenaamde kozakkenkinderen die het gevolg waren van de kortstondige bezetting van een deel van Oost-Pruisen door Russische troepen in het begin van de oorlog.

 
De arts als politieagent en rechter
Die moraliserende opvattingen over het moederschap laten zien dat door de oorlog het takenpakket van de arts fiks werd uitgebreid. Ofwel, om in het kader van de lezing te blijven, de grenzen van hetgeen waar de arts iets over werd geacht te zeggen te hebben, werden flink opgerekt. Hij werd naast arts, ook opvoeder en voorlichter, en, bijvoorbeeld als het ging om van simulatie verdachte soldaten, ook politieagent en rechter.

De grens tussen geneeskunde en strafrecht werd geregeld geslecht. Zeker Amerikanen die een geslachtsziekte opliepen, werden vervolgd, maar ook soldaten van sommige andere landen liepen een gerede kans daarop.

Bovendien werd ook een ziekte als loopgraafvoet gecriminaliseerd. Wie loopgraafvoet opliep, had, zo werd gezegd, de regels ter preventie niet opgevolgd en dus een dienstbevel genegeerd.

De tegenwerping dat het in de barre omstandigheden van het front niet altijd mogelijk was die preventieve regels op te volgen, was van secundair belang, of werd zelfs als belachelijk weggewuifd.

 
Oorlog: de arts der artsen
Last but not least werd, zoals gezegd, menig ethische grens doorbroken bij zowel het opzetten van onderzoek als het uitvoeren ervan, waarvan we bij de geesteszieken al enkele voorbeelden hebben gezien.

De oorlogstijd gaf bij zowel de soldatenpopulaties als bij de civiele bevolking in het thuisfront mogelijkheden tot het doen van onderzoek waar voorheen alleen maar van kon worden gedroomd en dat op een schaal waar eveneens voorheen alleen maar van kon worden gedroomd.

De oorlog legde een onderzoeksveld bloot met talloze mogelijkheden en veel te onderzoeken materiaal, zonder lastige over de schouders meekijkende familieleden, verdedigers van de rechten van de patiënt of ethische bazelaars. Zo werd er geëxperimenteerd met tijden van conceptie of met voeding voor zwangere vrouwen.

Dit om te zien of dat invloed had op het geslacht van het kind, met als gehoopte uitkomst dat het bestaande evenwicht tussen zoon en dochter in het voordeel van de eerste kon worden omgebogen.

Deze mogelijkheid tot experiment, gecombineerd met de gedachte dat de oorlog het volk fysiek en geestelijk sterker zou maken, maakte dat de artsen over het algemeen de oorlog met enthousiasme begroetten.

Dat het merendeel van de bevolking van landen als Duitsland of Frankrijk in gejuich uitbarstte toen zij van de oorlogsverklaring hoorde, is een mythe, maar bij het merendeel der artsen was de oorlog wel degelijk populair, niet alleen bij de uitbraak ervan eind juli 1914 maar ook in de daaropvolgende van verschrikkingen aan elkaar hangende jaren.

Zij zagen veelal de oorlog niet als een vijand van de geneeskunde, maar als een collega. Sterker: volgens sommigen was de oorlog de arts der artsen. De Duitse chirurg Ferdinand Sauerbruch bijvoorbeeld sprak in zijn autobiografie over de oorlog als zijn ‘blutiger Lehrmeister’.

De achter dergelijke experimenten zittende zorg over degeneratie en wens tot regeneratie was echter wederom allesbehalve nieuw. Sterker: zoals gezegd was die zorg zelfs een beetje afgenomen in vergelijking met de decennia ervoor. De oorlog gaf de mogelijkheid tot bepaalde experimenten, de wens daartoe was al langer aanwezig.

Reeds rond 1900 ging een groot deel van de medische aandacht uit naar de zogenaamde degeneratieve volksziekten tuberculose, alcoholisme en de uit volksplaag nummer, de prostitutie, voortkomende geslachtsziekten. En dus kwam de oorlog goed uit.

De frontomstandigheden zouden de mannen harder maken, en voor alcohol en seks zou minder tijd zijn. Zij die het overleefden zouden sterker uit de strijd tevoorschijn komen en dat effect zou groter zijn dan de dood en destructie die de oorlog ook teweeg zou brengen. Zoals gezegd: oorlog is de arts der artsen.
 
Destructie in aantallen
Alle nuanceringen bij het optrekken van nieuwe grenzen ten spijt is er echter wel degelijk een grens geslecht dan wel verplaatst zonder dat daarbij enige nuancering hoeft te worden aangebracht. En dat niet alleen tijdens maar ook door de Eerste Wereldoorlog.

En dan doel ik niet op de grens van de onvoorstelbare, en nauwelijks geloofwaardige, maar toch feitelijke toevalligheid dat het nummerbord van de auto waarin Franz Ferdinand zat toen hij in juni 1914 werd vermoord, 11-11-18 was, tevens de datum waarop vier en een half jaar later de wapens weer stilvielen.

De Eerste Wereldoorlog, door de Belgen, Fransen en Britten de Grote Oorlog genoemd, heeft heel wat grenzen laten verschuiven, en sommige grenzen opgeheven, maar alles welbeschouwd kan de vraag of er louter en alleen dóór de Eerste Wereldoorlog nieuwe grenzen zijn ontstaan eigenlijk maar voor één soort grens met een onomwonden ‘ja’ worden beantwoord.

De grens van de destructie, in zowel materieel als humaan opzicht, een grens waarvan velen na de Napoleontische oorlogen dachten dat die voor eens en voor altijd zou zijn bepaald, werd niet zozeer doorbroken of verplaatst, maar als het ware opgetild en heel ergens anders weer neergezet.

Of beter nog: de Napoleontische grens werd eenvoudigweg genegeerd en na het einde van de strijd was duidelijk dat er een nieuwe was ontstaan. Alleen zou het nu niet weer een eeuw duren voor ook die grens wederom aan gruzelementen zou gaan.
Dat die grens van destructie ruim werd verlegd is niet vreemd als wordt bedacht dat de Eerste Wereldoorlog de eerste enigszins langdurige oorlog was met industriële grootmachten aan beide zijden van het front.

Hij kende nieuwe wapens als het vliegtuig, de tank en natuurlijk het gifgas, en al wat langer bestaande wapens kwamen er volledig tot wasdom zoals de mitrailleur en boven alles het kanon.

Ondanks de vele verhalen over gas, slechts verantwoordelijk voor 1 procent van de doden, en ondanks alle verhalen over de dood en verderf zaaiende mitrailleur, verantwoordelijk voor ongeveer 9 procent van de doden, was de Grote Oorlog bovenal een artillerieoorlog. De Dikke Bertha’s en hun niet minder omvangrijke vriendinnen aan de andere kant van het front, zorgden voor 90 procent van de miljoenen doden.

Velen zijn dan ook gesneuveld zonder ooit maar een vijand te hebben gezien, gedood door iemand die kilometers verderop als een lopende-bandwerker aan één stuk door granaten in kanonnen zat te stoppen.

Ook de oorlogvoering ontkwam niet aan de wetten van industrie en kapitaal. Het waren ook industrie en kapitaal geweest die hadden gezorgd voor een aan de oorlog voorafgaande en in de oorlog uiteraard voortgezette enorme wapenontwikkeling in kwantiteit en kwaliteit.

Dat zorgde er weer voor dat in 1914 een compagnie van 300 man al eenzelfde vuurkracht kon ontwikkelen als de gehele, 60.000 man sterke krijgsmacht van Wellington tijdens de slag om Waterloo.

De Eerste Wereldoorlog zette daardoor op diverse gebieden die samenhangen met dood en destructie nieuwe standaarden, nieuwe grenzen. Vier jaar en drie maanden lang vielen er gemiddeld 5000 doden per dag te betreuren. Aan de ongeveer 9 miljoen gesneuvelden die dat bij elkaar opleverde kunnen nog ongeveer 40 miljoen gewonden en nog veel meer zieken worden toegevoegd.

Dit geeft al aan dat ook bij de medische hulpverlening grenzen werden verlegd, en niet zo’n klein beetje. De Britse RAMC, officieel Royal Army Medical Corps, maar door de soldaten ook wel Rob All My Comrades genoemd, had in 1914 20.000 artsen en verpleegkundigen in dienst en vier jaar later 160.000.

Die verstrekten 1088 miljoen maal een medicijn, zetten 1,5 miljoen spalken, legden 108 miljoen keer een verband aan waarvoor 7250 ton katoen werd verbruikt. Bovendien moest 20.000 keer een kunstoog worden ingezet.

De American Expeditionary Force telde in 1917 443 artsen en 146 reserves en groeide in één jaar uit tot 31.000 man. Het bijbehorende Army Nurse Corps groeide in diezelfde tijd uit van 400 verpleegsters tot 21.500. En hier moeten nog meer dan 200.000 mannen en vrouwen aan overig personeel bij worden opgeteld.

De Duitse militair geneeskundige dienst, de waarschijnlijk grootste maar zeker best georganiseerde van allemaal, verstrekte 200 miljoen immunisaties, ofwel gemiddeld vijftien per soldaat, en had de beschikking over 3355 hospitalen met ongeveer 200.000 bedden. Er werd 534 miljoen mark voor de medische hulp ingezameld, waar nog voor 200 miljoen mark aan ingezameld materiaal bijkwam.

De Britse historicus Denis Winter schreef in zijn Death’s Men - de dood van mannen - dat als de pijn die schuilgaat achter deze cijfers ook zo makkelijk kon worden gekwantificeerd, het de verbeeldingskracht van ieder mens te boven zou gaan om dergelijk leed te bevatten.
 
 
Nog steeds intacte grenzen, intacte begrenzingen aan de destructie
Enkele van de toen nieuw getrokken grenzen van de destructieve kracht van homo sapiens sapiens zijn nog steeds intact. Het gemiddelde sterftepercentage onder de soldaten per slag van over de 10 procent, is bijvoorbeeld nooit verbroken. Ter vergelijking: in de Tweede Wereldoorlog bedroeg dat percentage 4,5.

Ook het gemiddelde aantal gedode soldaten per vierkante meter slagveld staat nog immer recht overeind, zoals ook het record van het aantal doden van één leger op één dag in één slag. Het was 1 juli 1916, de eerste dag van de slag bij de Somme. Van de 60.000 Britse soldaten die als eersten de loopgraaf verlieten met als doel het doorbreken van de Duitse linies, was al de helft binnen een half uur gewond geraakt of gedood. Uiteindelijk zouden 20.000 Britse soldaten die dag niet overleven, waarbij dan nog eens 10.000 Franse en Duitse doden kwamen.

Om Waterloo er weer even bij te pakken. De Inniskilling Fusiliers hadden zowel in die slag als op 1 juli 1916 gevochten en de verliezen waren vergelijkbaar: 427 doden en gewonden of 61 procent bij Waterloo en 568 of 70 procent bij de Somme. Alleen duurde het bij Waterloo drie uur voor het zover was dat het regiment als gevechtseenheid in feite had opgehouden te bestaan, terwijl dat weinig benijdenswaardige gegeven bij de Somme al na minder dan een half uur feit was geworden.

En om die 20.000 nog verder in perspectief te plaatsen: tijdens de slag om El Alamein in de Tweede Wereldoorlog, die toch ook als bloedig bekend staat, verloren de Britten in twaalf dagen 13.500 man; doden, gewonden en vermisten bij elkaar.

Tijdens de zogenaamde Zwarte Week van de Boerenoorlog waren er 3000 doden en gewonden te betreuren geweest; in totaal kostte de gehele Boerenoorlog iets meer dan 20.000 Britse soldaten het leven als gevolg van vijandelijk vuur en ziekte tezamen.

En als we ziektes buiten beschouwing laten, dan vielen op die zonovergoten eerste julidag van 1916 meer Britse doden dan tijdens de Krimoorlog, de Boerenoorlog en de Koreaanse oorlog bij elkaar.
 
 
Alweer doorbroken begrenzingen
Maar bij al de overige grenzen van vernietigingskracht duurde het helaas niet wederom een eeuw voor zij weer werden verplaatst. Na een kwart eeuw waren op ieder ander denkbaar terrein nieuwe standaarden gezet, wat materiële vernietiging betreft, en met name wat het doden van de civiele bevolking betreft.

De Grote Oorlog is de laatste oorlog geweest waarbij meer soldaten dan civilisten direct als gevolg van het oorlogsgeweld om het leven zijn gekomen, maar die grens werd door bijvoorbeeld Hiroshima en Nagasaki, maar bovenal door de Shoah hardhandig aan stukken gereten. In absolute cijfers gemeten staat die grens nog steeds fier overeind, maar procentueel is ook na 1945 het aandeel burgerdoden bij oorlogen verder toegenomen.

Voor zover bekend staat de grens nu op 1 dode soldaat tegenover 9 dode burgers, een grens die werd opgetrokken tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië. Ik ben er echter nagenoeg zeker van dat deze grens in de afgelopen decennia in Afrika al de nodige keren is doorbroken.

 
Afsluiting
Laat ik afsluiten: grenzen werden gesteld, afgebroken, opgetrokken of weer doorboord juist om ze in stand te kunnen houden. Grens, begrenzing, afgrenzing, het zijn woorden die een stevige, onverzettelijke en tijdloze indruk maken.

Ik hoop dat dit relaas over grenzen en de Eerste Wereldoorlog duidelijk heeft gemaakt dat er in feite weinig termen zijn die vloeibaarder zijn dan deze. Lang niet alle grenzen zoals die na de Eerste Wereldoorlog konden worden vastgesteld zijn dan ook volledig door die oorlog verklaarbaar.

Dat geldt alleen voor de grenzen van dood en destructie waar het immers om te doen is in oorlog, een activiteit waarvan één der vele definities luidt: doodt of wordt gedood, is het niet door de vijand voor je, dan wel door de officier die achter je staat.

Over de auteur: Dr. Leo van Bergen (1959) is medisch-historicus aan het VUmc-Amsterdam, afdeling Metamedica. Hij is gespecialiseerd in de relatie tussen oorlog en geneeskunde. Op 6 juni 2009 kreeg hij de Dr. J.A. Verdoornprijs uitgereikt vanwege zijn uitmuntend wetenschappelijk werk op het gebied van oorlog en geneeskunde. Zijn bekende boek over de Eerste Wereldoorlog, Zacht en Eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog, verscheen in maart 2009 bij Ashgate Publishing onder de titel Before my Helpless Sight. Suffering, Dying and Military Medicine on the Western Front

© 2011 - Leo van Bergen. De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van de auteur: l.vanbergen@vumc.nl. Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de auteur worden voorgelegd.

 Bovenstaande lezing werd door Leo van Bergen gehouden voor de Open Universiteit, faculteit Geesteswetenschappen op 17 februari 2011 te Nijmegen. 

naar homepage



eXTReMe Tracker