Inleiding
Het woord Somme
is een woord dat iedereen met een beetje historisch
besef eerder aan bloed, zweet en tranen, eerder aan
dood, verwonding en verminking zal doen denken, dan aan
wat het eigenlijk is: de naam van een lieflijk riviertje
dat door het prachtige noorden van Frankrijk stroomt.
|
Het woord Somme dankt deze twijfelachtige eer aan een
slag die werd gevoerd in het midden van de Eerste
Wereldoorlog, vaak gesymboliseerd door de bovenstaande
foto van een wanhopig kijkende Britse soldaat die een
gewonde in veiligheid probeert te brengen. Let wel: deze
foto werd genomen op de twééde dag van de slag. De
gewonde stierf overigens een half uur nadat de foto werd
genomen.
In de Eerste Wereldoorlog raakten legers van een tot dan
ongekende omvang met elkaar in conflict. Legers die de
beschikking hadden over verder geperfectioneerde wapens
zoals de mitrailleur – een wapen dat geknipt bleek voor
de loopgraafoorlog waarin de strijd verzandde –, of de
beschikking kregen over tot dan onbekend wapentuig zoals
de tank, gas en vlammenwerper. Het leven van de soldaat
ging zich afspelen in gangen in de grond, vol modder en
vergeven van luizen en ratten.
Het echte
massavernietigingswapen: ‘good old artillery’
Het was echter de artillerie die het beeld van de oorlog
het meest zou bepalen en die verantwoordelijk werd voor
ongeveer 90 procent van de doden en gewonden. En wat
voor doden en gewonden. Ontplofte granaten zorgen zelden
of nooit voor mooie wonden. De beelden van nagenoeg
intacte doden die in de meeste oorlogsfilms zijn te
zien, zijn dan ook pure fictie. De films die wel
waarachtige beelden van slachtoffers laten zien, staan
vaak te boek als anti-oorlogsfilms – hetgeen tot de
conclusie leidt dat de waarheid over oorlog blijkbaar
een argument tegen oorlog is.
|
Foto uit
Ernst Friedrichs Krieg dem Kriege.
De gewonde overleefde. |
De Eerste Wereldoorlog was een moderne oorlog waarin
voor het eerst aan beide zijden van het front
industriële grootmachten aanwezig waren, die bovendien
enorme legermachten op de been konden brengen. Het werd
daardoor niet zozeer een oorlog van mens tegen mens,
maar van economie tegen economie: een oorlog die door de
Duitsers Materialschlacht zou worden genoemd.
Hierbij kwam dat het militaire denken – ondanks een
enkele waarschuwing – bepaald werd door de aanval. De
attaque a l’outrance, zoals de Fransen zeiden,
terwijl de omstandigheden in het voordeel van de
verdediging bleken te zijn. Dit maakte dat het
overheersende beeld van het slagveld een beeld van
leegte was, een veld waarop niemand te zien was, maar
waarop desondanks dagelijks duizenden het leven lieten.
|
Maar – en dat was het grote probleem van de oorlog – de
oorlog kon niet door verdedigen worden gewonnen. De
aanvallen moesten dus wel doorgaan, ook toen na een tijd
duidelijk werd dat dit militair bedenkelijk, en
humanitair rampzalig was.
The Death of
Innocence
Bij de Somme kwam daar nog een probleem bij. Het Britse
leger bestond toen uit de vrijwilligers die de oproep
van Kitchener hadden gevolgd. Deze vrijwilligers werden
echter, ondanks al hun training, door de Britse
generaals niet voor vol aangezien. Zij moesten dus
vooral niet zelf gaan nadenken en handelen, maar gewoon
doen wat hun werd gezegd. Het beroemde ‘Bevel is bevel’
is dan ook in ieder geval in militair opzicht eerder
tekenend voor de Britten (en de Fransen) dan voor de
Duitsers.
Het Britse bevel was dat de soldaten stapvoets naar de
Duitse stellingen moesten wandelen, omdat die door het
voorafgaande, zeer intensieve, één hele week durende
bombardement toch niet meer zouden bestaan. De troepen
zouden, zo was althans de gedachte, helemaal niet hoeven
te vechten. En inderdaad: zeer velen hebben niet hoeven
te vechten. Het leger van oorlogsvrijwilligers was
geboren tijdens een zware bevalling te Loos in 1915,
waar de Britten voor het eerst zelf gifgas inzetten, dat
overigens veelal de eigen troepen trof. Een klein jaar
later werd dat leger bij de Somme alweer ten grave
gedragen.
De zwarte dag uit de
Britse militaire geschiedenis: 1 juli 1916
Op 1 juli 1916 gingen in de buurt van de plaatsen Albert
en Peronne 150.000 soldaten – 100.000 Britse en 50.000
vaak vergeten Franse – ‘over the top’. Helaas bleek
echter al snel het idee dat het voorafgaande
bombardement de Duitse stellingen en de Duitse soldaten
volledig zou hebben vernietigd, waardoor de al zolang
gewenste ‘final breakthrough’ een ‘piece of cake’ zou
zijn, een idee fixe.
Het bleek een vergissing, zoals het in al de
voorafgaande slagen een vergissing was geweest en tot en
met de Derde Slag om Ieper (najaar 1917) een vergissing
zou blijven. Mede omdat één op de drie bommen niet
explodeerde, waren de Duitse stellingen niet stuk, het
prikkeldraad niet vernietigd en de Duitse soldaten
weliswaar halfgek van het lawaai, het voortdurend
trillen en schudden van de aarde en het daaruit
voortkomende totale gebrek aan slaap, maar niet dood.
De geallieerde troepen werden dan ook op een hels
mitrailleurvuur getrakteerd, waardoor op die allereerste
dag van de slag om de Somme maar liefst 20.000 Britten
het leven lieten. Een aantal van 40.000 van hen raakten
al dan niet zwaar gewond. Aantallen waar de medische
dienst niet alleen niet op was berekend, zoals die
dienst - militair geneeskundige dienst en nationale Rode
Kruisvereniging tezamen - altijd een veel te
optimistische schatting maakte van het aantal bedden dat
nodig zou zijn.
Ter verdediging moet wel worden opgemerkt dat zij ook
niet op dergelijke aantallen berekend had kunnen zijn.
Dit neemt niet weg dat in de voorafgaande planning door
het Royal Army Medical Corps met 10.000 doden
en gewonden rekening werd gehouden, hetgeen ook nog eens
een naar boven bijgestelde calculatie van een eerder
plan was.
|
|
Het was overigens niet op elke afzonderlijke plek van de
aanval Brits militaire kommer en kwel, wat moge blijken
uit de 6.000 eveneens vaak vergeten Duitse soldaten die
op deze dag zijn gesneuveld of gewond geraakt. Maar over
het geheel genomen was het dat wel degelijk.
Slechts de helft van de mensen die deze dag niemandsland
introkken, haalde ongeschonden de avond. Van de 60.000
soldaten die als eersten de loopgraaf verlieten, was de
helft al binnen een half uur gewond geraakt of gedood.
Nooit tevoren en nooit daarna stierven zoveel soldaten
van één leger op één dag op zo’n beperkt gebied.
Weliswaar was het totale aantal doden tijdens de eerste
dag van de Derde Slag om Ieper vergelijkbaar, maar toen
was de verdeling Brits-Duits niet vier op één, maar
ongeveer één op één.
Ter vergelijking verder: tijdens de slag om El Alamein
in de Tweede Wereldoorlog, die toch ook als behoorlijk
bloedig bekend staat, verloren de Britten in twaalf
dagen 13.500 man. Let wel: doden, gewonden en vermisten
bij elkaar.
Tijdens de zogenaamde Zwarte Week van de Boerenoorlog
waren er 3.000 doden en gewonden te betreuren geweest;
in totaal kostte de gehele Boerenoorlog ‘slechts’ iets
meer dan 20.000 Britse soldaten het leven als gevolg van
vijandelijk vuur en ziekte tezamen. En als we ziektes
buiten beschouwing laten, dan vielen die ene dag aan de
Somme meer Britse doden dan tijdens de Krimoorlog, de
Boerenoorlog en de Koreaanse oorlog bij elkaar.
Schrijver-soldaat Siegfried Sassoon, wiens peloton niet
tot de eerste rij behoorde, wierp na het scheren even
een blik op het slagveld. Een vluchtige blik, want
alleen kijken bracht hem al in levensgevaar. Het was
alsof hij een ‘zonovergoten beeld van de hel’ zag.2)
Een luitenant van de 4th Tyneside Scottish
draaide zich om toen hij de vijandelijke loopgraaf had
bereikt en riep: ‘O mijn God, waar zijn de rest van de
jongens?’ Slechts twee anderen hadden met hem de
oversteek volbracht.3)
Een sergeant van de 3rd Tyneside Irish schreef
dat hij bij het verlaten van de loopgraaf links en
rechts van zich lange rijen mannen zag. ‘Toen hoorde ik
het “patter, patter” van machinegeweren in de verte.
Toen ik nog tien meter had gelopen liepen er nog maar
een paar man om mij heen; toen ik twintig meter had
gelopen bleek ik alleen te zijn. Toen werd ik zelf
geraakt.’4)
Hoe desastreus de aanval was, wordt duidelijk als de
verliezen worden opgesomd van een aantal verschillende
regimenten en divisies, die vrijwel allemaal
prikkeldraad op hun weg vonden, als ze al zover kwamen.
Van het Newfoundland Battalion sneuvelden
658 van de 726 soldaten en alle 26 officieren. Van de
VIIIste Britse divisie werden twee complete brigades
neergemaaid. In minder dan twee uur tijd verloor die
divisie 218 van de 300 officieren en 5.274 van de 8.500
soldaten.
Uitzonderlijk
voor één dag – normaal voor vier dagen
En de slachting ging maar door. De eerste drie dagen verloren
de Britten per dag per divisie (idealiter 12.000
man) gemiddeld 101 officieren en 3.320 soldaten. Tijdens
de tweede week waren de verliescijfers voor het gehele
leger 10.000 per dag. Geen wonder dus dat Agnes Savill,
arts van het Royaumont Scottish Women’s Hospital,
noteerde dat op 2 juli de stroom gewonden begon binnen
te komen en dat die stroom tien dagen lang aanhield.
Daarna zakte het naar het, in het licht van het
voorgaande bijna draaglijke cijfer van 2.500 soldaten
per dag. Zelfs nadat de oorlogsomstandigheden in
eendrachtige samenwerking met de herfstregens, de grond
nagenoeg onbegaanbaar hadden gemaakt, werden de
aanvallen niet stopgezet.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat iemand het
schrikbarende cijfer van 20.000 doden op één dag wel
eens heeft gerelativeerd. Het was een cijfer dat niet
alleen tijdens de Slag aan de Somme, maar tijdens de
gehele Eerste Wereldoorlog, met zijn 9.000.000 doden,
iedere vierde dag werd behaald.
Die eerste dag bracht de Duitsers, althans in
vergelijking met de aanvallende Britten, dus slechts
weinig verliezen. Maar ook zij zouden, vooral omdat ze
zich niet tot verdedigen wensten te beperken, in de loop
der maanden zware verliescijfers optekenen, cijfers die
ze al kenden van Verdun.
Schrijver-soldaat Ernst Jünger vroeg een van de soldaten
die van het front terugkeerden, naar zijn ervaringen.
Die soldaat verhaalde over eindeloze offensieven, velden
vol lijken, dorst, smekende gewonden. ‘Wie valt, blijft
liggen. Hulp is uitgesloten. Niemand weet of hij levend
terugkeert.’5) Na de slag
zouden de Duitsers zich dan ook op de versterkte
Siegfriedlinie terugtrekken.
Het waren met name de bosrijke gebieden die de soldaten
van beide zijden schrik aanjoegen. Stonden voor de
Britten het Bois Delville, door hen al snel omgedoopt in
Devil’s Wood, en het Bois des Fourcaux, High
Wood, synoniem voor moord en doodslag, voor de
Duitsers was het Bois St. Pierre Vaast, nabij
Sailly-Saillisel, tussen Péronne en Bapaume, een oord
van terreur.
Rudolf Binding schreef zijn bevindingen neer in het over
het algemeen sobere Aus dem Kriege:
|
Lijken van mens en dier, wapens en materiaal onder de
aarde en modder, krom getrokken, omhoog stekend naar de
hemel, weggetrapt en de grond, opnieuw in de lucht
gegooid, kapot, vormeloos. Hele batterijen manschappen
en geschut, samengeklonterd, onontwarbaar in de
smeltkroes van een monsterlijke stampmachine.6)
|
Sergeant Billy Hay schreef over een strategisch
belangrijk kruispunt bij High Wood:
|
Overal lagen mannen,
stapels mannen, niet één of twee, maar overal
stapels, allemaal dood. […] Het leek wel alsof
ze zomaar mannen aan bleven voeren om zonder
reden vermoord te worden. Er leek geen echte
reden te zijn. Het was onmogelijk die positie in
te nemen, niet met een frontale aanval. Niet in
High Wood.7)
|
Maar de gevechten in het Bois des Fourcaux waren ook
voor de Duitsers kostbaar. Unteroffizier
Gottfried Kreibohm:
|
'Het artillerievuur was moordend. Bijna iedere granaat
landde in de loopgraaf. Sommigen werden levend begraven
terwijl anderen in de lucht werden gesmeten.'8)
|
De strijd om het Bois Delville was zo mogelijk nog
gruwelijker. Van de daar ingezette drieduizend soldaten
van de South-African Brigade kwamen er iets meer
dan 750 terug, van wie er ongeveer zeshonderd gewond
waren. De overigen waren in het bos achtergebleven, niet
gewond, niet krijgsgevangen, maar dood. Alle 2.250.
Volgens Lyn Macdonald, historica van de Eerste
Wereldoorlog, was dit waarschijnlijk het zwaarste
verlies van één brigade in één slag gedurende de gehele
oorlog.
Normaliter is tijdens een oorlog, ongeacht het gebruikte
wapentuig, de verhouding tussen doden en gewonden
ongeveer één op vier. Zelfs bij de Britten op die zwarte
eerste julidag was de verhouding nog één op twee. De
Zuid-Afrikanen kregen een verhouding van vier doden op
elke gewonde te verwerken.
Tegen het einde van de maand juli waren de Britse
verliezen gestegen tot boven de 160.000 manschappen,
bijna tweemaal de gehele sterkte van de British
Expeditionary Force (BEF) te Mons 1914; een aantal
van 40.000 van hen was dood.
Tegen het eind van september was het aantal doden al tot
90.000 gestegen; 230.000 gewonden waren naar de
basishospitalen getransporteerd, wat in drie maanden een
fractie minder was dan in de zestien voorafgaande
oorlogsmaanden bij elkaar. Maar ondertussen begonnen de
Britse aanvallen wel steeds meer Duitse verliezen op te
leveren.
De totale verliezen
bij de slag aan de Somme
Een schatting – want meer is het niet en zal het ook
nooit zijn, niets zo onzeker als verliescijfers in een
oorlog – leert dat toen midden november 1916 de slag
letterlijk en figuurlijk was doodgebloed, alles bij
elkaar zo’n 3.000.000 soldaten aan de slag hadden
meegedaan. Van hen hadden 400.000 Britten, ongeveer
200.000 Fransen, en ongeveer 600.000 Duitsers óf hun
leven - respectievelijk 100.000 Britten, 50.000 Fransen
en 165.000 Duitsers - óf een deel van lijf en leden dan
wel hun verstand verloren. Dit alles dus op een gebied
van ongeveer veertig kilometer lang en tien kilometer
breed.
Na het wederom met grote verliezen innemen van
Beaumont-Hamel op 13 november, een van de doelen van die
allereerste julidag, werd de strijd gestaakt. De
weersomstandigheden maakten verder vechten nu echt
onmogelijk. Alles bij elkaar waren de geallieerde
troepen toen nog zes kilometer van bijvoorbeeld Bapaume
verwijderd, nog zo’n plaats die eigenlijk de eerste dag
al ingenomen had moeten zijn.
Evenals Verdun, de slag die al vanaf februari iets
zuidelijker woedde en ook pas in november zou eindigen,
was de Somme geen gevecht, maar een gezamenlijke,
massale slachtpartij, een gevolg van de verschrikkelijke
logica van de totale oorlogvoering.
De Somme maakte voor beide zijden de waanzin van in
ieder geval deze oorlog duidelijk. Edmund Blunden
schreef:
|
'Geen van beide partijen had de oorlog gewonnen, noch kon
hem winnen. De Oorlog had gewonnen, en zou doorgaan met
winnen.'9) |
En de Duitse soldaat Georg Steinbrecher, gestorven in
april van het erop volgende jaar, liet in november 1916
vanuit de loopgraven weten dat ‘[d]e dood de enige
overwinnaar’ was.10)
De voordelen van modder en
granaten
Het uiteindelijk veroverde gebied na zo’n vier maanden
strijd was zo gering dat, gezien het aantal doden, het
zijn goede kanten bleek te hebben dat het slagveld in
modder was veranderd die zich langzaam maar zeker boven
de lijken sloot en dat de niet aflatende
artilleriebeschietingen de overige, soms al deels
ontbonden lijken zodanig schonden dat er geen zichtbare
resten van overbleven.
Anders hadden de soldaten na verloop van tijd over de
dode lichamen van hun al dan niet vijandelijke
voormalige collega’s de aanval of de terugtocht moeten
inzetten, iets wat overigens incidenteel ook werkelijk
is voorgekomen. Begraven van al die lijken was immers
een ondoenlijke zaak.
Dit tafereel herhaalde zich een jaar later op nog
grotere schaal in de nabijheid van Ieper, tijdens de
Derde Slag om Ieper, enigszins foutief ook wel de slag
om Passendale genoemd. Een vergelijkbaar aantal doden,
nog fellere artillerie, nog meer en vooral nog
vloeibaardere modder en een nog veel kleiner stuk
terreinwinst voor de aanvallende Britten.
Het maakt het verschil zichtbaar tussen de Sitzkrieg
van 1914-1918 en de Blitzkrieg van 1939-1945.
Operatie Barbarossa, de aanval van Duitsland op de
Sovjet Unie in de zomer en het najaar van 1941, kende
een met Somme en Ieper vergelijkbaar aantal doden en een
vergelijkbare duur. Maar de Duitsers stonden na die tijd
wel diep in de onmetelijke Sovjet-Unie.
Zinloosheid en
gekte
De discrepantie tussen inspanning en zichtbaar resultaat
wordt naast andere verklaringen ook wel als reden
aangevoerd voor het enorme verschil in geestelijke
problematiek tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog.
Niet zozeer het geweldspotentieel, niet zozeer het zien
sneuvelen van kameraden, maar het al dan niet fictionele
idee van absolute zinloosheid en het maar al te
non-fictionele idee niet aan het geweld te kunnen
ontsnappen, droegen in de Eerste Wereldoorlog bij aan
het grote aantal gevallen van shell-shock,
Kriegsneurose, chocq du geurre, of, zoals de
Vlamingen het noemden, d’n klop. Zij waren met
name het gevolg van allerlei vormen van angst, niet te
verwarren met lafheid, een angst onder andere gevangen
in een tekening van de Duitser Ernst Stadler.
|
Dat de aard van de oorlog een van de oorzaken van het
grote aantal geestelijke problemen was, is ook af te
lezen aan de geschiedenis van die oorlog zelf. In 1918
werden de loopgraven verlaten toen eerst de Duitsers
wisten op te rukken en daarna de geallieerden het
initiatief wisten over te nemen.
Eindelijk was de loopgraafoorlog een ‘war of movement’
geworden. De prijs die daarvoor werd betaald was echter
zelfs voor de Eerste Wereldoorlog hoog. Het aantal doden
was gigantisch, maar het aantal psychisch gewonden
daalde.
Meer doden door
artillerievuur dan door ziekte
De Eerste Wereldoorlog staat wel bekend als de eerste
oorlog waarin meer soldaten sneuvelden door al dan niet
vijandelijk vuur, dan dat er aan ziekten overleden. Dit
is wel op het conto van de verbeterde medische
hulpverlening geschreven, maar daar zijn vragen bij te
stellen.
Ten eerste zorgde die verbeterde medische hulpverlening
er natuurlijk ook voor dat er steeds minder soldaten aan
verwóndingen overleden, en ten tweede sprak daarbij ook
het simpele feit van het enorme aantal doden door kogel
en granaat een woordje mee. Als dat getal hoog is, is
het wat gemakkelijker om dat andere getal lager te
krijgen.
Want ziekten tierden welig door de abominabele
omstandigheden in de loopgraven met hun enorme
hoeveelheden ongedierte en hun concentratie van veel
mensen op een klein oppervlakte. Behalve typische
ziekten als loopgraafvoet of loopgraafmond, kan worden
gewezen op tyfus, dysenterie of longontsteking. En dan
waren er nog de genoemde geestesziekten.
De keten van de medische
verzorging
De medische verzorging begon in het niemandsland, met
het proberen de gewonden terug te brengen naar de
hulpposten. Daarvoor waren, door de abominabele
terreinomstandigheden, vaak niet twee, maar wel acht en
soms zelfs nog meer mensen noodzakelijk. Die ploeterden
dan uren door de modder om hun gewonde, als die nog
leefde, in een misschien één kilometer verderop gelegen
hulppost te krijgen.
|
In de loopgraaf zelf was het vervoer problematisch omdat
de draagbaar vaak alleen verplaatst kon worden door hem
boven het hoofd op te tillen, waardoor die dus boven de
beschermende loopgraafwand uitstak.
In de medische hulppost was het overvol, zodat de
gewonden vaak buiten de post verpleegd moesten worden,
hetgeen overigens slechts een beetje minder hygiënisch
was dan in de post zelf, die vaak niet meer dan een tent
of een grot was met wat planken of een tafeltje waarop
de meest noodzakelijke zorg kon geschieden.
De terugtocht geschiedde per ambulance, die vaak in de
modder bleef steken. En als dan eindelijk de grote
basishospitalen in het achterland waren bereikt, bleek
dat ook die over- en overvol waren.
|
Een
militair basishospitaal in Berlijn |
Kortom, de praktijk van de medische hulp was: te veel
gewonden, te weinig artsen en verpleegkundigen, te
weinig materiaal, slechte en veel te kleine hulpposten,
en in de ziekenhuizen in het achterland was het niet
veel beter.
Dit leidde tot een enorme afstomping bij de
hulpverleners, die enerzijds noodzakelijk was, maar
anderzijds funest kon zijn. Het werk kon niet worden
gedaan zonder een zekere hardheid, maar die hardheid kon
leiden tot desinteresse en verwaarlozing van
medisch-ethische regels.
Dit komt goed tot uiting in enkele passages in het boek
van verpleegster Mary Borden, The Forbidden Zone:
|
Soms moesten [na een amputatie] de nog in stukken kledij
verpakte armen en benen opzij geduwd worden. Omdat ze
van niemand meer waren en ook voor niemand van enig
belang waren, gooiden we ze op de vloer en dronken een
kopje warme chocola. […]
Er lag een man uitgestrekt op
de tafel. Toen ik het verband van zijn hoofd afhaalde
vielen zijn hersenen in mijn handen. Toen de
verbandmeester terugkwam zei ik het hem en hij vroeg:
‘Waar heb je ze gelaten’? ‘In de emmer onder de tafel.’
Hij keek in de man zijn hersenpan en zei: 'Dat is maar
de helft. De rest zit er nog'. Ik liet hem het verband
afmaken en ging terug aan het werk. Ik had nog wel meer
te doen.11) |
Het is de eerste deuk die kan worden geslagen in het
algemeen bestaande beeld van de medische hulp in tijd
van oorlogvoering: een beeld van pure humaniteit dat tot
uitdrukking komt in de bijnaam van de Britse
verpleegsters, de Roses of No Man’s Land, of in
de piëta-achtige propagandaposter van het Amerikaanse
Rode Kruis uit 1917.
|
Het is dan ook de vraag of het voor de patiënten zelf
zoveel beter was geweest als er wél voldoende medici en
middelen waren geweest. Humaniteit was namelijk hooguit
één karakteristiek van die hulp, wat er toe leidde dat
er ook op een geheel andere wijze over die hulp werd
gedacht.
Ook voor de soldaten was de aard van de militaire
geneeskunde niet altijd verborgen gebleven. Die hulp was
voornamelijk militair van aard, en had behalve het
verplegen en verzorgen van zieken en gewonden ook tot
doel het op peil houden dan wel herstellen van de
gevechtskracht, het opsporen van (vermeende) simulanten,
en het aanbrengen en mede veroordelen van ‘malingers’
[simulanten] of mensen met zelf toegebrachte
verwondingen – een vergrijp dat in Frankrijk en
Groot-Brittannië tot de doodstraf kon leiden.
Bewijzen hiervoor zijn er ten overvloede. Bijvoorbeeld:
in het blad The Military Surgeon uit 1917 stond
te lezen dat het behouden van menselijk leven op de
tweede plaats kwam te staan. De militair arts moest meer
kijken naar het algemene dan naar het individu.
Maatregelen ter genezing van lijf en leden van een
gewonde waren van minder belang dan maatregelen die het
grote geheel dienden. En tijdens het onderzoek naar het
hoe en waarom van shell-shock en de therapieën
die er op werden losgelaten, getuigde een arts tegenover
het Shell-Shock Committee:
|
De eerste plicht van een regimentsarts is het bewaren
van de discipline en het moreel van zijn eenheid. Om dit
te bereiken kan het nodig zijn de gezondheid van
individuen tijdelijk, of zelfs permanent, op te offeren.12)
|
Staat, maatschappij
en gezondheidszorg
Passend binnen een definitie van gezondheid die niet
uitging van het individu maar van een groter, vaak
mythisch geheel als volk, natie of ras, werd de
gezondheid van de krijgsmacht als geheel gesteld boven
de gezondheid van de individuen die die krijgsmacht
vormden.
Deze taakopvatting had ook zijn weerslag op de
omschrijving van termen als ziek en gewond. Ziekte ging
betekenen dat iemand ziek of gewond was als gevolg van
niet-oorlogsgerelateerde oorzaken.
De reden hierachter was dat er dan geen oorlogspensioen
hoefde te worden uitgekeerd. Gewond betekende juist dat
iemand ziek of gewond was wél als gevolg van
oorlogsomstandigheden. Men had dan wel recht op
pensioen.
Het gevolg is duidelijk. Artsen gingen op zoek naar
mogelijk niet-oorlogsgerelateerde oorzaken van de ziekte
of verwonding, om zo de pensioenlast voor de staat zo
dragelijk mogelijk te houden.
Ook werden ziekten die duidelijk wel met de oorlog te
maken hadden, gecriminaliseerd. Iemand die de ziekte
loopgraafvoet kreeg, moest niet zozeer worden behandeld,
als wel gestraft. Die ziekte was weliswaar nauw
verbonden mét de oorlog, maar desondanks niet de schuld
ván de oorlog. Het was de schuld van de patiënt zelf,
die zich niet goed had verzorgd.
Maar het spreekt vanzelf dat dit met name bij psychische
problematiek het geval was. De ratio achter het opzetten
van militair psychiatrische eenheden in het begin van de
oorlog was ook dat dat weliswaar wat kostte, maar dat
die kosten in het niet zouden vallen bij wat het aan
vermindering van de pensioenlast zou opbrengen.
En dus gingen psychiaters en neurologen naarstig op zoek
naar in hun ogen vreemd gedrag voorafgaand aan de oorlog
of naar familieleden die in hun ogen niet helemaal
koosjer waren. Het is een voorbeeld dat heel duidelijk
de verbondenheid laat zien van gezondheidszorg,
maatschappelijke omstandigheden en politiek.
Bovendien was de oorlog funest voor het internationale,
wetenschappelijke gehalte van de geneeskunde, iets wat
bijvoorbeeld naar voren kwam in een lezing van de Franse
arts Edgar Berillon, die in de Franse Academie van
Geneeskunde in 1915 voor een publiek van heftig
instemmend knikkende collega’s een lezing hield over het
Duitse ras, die later ook werd gepubliceerd. Oorlog
kweekt vijandbeelden en dat geldt ook voor de
wetenschap.
|
Mijn conclusie is dat de Duitser, die geen controle
heeft weten te krijgen over zijn instinctieve impulsen,
ook het beheren van zijn vasomotorische reacties niet
verder heeft ontwikkeld. Daarin komt hij in de buurt van
bepaalde diersoorten waarbij angst of woede een
buitensporige activiteit van klieren met een stinkende
afscheiding op gang brengen.
De belangrijkste organische eigenaardigheid van de
huidige Duitser is dat hij niet in staat is via zijn
overbelaste nierfunctie voldoende urische elementen uit
te scheiden. Ook hiervoor maakt hij gebruik van zijn
voetenzweet. Deze opvatting laat zich uitdrukken door te
zeggen dat de Duitser urineert via de voeten.13)
|
Die militaire inslag van de medische zorg leidde
vanzelfsprekend tot de nodige spotprenten. Enkele
voorbeelden zijn:
|
|
|
De teksten bij de
spotprenten luiden (van links naar rechts):
Houd Moed: over zes dagen ben je weer aan het front.
De aard van de militaire geneeskunde
De militaire dokter: 100% geschikt!
|
De perfecte soldaat
volgens een militair arts
Een van de onderwerpen van die vaak meer cynische dan
tot een glimlach uitnodigende prenten was de vaak harde
elektro-therapie die de psychiaters en neurologen in
petto hadden voor de patiënten die leden aan
shell-shock, in Duitsland Kauffman-kuur genoemd,
naar de uitvinder ervan, Fritz Kaufmann.
|
Maar die kuur werd ook in Engeland toegepast,
bijvoorbeeld door Lewis Yealland, een van de personen
die in de roman Regenaration van Pat Barker
voorkomen en dus ook in de film die naar dat boek is
gemaakt, een film die ook wel bekend is onder de titel
Behind the Lines.
Zowel boek als film kennen meerdere scènes over de vele
mogelijke oorzaken van de oorlogsneurose, over een van
de vele uitingsvormen, en één scène over die
elektrotherapie. Zij werd echter niet toegepast door de
hoofdpersoon van de film, de Britse psycholoog W.H.R.
Rivers, zetelend in het hospitaal Craiglockheart in
Schotland, waar de schrijvers Siegfried Sassoon en
Wilfred Owen elkaar ontmoet hebben. Ook zij horen bij de
hoofdrolspelers van het boek en de film, die zich
afspelen in de maanden na de afloop van de slachting aan
de Somme.
Rivers hield er meer humane methoden op na, en walgde
dan ook van de shock-therapie van Yealland en de zijnen.
Daar moeten echter enkele dingen bij worden bedacht. Ten
eerste kon ook psychoanalyse dwingend zijn, zeker als
die gepaard ging met hypnose. Ten tweede was de
psychoanalyse voorbehouden aan officieren, en de
shock-therapie bestemd voor soldaten. En ten derde moest
ook de analyse als het even kon, leiden tot het oordeel
‘fit voor frontdienst’. Ook de humane methode stond met
andere woorden in dienst van het militaire doel.
Overigens kreeg Rivers daar gedurende de oorlog steeds
meer moeite mee, iets wat in de film mooi wordt
uitgebeeld door ook hem langzaam maar zeker bepaalde
symptomen van shell shock te laten krijgen.
De Regeneration-trilogie van Barker en de gelijknamige
film stammen uit de jaren negentig van de vorige eeuw.
Zij zijn tekenend voor de fascinatie en de actualiteit
van met name de psychische oorlogsproblematiek,
‘geboren’ in 1914-1918 en in de vorm van Post
Traumatische Stress Stoornis (PTSS) in de huidige tijd
als vast onderdeel van iedere bespreking over
oorlogsgevolgen.
Maar zij zijn tevens tekenend voor de niet aflatende,
met name uit afkeer voortkomende, fascinatie voor en
actualiteit van de Slag aan de Somme, een fascinatie die
evenals de concentratiekampen van een oorlog later, een
hartgrondig ‘dit nooit meer’ lijkt uit te schreeuwen,
maar die de actualiteit van vele oorlogen over de gehele
aardbol niet heeft kunnen verhinderen.
Over de auteur
Dr. Leo van Bergen (1959) is medisch-historicus aan het
VUmc-Amsterdam, afdeling Metamedica. Hij is
gespecialiseerd in de relatie tussen oorlog en
geneeskunde. Zijn boek over de Eerste Wereldoorlog,
Zacht en Eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog,
zal in 2008 onder de titel Suffering, Dying and Medical
Care 1914-1918 in het Engels verschijnen.
Noten
[1]
Somme 1916 - Het menselijk lijden is de enigszins
bewerkte tekst van een lezing die onder de titel De Slag
bij de Somme 1916-2006 op 3 september 2006 werd gegeven
in het cultuurcentrum Paradiso in Amsterdam. De lezing
was de eerste in een cyclus van vijf over
‘Strijdtonelen’. De sprekers in deze cyclus werd
gevraagd ‘het menselijk lijden tijdens de veldslagen in
woord en beeld aanschouwelijk te maken’. Het artikel De
Slag bij de Somme 1916-2006 werd eerder gepubliceerd in
het tijdschrift Streven, mei 2007, 410-422
[2]
Siegfried Sassoon, The Complete Memoirs of George
Sherston, London/Boston 1972, blz. 333.
[3]
Trevor Wilson, The Myriad Faces of War. Britain and the
Great War 1914 -1918, Oxford 1986, blz. 323.
[4]
John Keegan, The Face of Battle. A study of Agincourt,
Waterloo and the Somme, London 1992 (3), blz. 245.
[5]
Chrisje Brants (ed.), Een Plasje Bloed in het Zand.
Literaire getuigenissen van de Grote Oorlog, Amsterdam
1995, blz. 99.
[6]
Chrisje en Kees Brants, Velden van Weleer, Amsterdam
1995 (4), blz. 167.
[7]
Lyn Macdonald, 1914-1918. Voices and images of the Great
War, London 1988, blz. 161.
[8]
Idem.
[9]
Paul Fussell (ed.), The Bloody Game. An anthology of
modern warfare, London 1992 (2), 34
[10]
Jay Winter, Blaine Baggett, 1914-18. The Great War and
the shaping of the 20th century, London 1996, 186
[11]
Mary Borden, ‘The Forbidden Zone’, in: Margaret R.
Higonnet (ed.), Nurses at the Front. Writing the wounds
of the Great War, Boston 2001, blz. 79-161, 92, 98, 102,
149-50.
[12]
Hugh Cecil. Peter H. Liddle (eds.), Facing Armageddon.
The First World War experience, Barnsley 1996, blz. 505.
[13]
Stéphane Audoin-Rouzeau, Annette Becker, ’14-’18. De
Grote Oorlog opnieuw bezien, Amsterdam 2004, blz.
144-145. |