|
terug
naar Gedichten
Zijn laatste brief
Een groote drukte heerscht in 't houten slaapgebouw.
't Is avond reeds en morgen wacht de Zondagsrust.
Een vroeger blijde dag, nu altijd droef en grauw
Voor d' armen vluchtling levend doelloos zonder lust.
D' eentoonge taak, die weeklijks weer gebeurt,
Het schuren eener zaal wondt vluchtig gauw verricht
Door een'ge mannen, vrouwen, aangesteld om beurt
Wijl 't elke vluchüing doet als algemeenen plicht.
Te midden 't luid rumoer een vrouw staart peinzend rond.
't Vervallen, lief gelaat, getuigt van zieleleed,
Wijl haar gedachten toeven steeds aan 't verre front,
Waar d' aangebeden man nu strijdt of... streed...
Een stemme wekt haar plots uit 't dof gedroomerij
Een buurvrouw roept haar toe : Een brief van uwen man
Op 't postkantoor... Ze schrikt. Ontroerd en siddrend, blij.
Verhaast ze 't nieuws te halen heen, zoo gauw ze kan.
Wat al gedachten flitsen dwarlend door haar geest.
Een brief van hem, 't werd tijd, het was zoo lang geleên,
Wat zoet geluk en toch, ze voelt zich vaag bevreesd.
Wat brengt die brief ? Is 't vreugdenieuws of droef geween?
Ze treedt de postloods in, bezweet en aangedaan.
Ze vraagt en krijgt weldra het lang verbeidde schrift
En even later staat ze bevend op de laan
Met wangen, gloeiend heet, vol ongeduld en drift.
Gejaagd en ongeduldig stapt ze haastig voort,
Haar schreden richtend naar een lichtend vensterglas,
Beziet daar scheemrend 't schrift... verschrikt en dof', gesmoord,
Ontglipt een gil haar borst, haar wang wordt bleek als was.
O God, dat schrift is niet van hem, haar echtgenoot !
Ze kent het niet... ze zag het niet.. het is haar vreemd !
Verwilderd ziet ze rond, doch niemand heeft haar kreet gehoord.
En koortsig, bang, verscheurt ze 't omslag... leest versteend :
"Mijn dierbre vrouw, ik lig op 't stervensbed gestrekt,
Ik kan niet schrijven, 't scheidensuur is daar, de dood.
Mijn makker schrijft mijn laatsten brief, want mooglijk dekt
Reeds morgen d' aarde m' eeuwig in haar zachten schoot
Het scheiden valt me bitter hard, ook reddend zoet,
Want 'k lijd onmenschlijk leed met diep doorboorde borst...
Vaarwel o dierbre vrouw, mijn laatsten zoen en groet
Voor u en kleine Jan, wie 'k vruchtfoos weerzien dorst......
"Dood !" zoo gilt ze aklig, woest, met heesch geweld.
"Hij is dood !"... Gevoelloos leunt ze tegen 'f houten schot,
Verdoofd door d' ijslijk ruwen slag ter neer geveld.
Z' ontwaakt gebroken. Smartlijk 't oog gericht tot God.
Zij kreunt en steunt, haar boezem siddert op en neer,
Fn wanklend keert zij weer naar d' houten woning ; loom,
Waar blij, verlangensvol haar wacht, haar zoontje teer
Naar nieuws van va, die rustloos leeft in 's knaapjes droom.
De menschen staan in groep vergaard en spreken saam.
Ze snelt hen schuw voorbij en richt zich naar het hok.
Men merkt haar droef en bleek gelaat en vraagt begaan,
De reden harer smart. Doordringend huilt z' in brok :
"Mijn... man... is... dood... gesneuveld... 'k zie... hem... nimmer weer!"
Ze leunt vermoeid. Men dringt zich rondom d' arme vrouw.
Z' ontvlucht hen, 't teedre hart doorplengd met hartezeer
Ze wil alleen, alleen zijn met haar smart en rouw.
Zij treedt haar houten hokje binnen, valt ter neer.
Haar zoontje komt bij haar en vraagt beangst aan moes
Waarom zij huilt zoo droef en gaat zoo vreemd te keer.
Zij drukt haar kind aan 't hart en zoent het zacht in roes.
Het knaapje zegt met zoete stemme: "Wat schrijft ons va?
Is 't vechten haast ,gedaan en komti hij gauw terug ?
'k Verlang zoo vurig steeds naar hem, ach moog-' hij dra
Bij ons weer zijn, dan speel ik paardje op zijn rug.<
Des schuldloos knaapjes taal vergalt de gal der smart.
Zij zoent het mardend kindermondje dicht en snikt:
"O zwijg mijn kind, o zwijg, ge pijnigt mij het hart,"
Terwijl haar smeekend oog in 's knaapjes kijkers blikt.
De kleine vraagt niet meer, hij is vermoeid van 't spel,
Hij wil naar 't bed van stroo ; zijn moesje dekt hem goed
Zij zoent hem vurig, teer, en fluistert: sluimer wel......
En 't kindje droomt van va, die vecht met lust en moed.
Een wijle staart ze dof met wanhoop in het hart
Naar 't slapend, blozend wicht, hun liefdepand.
D' herinring aan hun vroeger blijde leven tart
De arme vrouw en bevend grijpt haar klamme hand
Het klein portret haars dooden mans van 't houten schot,
En lange schouwt ze 't beeld met vreemde blikken aan...
Hij ziet haar lachend aan en zinloos roept ze : "O God,
Dat kan... dat mag niet zijn... is alles dan gedaan ?"
Het wordt haar erg benauwd in 't warme slaapgebouw.
Weg van hier in d' avondkoelte heengevloón.
Gejaagd, niet om en ziende, strompelt d' arme vrouw
Het stille, nachtlijk duister in, op d' houten kloon.
Waarheen ? Zij weet het niet. Ze ijlt steeds rustloos rond,
Tot eindlijk afgemat ze verder niet kan gaan,
En plotsling nedervalt op d' harden ruwen grond,
En kreunend roept haar man in zinloos ijlen waan.
De bleeke nachtvorstinne kijkt haar droevig aan
Als leed ze ook door 't bitter leed der arme vrouw.
De kille nachtwind rukt en giert als woest begaan,
Verstomt de bittre klacht der jonge weeuw in rouw.
Een wijl wordt alles stil, de stormwind ligt aan perk...
En plots... de tonen der muziek weerklinken zacht
Of krachtvol naar gelang door 't duistre zwerk,
In 't feestgebouw viert vreugde hooggetij, men lacht.
En d' arme jonge vrouw door 't lijden overmand,
Kruist bevend d' handen op haar teedren boezem, bei.
Ze luistert stil, ze droomt zich zoet in 't droomenland
En hoor... in koor de englen zingen vrij en blij.
Geen kwellend leed gevoelt zij meer, 't wordt alles licht.
Hoe schoon... hoe hemelsch schoon haar alles tegenlacht,
Ze luistert... luistert steeds met stralend, vroom gezicht...
En... plotsling opent zich de schittrend englenwacht.
Gehuld in reinen glans, gekleed in gouden pracht,
Een engel nadert haar en strekt de armen uit.
Mijn God ! het is haar gâ, die blijde op haar wacht !...
Ze werpt zich juichend aan zijn borste, jublend luid.
Zielsbegoochling, hemelbalsem, vloei als 't kan
Nog lang verkwikkend zoet in 't lijdend harte vroom,
O, laat haar toeven lang bij haren dooden man,
Al zij 't bedrieglijk, ook in lieven, zachten droom.
10-2-1916.
Uit het bundeltje 'Oorlogspoëzie' door Jos Hoeck, uitgebracht in Vluchtoord
Ede - 1916. Nadere gegevens over de dichter ontbreken; naar de inhoud te
oordelen is er sprake van een privé-uitgave. Het boekje werd door de dichter
opgedragen aan: 'mijn lieve Moeder in diepe verering voor dit dierbaar, heilig
wezen'.
De dichter is naar alle waarschijnlijkheid woonachtig geweest in
Vluchtoord Ede waar een deel van de Belgische vluchtelingen, die
gedurende de Eerste Wereldoorlog in Nederland verbleven, was
ondergebracht (Zie ook www.war.1418.com/refugees)
terug
naar Gedichten
|