|
Voor Soldaat
en Staat
Revalidatie en de Eerste Wereldoorlog
door
Leo van Bergen |
|
Artikel over de argumenten
van de arts achter de revalidatie, met als voorbeeld de
Eerste Wereldoorlog. Hierbij huldigde het merendeel der
artsen het standpunt dat ze een plicht hadden te vervullen
ten opzichte van de patiënt-soldaat, maar ook ten opzichte
van de oorlogvoerende staat. Dit artikel verscheen eerder
in Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift,
maart 2011. |
|
Inhoudsopgave
Inleiding
Het
belang van de geneeskunde voor de oorlogvoering
Het karakter van de Eerste Wereldoorlog
Sterfte en
verwonding in 1914-1918 De gezichtsmismaakten
De invaliden De neurotici
Dubbele
loyaliteit en de rol van ziekte De rol van de
overheid Slot Literatuur |
|
Inleiding
De relatie tussen oorlog en revalidatie kan op diverse
manieren worden belicht. Het kan gaan over de aard van de
verwonding, het kan gaan over de wijze waarop getracht
wordt de revaliderende te helpen, of het kan gaan over de
manier waarop de revaliderende zijn of haar plaats in de
maatschappij weer probeert te veroveren.
In dit
artikel zal ik iets proberen te zeggen over de argumenten
van de arts achter de revalidatie, met als voorbeeld de
Eerste Wereldoorlog. De titel die ik daarvoor heb gekozen,
Voor Soldaat en Staat, verwijst naar wat in
kringen van bijvoorbeeld de Johannes Wier Stichting voor
Mensenrechten en Gezondheidszorg in goed Engels dual
loyalty wordt genoemd.
Die dubbele
loyaliteit, waar bijvoorbeeld ook bedrijfsartsen of
verzekeringsartsen mee te maken hebben, heeft in theorie
de medische zorg in oorlogstijd al gekenmerkt sinds er van
oorlog en geneeskunde sprake is, maar heeft in de harde
praktijk pas enige betekenis sinds ongeveer het midden van
de negentiende eeuw.
Zo waren ondanks enkele
nationale verschillen over aard en felheid van de
discussie hierover, de meeste artsen tijdens de Eerste
Wereldoorlog het erover eens dat, althans in theorie, de
oorlogsomstandigheden de verhouding arts-patiënt
ingrijpend hadden gewijzigd en wel volkomen terecht in het
nadeel van de patiënt.
Het weigeren van volgens de
arts noodzakelijke ingrepen door de zieke of gewonde
soldaat werd gelijkgesteld met het weigeren van een
dienstbevel; levensgevaarlijk geachte ingrepen
daargelaten.
Dat het in de praktijk nog best
lastig was om een therapie door te voeren terwijl de
patiënt zich daartegen verzette, was een andere zaak die
de theorie op zich niet raakte. Wel leidde dat er
bijvoorbeeld toe dat – voor zover nu bekend - er door de
bank genomen slechts zelden werd overgegaan tot echte,
harde dwangmaatregelen.
De doorsnee arts probeerde
eerder zijn zin te krijgen door te wijzen op zijn
vermeende hogere moraliteit en, daar direct mee
samenhangend, door het schuldbesef van de zieke of gewonde
soldaat aan te boren die door zijn weigering zijn
medesoldaten in de steek zou laten.(1)
Maar wat de praktijkvertaling ook was: de bulk der
artsen ten tijde van de oorlog van 1914-1918 was ervan
overtuigd dat hij niet alleen een plicht had te vervullen
ten opzichte van de patiënt-soldaat, maar ook ten opzichte
van de oorlogvoerende staat.
Deze insteek geeft al
dat ik, historicus, het niet zal hebben over allerlei
verschillende methoden en technieken die werden gebruikt
om de patiënt weer op de been, of, in een aantal gevallen,
aan een been te helpen. Wat ik wel zal doen is proberen de
aard van die hulp te verklaren door haar in een
politiek-maatschappelijke context te plaatsen en de
argumenten erachter toe te lichten.
Dat de dubbele
loyaliteit aan enerzijds Mars en anderzijds Hippocrates
een kenmerk van gezondheidszorg in tijd van oorlog is
geweest en is, wil natuurlijk niet zeggen dat zij dat
altijd en overal en bij iedere individuele arts in gelijke
mate is geweest en is.
Afhankelijk van enerzijds
persoonlijk karakter en/of ideologische of religieuze
opvattingen en anderzijds de omstandigheden – wat voor
soort oorlog, hoeveel zieken en gewonden, hoeveel artsen
en verpleegkundigen, hoeveelheid en werking van de
aanwezige medicatie –, is er sprake van een bepaalde
bandbreedte die varieert tussen de twee uitersten: hoe
zorg ik het best voor deze zieke of gewonde soldaat zonder
al te veel de belangen van krijgsmacht en staat uit het
oog te verliezen, en: hoe dien ik het beste de belangen
van krijgsmacht en staat zonder al te veel de belangen van
de individuele zieke of gewonde soldaat uit het oog te
verliezen.
Uiteraard zijn in de praktijk menigmaal
de grenzen van deze bandbreedte doorbroken. Als dat
gebeurde ten faveure van de individuele patiënt en ten
detrimente van staat en krijgsmacht, was de kans groot dat
dit tot gramschap van de militair meerdere leidde.(2)
De optie waarbij staat en krijgsmacht op de eerste
plaats kwamen heeft daarentegen herhaaldelijk geleid tot
een medische zorg die op de betreffende plaats en tijd
weliswaar als ‘zeer juist’ werd omschreven, maar in het
hier en nu dikwijls als ‘fout’ wordt omschreven en die dan
ook niet, zoals vaak wordt gedacht, het alleenrecht van
Duitse of Japanse artsen tijdens de Tweede Wereldoorlog is
geweest.
In dit artikel hoop ik aan te tonen dat
naast de genoemde criteria, ook de aard van de verwonding
mede heeft bepaald welke positie binnen de genoemde
bandbreedte is ingenomen.
Het
belang van de geneeskunde voor de oorlogvoering
Waarom nu is dit theoretisch eeuwigdurende dilemma pas
vanaf het midden van de negentiende eeuw van praktische
betekenis? Kort gezegd is dat simpelweg het geval omdat
pas vanaf dat moment de medische zorg in levensreddende
zin iets voorstelt.
Door de opkomst van de kennis
eerst over hygiëne en iets later over bacteriën, werd de
geneeskunde inderdaad een genéés-kunde, in plaats van een
vak waarvan de beoefenaren weliswaar vaak met de beste
bedoelingen hun best deden, maar waarvan de inspanningen
vaker niet dan wel iets uitrichten. Het was een medische
zorg die door kwaadwillenden wel eens is omschreven met de
woorden: voormalige zieken en gewonden waren niet beter
geworden dóór, maar ondanks de arts.
Door die
toegenomen levensreddende macht van de geneeskunde werd
zij echter ook voor het eerst van groot belang voor de
oorlogvoering. Het is dan ook bijvoorbeeld geen wonder dat
juist in die tijd het Rode Kruis het licht zag. Het succes
van die organisatie – die echt niet de eerste in zijn
soort was, maar wel de eerste die tijd en plaats van
oprichting overleefde - heeft dan ook minder met
humanitaire, dan met militaire overwegingen te maken. Let
wel: het succes, niet de oprichting op zich.(3),(4)
Vóór 1850, voor de tijd van Krimoorlog, Amerikaanse
Burgeroorlog of Frans-Duitse oorlog, was de kans een
ziekte of verwonding tijdens oorlog te overleven
verwaarloosbaar en het geld dat daaraan werd besteed op
zijn best goed voor het moreel, maar zowel in puur medisch
opzicht, als voor de sterkte van leger en vloot, in feite
weggegooid geld.
Uiteraard waren er ook
voorafgaand aan die tijd enkele wat wij nu ‘eminente
artsen’ noemen, zoals de befaamde Dominique Jean Larrey of
Pierre-François Percy tijdens de Napoleontische oorlogen,
maar de kans door een van hen te worden gevonden, laat
staan gered, was ongeveer even groot als dat men
tegenwoordig het slachtoffer wordt van een terroristische
aanslag.
De hoop op het eerste was wellicht even
groot als de angst voor het tweede, maar puur statistisch
gezien zijn beide vrijwel nul. Vanaf het midden van de
negentiende eeuw echter begon de kans een ziekte of
verwonding te overleven geleidelijk aan te stijgen en de
Eerste Wereldoorlog zou de eerste oorlog in tijden worden
waarin meer soldaten stierven door al dan niet vijandelijk
vuur, dan door ziekte.
Het militaire nut van
gezondheidszorg was uiteraard de militaire strategen niet
ontgaan en al snel na het begin van de oorlog begonnen de
medische diensten dan ook enorm in omvang toe te nemen. Zo
telde het Britse Royal Army Medical Corps in 1914 20.000
artsen en verpleegkundigen en in 1918 160.000. De American
Expeditionary Force had in 1916 nog maar 500 artsen in
dienst en in 1918 31.000.
(5-7)
Het
karakter van de Eerste Wereldoorlog
De Eerste Wereldoorlog was tevens een oorlog waarin veel
meer soldaten hebben gevochten dan ooit tevoren het geval
was geweest; waarin die soldaten veel langer achter elkaar
vochten dan ooit tevoren het geval was geweest; waarin die
soldaten op slagvelden vochten die groter waren dan ooit
tevoren het geval was geweest en waarin die soldaten zich
veel verder van het slagveld moesten verwijderen dan ooit
tevoren het geval was geweest, om echt veilig te zijn voor
de miljoenen bommen en granaten die tussen de fronten
vrijwel onafgebroken over en weer vlogen en waarvan na
explosie de inhoud of de kapotte omhulsels vrolijk door
bleven vliegen, met alle gevolgen van dien voor gezicht,
ingewanden, ledematen of geslachtsdelen. Het was hierdoor
een oorlog die een sterftepercentage onder soldaten te
zien gaf dat meer dan twee keer hoger lag dan die in de
twintig jaar later volgende, toch ook zeer bloedige Tweede
Wereldoorlog.(7),(8)
Bovendien was het een oorlog die allerlei nieuw
wapentuig te zien gaf of waarin van reeds bestaand
wapentuig werd ontdekt hoe enorm effectief het kon zijn
als het op een militair juiste, oftewel: op een humanitair
desastreuze wijze werd ingezet.
De mitrailleur is
hiervan het beste voorbeeld. Toen in augustus 1914 de
legers ten strijde trokken, hadden die slechts een handvol
mitrailleurs bij zich die werden voortgesleept door de
cavalerie.
Niet geheel toevallig evenals dus het
aantal artsen, begon ook hun aantal snel te stijgen en
werd ze het kenmerk van de infanterie, van wat onze
oosterburen wel de Frontschweine noemen.
Tezamen met de in de oorlog allesoverheersende artillerie,
maakte die mitrailleur, alsmede zijn tweelingbroer ‘het
prikkeldraad’, dat de defensieve partij enorm in het
voordeel was en dat terwijl de aanval tot het uiterste, de
attaque á l’outrance, de militaire theorie
kenmerkte en de oorlog ook alleen door een geslaagde
aanval kon worden gewonnen en beëindigd.(9)
Sterfte en verwonding in 1914-1918
Die combinatie van agressieve theorie en noodzaak,
defensieve kracht, miljoenen soldaten en een uitgebreide
gezondheidszorg aan de ene, en een enorme hoeveelheid
effectieve wapens aan de andere kant, zorgde niet alleen
vier jaar en drie en een halve maand lang voor gemiddeld
zo’n 5.000 doden per dag, maar ook voor zo’n 20.000
gewonden dagelijks, waarbij ik de zieken nog niet eens
meereken.
Van die gewonden stierven er uiteraard
ook nog een aantal binnen afzienbare tijd, waardoor het
sterftepercentage van de Eerste Wereldoorlog op ongeveer
10 procent uitkomt. Daarvan was overigens maar een heel
klein deel ten offer gevallen aan gifgas met als gevolg
dat dat wapen, dat heden ten dage als
massavernietigingswapen bekend staat, in de jaren na de
oorlog door krijgskundigen als humaan wapen is opgevoerd.(10)
Die aanhoudende stroom gewonden was uiteraard al
nauwelijks onder controle te houden, ook al waren er nog
zoveel artsen en verpleegkundigen, maar in tijden van
grote slagen, zoals Somme, Verdun of Ieper III, was het
chaos troef. Zo was de hele, zorgvuldig geplande, medische
verzorgingslijn, van brancardier tot basishospitaal,
gemaakt voorafgaand aan de slag bij de Somme, al op de
tweede dag waardeloos geworden. Tegen de 20.000 doden en
40.000 gewonden alleen al aan Britse zijde op de eerste
dag van die slag, 1 juli 1916, viel eenvoudigweg niet op
te plannen.(11-13)
Al die gewonden hadden verzorging nodig. Enerzijds
omdat anders nog veel meer van hen alsnog zouden sterven,
waartegen de Hippocrates in de borst van de oorlogsarts
zich verzette, anderzijds omdat als het even kon die
gewonden over een tijd weer inzetbaar moesten worden
gemaakt voor dienst aan het front of op zijn minst in de
wapenfabriek, wat een eis was van de Mars in de borst van
de arts.
Hoe heeft dit nu uitgewerkt op de therapie
die de artsen voor de gewonden in petto hadden? Dat
verschilde uiteraard afhankelijk van de arts en naar
gelang ernst van de verwonding, en dus in feite per
individuele gewonde, maar desondanks is het mogelijk wat
grote lijnen aan te geven. Ik zal me daarbij beperken tot
een drietal verschillende soorten gewonden: de
gezichtsmismaakten, de invaliden en de neurotici.
De
gezichtsmismaakten De
gezichtsmismaakten waren veelal het slachtoffer geworden
van of de vlammenwerper, van shrapnel of van
granaatscherven. De therapie was er uiteraard allereerst
op gericht om het gezicht weer zo goed en zo kwaad als het
kon, enigszins toonbaar te maken.
Belangrijk
hierbij is dat het bij deze soldaten volkomen duidelijk
was dat zij op geen enkele manier meer een bijdrage aan de
strijd zouden kunnen leveren, al was het maar omdat zij
waarschijnlijk zo lang in het in gezichtsreconstructie
gespecialiseerde basishospitaal moesten blijven, dat tegen
de tijd dat ze daaruit konden vertrekken, de oorlog al
lang en breed weer voorbij was. Twintig verschillende
operaties op één enkele patiënt was geen uitzondering.
Er is vaak gezegd dat door de Eerste Wereldoorlog de
plastische chirurgie een enorme sprong voorwaarts heeft
gemaakt, waarbij de namen kunnen vallen van de Nederlander
Johannes Esser, werkzaam bij de Centrale machten, en van
de Brit Harold Gillies, uiteraard werkzaam voor de
Geallieerden. Daar kan een hoop over worden gezegd, maar
dat wil ik nu niet doen.
Wat belangrijk is, is dat
ondanks al die al dan niet vermeende vooruitgang de
plastische chirurgie ook aan het einde van de oorlog nog
altijd in de kinderschoenen stond. Op een bepaald moment
waren de chirurgen uitbehandeld, en ofschoon de meeste
gewonden er tegen die tijd ontegenzeglijk beter uitzagen
dan direct na de verwonding, was hun gezicht nog altijd
voor velen letterlijk niet om aan te zien.
‘Beter’
toonde zich meer dan ooit een relatief begrip. Zij waren
dan wellicht niet meer de afzichtelijke monsters die ze
waren geweest, maar dan toch op zijn minst fantomen van de
Opera of monsters van Frankenstein.(14)
De vraag werd dan ook: hoe krijgen we het desondanks voor
elkaar dat deze mensen weer een plek in de maatschappij
kunnen innemen? Dat werd van groot belang geacht,
enerzijds voor de patiënten zelf, die een positiever
zelfbeeld en meer zelfvertrouwen zouden krijgen als ze
werk hadden of zelfs een gezin zouden kunnen stichten,
maar anderzijds ook voor de staat.
Immers, als het
niet zou lukken de gezichtsmismaakten weer een volwaardige
rol in de maatschappij te geven, zouden zij een enorme
kostenpost kunnen gaan opleveren. Het leidde tot het
fabriceren van maskers die bij het betreden van de open
lucht opgezet konden worden en de gruwelijke waarheid
verborgen.(15)
Die maskers zijn zeker succesvol geweest, maar het
moge duidelijk zijn dat zij inderdaad de waarheid alleen
verborgen hielden maar niet wegnamen. In feite leidden zij
alleen tot uitstel van het tonen van die waarheid aan de
buitenwereld, een waarheid die, zeker bij het aangaan van
een relatie, vroeg of laat toch echt een keer naar buiten
moest komen. Het heeft er alles bij elkaar toe geleid dat
een substantieel deel van hen de ziekenhuispoorten niet
meer heeft verlaten.
Alleen binnen de muren van
het ziekenhuis konden zij zichzelf zijn; waren de inwoners
– de artsen, verpleegkundigen en andere mismaakten - aan
de aanblik gewend en konden ze in de ogen worden gekeken
zonder dat er meteen werd weggekeken, al heeft dat zeker
de verpleegkundigen, die het meest en het meest direct met
hen te maken kregen, in den beginne veel moeite gekost.
De gezichtsmismaakten boezemden de
verpleegkundigen namelijk angst in, niet vanwege hun
karakter, niet vanwege hun daden, maar puur en alleen
vanwege hun uiterlijk. Een van hen schreef zich nooit te
hebben kunnen voorstellen wat lege, vochtige oogkassen,
volledig kapotte of afwezige kaakgewrichten en
gedeeltelijk of geheel weggeschoten neuzen met het
uiterlijk van een mens deden, maar nu wist hij het en zijn
maag draaide er geregeld van om.(16),(17)
In dat hospitaal maakten de mismaakten zich nuttig als
werk in de huishouding, als tuinier, als kok en sommigen
zelfs als verpleegkundige. Zo werd in ieder geval een deel
van de doelstelling gehaald: van een echte opname in de
maatschappij was nauwelijks sprake, sterker: die
maatschappij wist van hun bestaan vaak niet eens af, maar
door hun werkzaamheden waren zij tevens die maatschappij
niet tot last.
De
invaliden De invaliden
waren in een enkel opzicht geheel vergelijkbaar met de
gezichtsmismaakten. Ook bij hen was het overduidelijk dat
zij geen bijdrage meer aan de oorlogsinspanning zouden
leveren, althans: niet als soldaat.
Duizenden en
nog eens duizenden verloren in het slagveld één of
meerdere ledematen en de aanblik van mannen op krukken, op
houten benen, met een armprothese of in een rolstoel werd
een normaal beeld in de oorlogslanden.
Zo normaal
zelfs dat volgens de Britse historica Joanna Bourke de
Eerste Wereldoorlog heeft gezorgd voor een totale
verandering van de wijze waarop het mannelijk lichaam, of
zelfs mannelijkheid als geheel, werd beoordeeld en
gewaardeerd.(18)
En als de opvattingen over mannelijkheid veranderen,
veranderen die over vrouwelijkheid als vanzelf mee.
Die onmogelijkheid nog langer als soldaat te dienen
was echter de enige overeenkomst. Met een goede prothese
werden voor deze gewonden nog volop mogelijkheden gezien
een taak in de oorlog te kunnen vervullen, en nadat die
was afgelopen in de maatschappij als geheel.
Daarbij waren er grof gezegd drie opties: de orthopedische
hulpmiddelen, die overigens door officieren gratis konden
worden verkregen, werden afgestemd op functies die de
staat van groot belang achtte voor het welzijn van
diezelfde staat, zij werden afgestemd op de functie die de
soldaat had gehad voorafgaand aan de oorlog, of op de
functie die de soldaat graag zou willen gaan vervullen.
Uiteraard zijn er behalve discrepanties tussen
deze invalshoeken, ook overlappingen. Het kan natuurlijk
best zo zijn dat de functie die de soldaat wilde gaan
vervullen, de functie was die hij voor de oorlog ook had
gehad en dat de staat dat tevens een nuttige functie
achtte.
Toch leidde dit tot opmerkelijke nationale
verschillen. Werd bijvoorbeeld in Duitsland de prothese
meestentijds op oude, vaak industriële functies afgestemd
– wat dus betekent dat een bureauarbeider hooguit recht
had op een houten been maar wel een vernuftige prothese
kon krijgen waarmee weer kon worden getypt -, in Amerika
werd meer gekeken naar wat voor de ontwikkeling van het
land van belang was, met als gevolg dat veel orthopedische
patiënten zich na de oorlog in de landbouwsector
terugvonden.
Het betekent tevens dat de grote
hoeveelheid oorlogsinvaliden zowel de mogelijkheid gaf tot
pogingen zoveel als maar mogelijk de oude mens te
herstellen, tot renovatie van de mens, als tot het creëren
van ‘een nieuwe mens’, tot innovatie van de mens.
Overeenkomst is dat beide richtingen het belang van de
staat niet uit het oog verloren; zowel direct financieel
door het geven van een mogelijkheid een eigen inkomen te
verdienen, maar dus ook voor de toekomst van de
economische kracht ervan.(15),
(19-22)
De
neurotici Hoe anders
zou het de oorlogswaanzinnigen vergaan. Groot verschil
tussen de neurasthenen en hysterici enerzijds en de
gezichtsmismaakten en invaliden anderzijds, was dat je bij
die tweede groep kon zien ‘that they had done
their bit for the Fatherland’, zoals de Britten het
zeiden. Zeker de niet-medische militairen, maar ook veel
artsen, waren er toentertijd nog van overtuigd dat een
onzichtbare kwaal géén kwaal was.
En een tweede
verschil was dat de kans op zaken als simulatie en
aggravatie bij die tweede groep een stuk kleiner was dan
bij de eerste. Uiteraard zijn er veel soldaten geweest die
geprobeerd hebben zichzelf te verwonden of die hebben
geprobeerd een ziekte, al dan niet geestelijk, voor te
wenden,(18),(20),(23)
maar het aantal soldaten dat moedwillig het eigen gezicht
gruwelijk mismaakte of bij zichzelf een arm of been
verwijderde, is toch te verwaarlozen geweest.
Dat
maakte tevens dat bij de mismaakten en invaliden de angst
voor een epidemische werking afwezig was. Dit geheel in
tegenstelling tot de geestelijk zieken of gewonden. Daar
was de angst voor een oorlogsneurose epidemie maar al te
werkelijk.(2),(7),(18),(24-27)
Het zijn
verschillen die cruciaal zijn om de aard van de
revalidatie en de argumenten daarachter te kunnen
verklaren. En binnen de categorie van de geestelijke
problematiek was dan nog van belang of de diagnose
hysterie of neurasthenie was en of die diagnose
shellshock-sick of shellshock-wounded was.
Het verschil tussen de eerste twee categorieën was
van belang omdat neurasthenie óók externe oorzaken kon
hebben, dus niet geheel en al vanuit de zieke persoon zelf
hoefde te worden verklaard en daarmee dus minder
stigmatiserend was. Het verklaart waarom, zelfs bij
gelijke symptomen, de diagnose bij een soldaat vaker
hysterie luidde en bij een officier, vaak afkomstig uit
dezelfde, hogere sociale klasse als de behandelende arts,
vaker het oordeel neurasthenie te horen kreeg.(24),(28-33)
Het verschil tussen sick en wounded
was om andere redenen van belang. De oorlog zorgde voor
een verandering van definities. Ziek betekende: ziek of
gewond niet als gevolg van de oorlog en gewond was ziek of
gewond wél als gevolg van de oorlog. Dit was van belang
omdat ziek worden altijd en overal kon gebeuren en dus
geen relatie zou hoeven te hebben met de oorlog. Dus gaf
het stempel ‘ziek’ geen recht op een oorlogspensioen en
het stempel ‘gewond’ wel.
Het was dan ook zaak
voor de artsen om zoveel mogelijk soldaten ziek te
verklaren. Dat lot trof uiteraard voornamelijk de
geestelijk zieken of gewonden, vanwege de genoemde
onbekendheid of, door de genoemde onzichtbaarheid, zelfs
ontkenning van het fenomeen, en vanwege de verdenking van
en grotere mogelijkheid tot simulatie.
Nadat al
hevige maar vergeefse pogingen waren gedaan om de term
‘shell shock’ te vervangen door het veel neutralere, niet
naar de oorlog als oorzaak verwijzende ‘Not Yet Diagnosed
(Nervous)’, werd het bij de Britten vanaf september 1918
artsen zelfs verboden om iemand nog shell
shock-wounded te verklaren.
Iedere shell
shock-patiënt was shell shock-sick, ofschoon
het stigmatiserende karakter van die term, omdat de
oorzaak niet in een traumatische oorlogservaring, maar in
persoonlijke, al dan niet aangeboren zwakte werd geacht te
zitten, veel groter was.
Hierbij moet wel worden
gezegd dat deze maatregel er ook mee te maken had dat een
aantal artsen, wetende dat ze veel te weinig kennis van
psychische problematiek hadden om een diagnose te kunnen
stellen, voor de zekerheid maar voor de ‘wounded’-variant
kozen.(2),(24),(34)
In Duitsland werd de theorie van de traumatische
neurose, die heden ten dage aan de basis staat van PTSD,
eind 1916 volslagen achterhaald en foutief verklaard. De
enkeling die eraan vast bleef houden, marginaliseerde
zichzelf in de beroepsgroep. De communis opinio werd dat
oorlog geen op zich zelf staande oorzaak van geestelijk
lijden kon zijn en dat dus in feite iedere neuroticus ziek
in plaats van gewond was. Als er al een verband was tussen
de problemen en de oorlog, dan was dat dat de oorlog de
vonk was geweest die de reeds bestaande Nervenschwache
aan de oppervlakte had laten komen.(30),(35-38)
Het leidde er allemaal toe dat over het algemeen de
shellshock-cases en de Kriegszitterer
niet te benijden waren als ze naar het psychiatrisch
hospitaal werden gebracht. Dat hospitaal mocht geen
veilige haven zijn, geen plek om uit te rusten van front
en hiërarchie, maar een plek die in uiterlijk en sfeer
zoveel mogelijk de kazerne geleek.
De therapie
voor de zware gevallen lag in het verlengde daarvan,
althans als het soldaten waren. Officieren werd doorgaans
deze harde behandeling bespaard. Het ging om een uitermate
dwingende, autoritaire, snelle therapie – door de Britten
dan ook quick-cure of door de Duitsers
Überrumpelungsmethode genoemd - waarbij succes werd
gegarandeerd.
Dat wil zeggen: de patiënt mocht de
spreekkamer – door niet-artsen ook wel de martelkamer
genoemd – niet verlaten voordat de symptomen waren
verdwenen. Het geeft al aan dat de oorzaak van de
problemen niet ter zake deed. Het ging om diverse korte
sessies van fikse intimidatie, vaak gepaard gaande met
elektrische massage of hypnose, afgewisseld met het gebod
‘Gij zult genezen’.(8)
(25-28),(30),(32),(35-46)
Hierbij was overigens sprake van in ieder geval één
cruciaal verschil tussen de Duitsers enerzijds en de
Britten en Fransen anderzijds. De Duitsers spraken
doorgaans over de neurotici in economische termen. Zij
waren met andere woorden vergelijkbaar met stakende
arbeiders, wat voor velen, inclusief de vaak politiek
conservatieve artsen, niets anders was dan luie arbeiders.
En zoals die stakende arbeider in het belang van
de staat weer zo snel mogelijk de fabriek in moest, zo
moest ook die stakende soldaat weer zo snel mogelijk zijn
aandeel leveren aan de oorlogsinspanning.
Maar
door die vergelijking van soldaat en arbeider waren de
meeste psychiaters en neurologen tevreden als zij hun
patiënt de wapenfabriek in konden krijgen; wat meteen als
voordeel had dat draaideurkrankzinnigheid werd voorkomen.
In die fabriek kon de al dan niet genezen zwakzinnige
vervolgens verder genezen en bewijzen zijn ledigheid te
hebben afgeworpen.
De Britten en Fransen
daarentegen spaken over de neurotici in termen van
vrouwelijkheid en mannelijkheid. Door het front niet meer
aan te kunnen, had de soldaat bewezen zijn mannelijkheid
te hebben verloren; had hij bewezen te zijn
vervrouwelijkt. Welke test was er meer geschikt om te
bewijzen dat die mannelijkheid was hersteld, dat hij zijn
mannelijkheid had terugveroverd, dan hernieuwde
frontdienst?(35-38),(41),(45)
Overeenkomst was dat, zoals de wapenfabriek bij de
Duitsers, frontdienst zowel doel als onderdeel van de
therapie was. Hoe langer men aan het front kon blijven,
hoe sterker de herwonnen mannelijkheid zich bewees en
verder herstelde.
En de tweede overeenkomst was
dat veel meer dan bij de gezichtsmismaakten, waarbij zowel
oorlogsinspanning als staatskosten secundair waren; meer
dan bij de invaliden, waarbij hernieuwde oorlogsinspanning
uitgesloten was, maar de therapie er wel op was gericht de
staat kosten te besparen, zowel bij de Centralen als de
Geallieerden de therapie voor neurotici erop was gericht
zowel de oorlogsinspanning zoveel mogelijk op peil, als de
kosten voor de staat zo gering mogelijk te houden.
Dubbele loyaliteit en de rol van ziekte
Dit alles betekent dat in de genoemde bandbreedte de
therapie voor de gezichtsmismaakten derhalve aan de
uiterste kant van zorg voor de patiënt zat, die voor de
soldaten zonder arm of been, ergens in het midden, en die
voor de neurotici aan de uiterste kant van de zorg voor de
staat.
En volgens velen ging die therapie daar
zelfs met regelmaat zwaar overheen. Niet voor niets zijn
al tijdens de oorlog, maar vooral na de oorlog enkele
artsen aangeklaagd, wat invloed heeft gehad op de toename
van de autonomie van de patiënt.(8),(27),(30),(41-42),(47)
Voordat die echter volledig werd erkend moest er helaas
nog een bloedige oorlog overheen gaan.
De rol van de overheid
Zoals het bevel niemand meer shellshock-wounded
te verklaren al enigszins aangeeft, werd het medische
beleid nog versterkt door een strikt overheidsbeleid.
Frankrijk keerde bijvoorbeeld in principe nooit een
pensioen aan geesteszieken uit. Maar hierbij moet wel
worden gezegd dat dat strikte beleid niet was alleen
ingegeven door zuinigheid, strengheid of afkeer van
aanstellers.
Het kon ook gewoon bittere financiële
noodzaak zijn, zeker in het Duitsland van na de oorlog,
dat er economisch weinig florissant voorstond en ook nog
de enorme herstelbetalingen bijeen moest zien te
sprokkelen. Duitsland kende dan ook een zeer
gereglementeerd pensi-oenbeleid.
Ook hier waren
het weer met name de Kriegszitterer voor wie het
vrijwel – en vanaf 1926 helemaal – onmogelijk was om een
uitkering te krijgen, wat overigens volgens een aantal
artsen een zeer heilzaam effect had.
Zo konden zij
tenminste niet ook nog een Rentenneurose krijgen.
Bovendien werden zij door hen vaak van slachtoffer tot
dader gemaakt door hen in één adem te noemen met de joden,
marxisten en anarchisten die met een dolkstoot in de rug
de Duitse nederlaag zouden hebben veroorzaakt.
Desondanks liepen de kosten voor uitkeringen in de
Weimarrepubliek, in de miljarden. Bijna tien procent van
de Duitse samenleving was van een pensioen afhankelijk.
Minstens een derde van de gelden die de Duitse regering in
de Weimarjaren ter beschikking stonden, lag vast in de
pensioenfondsen.
Het onoplosbare pensioenprobleem
is dan ook zeker een van de factoren die aan de tragische
geschiedenis van de republiek ten grondslag hebben
gelegen, een probleem waarvan met name één partij heeft
geprofiteerd en niet de meest frisse van het politieke
palet. Veel oorlogsinvaliden juichten in 1933 de
Führer toe. Dat lag paradoxaal genoeg overigens juist
daaraan dat de republiek zich het lot van de
oorlogsinvaliden had aangetrokken.
De
Weimarrepubliek vond dat dit een taak van de staat was,
maar daardoor werden de invaliden enerzijds boos op hun
ogenschijnlijk ongeïnteresseerde medeburgers en werden
anderzijds die medeburgers boos op de in hun ogen met
allerlei subsidies bevoordeelde invaliden.
In
Groot-Brittannië echter nam de regering het in feite
hardvochtige standpunt in dat zorg voor oorlogsinvaliden
een taak van de liefdadigheid was. Daardoor echter is er
geen sprake geweest van de scherpe tegenstellingen die
zich in Duitsland hebben voorgedaan.(21),(27),(41),(48-50)
Slot
Tragisch is dat juist een sociaaldemocraat de drijvende
kracht achter de Duitse Reichsbund der
Kriegsbeschädigten und Ehemaligen Kriegsteilnehmer
was geweest; de postuum door het boek Het Hongerjaar
1566 over de sociaal-economische ellende in de
Nederlanden kort voor het uitbreken van de Tachtigjarige
Oorlog, ook in Nederland bekend geworden Erich Kuttner.
Hij moest in 1933 vluchten voor een regime dat
mede aan de macht werd gebracht door mensen wier strijd
hij al die jaren had gesteund en georganiseerd. Hij kwam
naar Nederland, werd daar tijdens de bezetting opgepakt en
in 1942 in het concentratiekamp Mauthausen geëxecuteerd.(21)
Literatuur
▬
1: Susanne Michl, Im Dienste des ‘Volkskörpers’. Deutsche
und französische Ärzte im Ersten Weltkrieg, Göttingen
2007, pp. 79-82
▬
2: Anthony Babington, Shell-Shock. A history of the
changing attitudes to war neurosis, Londen 1997, pp.
87-88, 96-97, 104-105, 120
▬
3: Leo van Bergen, De Zwaargewonden Eerst. Het
Nederlandsche Roode Kruis en het vraagstuk van oorlog en
vrede 1867-1945, Rotterdam 1994, pp. 37-91
▬
4: John F. Hutchinson, Champions of Charity. War and the
rise of the Red Cross, Oxford/Boulder 1996, pp. 57-104
5: Fielding H. Garrison, Notes on the History of Military
Medicine, New York 1970 (2), pp. 196-197
▬
6: J.A.Verdoorn, Arts en Oorlog. Medische en sociale zorg
voor militaire oorlogsslachtoffers in de geschiedenis van
Europa, Rotterdam 1995 (2), p. 338
▬
7: Denis Winter, Death’s Men. Soldiers of the Great War,
Londen 1979 (2), pp. 136, 197, 204
▬
8: Hans Binneveld, Om de geest van Jan Soldaat. Beknopte
geschiedenis van de militaire psychiatrie, Rotterdam 1995,
pp. 47, 52, 100, 139-140, 142-143, 145-148
▬
9: John Ellis, The Social History of the Machine Gun,
London 1976, pp. 113-116, 128-129, 135, 142
▬
10: Leo van Bergen, ‘The poison gas debate in the
inter-war years’, in: Medicine Conflict and Survival, jrg.
24, nr. 3 (July-Sept. 2008), pp. 174-187
▬
11: Martin Middlebrook, The First Day of the Somme, Londen
2001, p. 84, 153, 228, 266
▬
12: Paul Fussell (ed.), The Bloody Game. An anthology of
modern war, Londen 1992, p. 33
▬
13: Martin Gilbert, First World War, Londen 1994, pp.
261-262
▬
14: Andrew Bamji, The Queen’s Hospital, Sidcup. Physical
and psychological rehabilitation after facial injury
1917-1925, Sidcup 1998 (ongep. man.), pp. 4-6
▬
15: Lyn Macdonald, The Roses of No Man’s Land, Londen
1984, pp. 147, 149, 151, 154
▬
16: Andrew Bamji, ‘Facial surgery: the patient’s
experience’, in: Hugh Cecil, Peter H. Liddle, Facing
Armageddon. The First World War Experience, Londen 1996,
pp. 490-501, pp. 496, 499
▬
17: Richard Heijster, Ieper 14/18, Tielt 1998, p. 158 ▬
18: Joanna Bourke, Dismembering the Male. Men’s bodies,
Britain and the Great War, Londen 1996, passim, m.n. pp.
86, 109-110, 112, 116
▬
19: Heather Perry, ‘Re-Arming the Disabled Veteran’, in:
Katherine Ott, David Serlin, Stephen Mihm (eds.),
Artificial Parts, Practical Lives. Modern histories of
prosthetics, New York/Londen 2003, pp. 75-101, pp. 76,
81-4, 87-93, 97
▬
20: Siegfried Sassoon, The Complete Memoirs of George
Sherston, Londen 1972, pp. 379, 421
▬
21: Robert Weldon Whalen, Bitter Wounds. German victims of
the Great War, 1914-1939, Londen 1984, pp. 16-17, 61,
104-105, 121-124, 132, 141, 143, 148-9, 156, 168, 178-179,
191
▬
22: Helen Valier, Disabled WWI Veterans in the American
New South. Lezing op de Society for the Social History of
Medicine-conference, Durham 09-07-2010
▬
23: Bruno Schrep, ‘Gebrochen an Leib und Seele’, in:
Spiegel Special 1. Über den 1. Weltkrieg und die Folgen,
2004, pp. 58-60
▬
24: Charles M. Myers, Shell Shock in France 1914-1918.
Based on a war diary, Cambridge 1940, pp. 51-52, 59,
90-91, 95-99, 101, 112, 120-121, 124
▬
25: Hans Binneveld, ‘Herstel op bevel. Beknopte
geschiedenis van de militaire psychiatrie’, in: H.M. van
der Ploeg, J.M.P. Weerts (red.) Veteranen in Nederland,
Lisse 1995, pp. 63-76, m.n. pp. 66-67, 74
▬
26: Joanna Bourke, An Intimate History of Killing.
Face-to-face killing in twentieth-century warfare, Londen
1999, pp. 252-253
▬
27: Ben Shepard, A War of Nerves. Soldiers and
psychiatrists 1914-1994, Londen 2000, pp. 12, 71, 76-78,
98, 104, 135-136, 152
▬
28: Allan Young, The Harmony of Illusions. Inventing
post-traumatic stress disorder, Princeton 1995, pp. 61-63,
69-70, 72
▬
29: George Mosse, Shell Shock as a social disease.
Lezing Peronne 3-7-1998 (ongep. man.), p. 4
▬
30: Doris Kaufmann, ‘Science as a cultural practice:
psychiatry in the First World War and Weimar Germany’, in:
Journal of Contemporary History, 34, (jan. 1999), pp.
125-144, pp. 133-134, 137, 141
▬
31: Joanna Bourke, ‘Effeminacy, ethnicity and the end of
trauma. The sufferings of “shell-shocked” men in Great
Britain and Ireland 1914-39’, in: Journal of Contemporary
History, 35, 1 (jan. 2000), pp. 57-69, p. 60
▬
32: Marijke Gijswijt-Hofstra, Roy Porter, Cultures of
Neurasthenia. From Beard to the First World War,
Amsterdam/New York 2001, pp. 10, 16, 377
▬
33: Joan Busfield, ‘Class and Gender in Twentieth-Century
British psychiatry: shell-shock and psychopathic
disorder’, in: Jonathan Andrews & Ann Digby (eds.), Sex
and Seclusion, Class and Custody, Amsterdam/New York 2003,
pp. 295-322, p. 307
▬
34: Ian Whitehead, ‘Third Ypres. Casualties and British
Medical Services: an evaluation’, in: Peter H. Liddle
(ed.), Passchendaele in Perspective. The Third Battle of
Ypres, Londen 1997, pp. 175-200, p. 192
▬
35: Mark Micale, Paul Lerner (eds.), Traumatic Pasts.
History, psychiatry and trauma in the modern age,
1870-1930, Cambridge 2001, pp. 142, 157, 160, 162-163,
170-171, 270
▬
36: Paul Lerner, Hysterical Men. War, psychiatry, and the
politics of trauma in Germany, 1890-1930, Londen 2003, pp.
1, 63-64, 67-71, 74-85, 102, 126, 138, 219-220
▬
37: Wolfgang U. Eckart, Christoph Gradmann (Hrsg.), Die
Medizin und der Erste Weltkrieg, Pfaffenweiler 1996, pp.
93-96
▬
38: Edgar Jones, Simon Wessely, From Shell Shock to PTSD.
Military psychiatry from 1900 to the War, New York 2005,
pp. 14-15, 38-39
▬
39: Hans Binneveld, ‘Shell Shock Versus Trouble Nerveux’,
in: Hans Andriessen et al. (eds.) De Grote Oorlog. Kroniek
1914-1918, deel 3, Soesterberg 2003, pp. 54-71, pp. 57,
66, 69
▬
40: Hans Binneveld, ‘Beter worden op bevel. De psychisch
gewonde soldaat en het ontstaan van de militaire
psychiatrie’, in: Kleio, dec. 2007, pp. 30-33
▬
41: Paul Lerner, ‘Psychiatry and Casualties of War in
Germany, 1914-1918’, in: Journal of Contemporary History,
34, (Jan. 1999) 22, pp. 13-28, p. 13, 16-17, 22, 27-28
▬
42: Marc Roudebush, ‘A Patient Fights Back. Neurology in
the court of public opinion’, in: Journal of Contemporary
History, 35, 1 (jan. 2009), pp. 29-38
▬
43: Eric Leed, No Man’s Land. Combat & identity in World
War I, Cambridge 1979, pp. 174-175
▬
44: Hans Magnus Hirschfeld, Sittengeschichte des 1.
Weltkrieges, Hanau z.j. (1978), pp. 359-360
▬
45: Ben Shepard, ‘Shell-Shock’, in: H. Freeman (ed.), A
Century of Psychiatry, London 1999, pp. 33-40, p. 34
▬
46: Interview with Pat Barker, NOVA, 28-3-1996
▬
47: Klee, Ernst, Auschwitz, die NS-Medizin und ihre Opfer,
Frankfurt a/M. 1997, p. 116
▬
48: Deborah Cohen, ‘Will to Work: Disabled Veterans in
Britain and Germany after the First World War’, in: David
A. Gerber (ed.), Disabled Veterans in History, Michigan
2000, pp. 295-321
▬
49: Cohen, The War Come Home. Disabled veterans in Britain
and Germany, 1914-1939, Los Angeles/London 2001, pp. 3,
7-9, 12
▬
50: Stephanie Neuner, State Insurance and Welfare Policy
for “War Neurotics” of WWI. Politics and psychiatry in
Germany, c. 1920-1939, z.p. 2006 (ongep. man.), pp. 12-13 |
|
▬
Over de auteur: Dr. Leo van Bergen
(1959) is medisch-historicus aan het VUmc-Amsterdam,
afdeling Metamedica. Hij is gespecialiseerd in de relatie
tussen oorlog en geneeskunde. Op 6 juni 2009 kreeg hij de
Dr. J.A. Verdoornprijs uitgereikt vanwege zijn uitmuntend
wetenschappelijk werk op het gebied van oorlog en
geneeskunde. Zijn bekende boek over de Eerste Wereldoorlog,
Zacht en Eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog,
verscheen in maart 2009 bij Ashgate Publishing onder de
titel
Before my Helpless Sight. Suffering, Dying and Military
Medicine on the Western Front.
▬ ©
2011 - Leo van Bergen. De auteursrechten van bovenstaand
artikel berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke
overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke
toestemming vereist van de auteur:
l.vanbergen@vumc.nl.
Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de
auteur worden voorgelegd.
▬
Dit artikel verscheen eerder
in Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift,
maart 2011. |
|
|