terug naar Gedichten


In ballingschap

Een grijze, grauwe, donkre lucht, zoo killig, koud,
Verheft zich boven d' eenzaam doodsche, dorre hei
Waar nedrig stil, in 't wieglend kruid, de stad van hout
Nog sluimert, ongestoord in kalme, stille rust.

Het daagt in 't Oosten : weer een dag van bitter wee
Voor d' armen banling, die weer de rust ontvliedt,
De rust, die 't lijdend harte schenkt een stond van vree
In d' eindloos lange, bange, bittre ballingschap.

Het sneeuwt... de eerste vlokjes vallen schuchter, teer,
Ze schittren, blij, als englenoogjes, schuldloos rein,
En vleien, 't darden moe, in 't mulle zand zich neer.
En lonken schalksch de andre lieve vlokjes toe.

Des banlings tred is loom en stom de blijde mond,
Hij zet zich neder, onbewust in 't houten hok
En kijkt, gedachtenvol, door 't kleine venster rond
De oogen dof, onvast gericht in 't grauw verschiet.

Hoe dikwijls zag hij niet, in eigen trouwe gouw
Dezelfde vlokjes vallen even rein en blij,
Om eigen woon, omringd van minnend kroost en vrouw.
Door trouwe liefde nauw vereend in hechten band.

Hij sleet, zoo weltevreden, d' armen werkmansstand,
Hij werkte vroeg en laat vol vlijt om 't dagelijksch brood.
Hij wenschte steeds, te leven, vrij, in eigen land
Voor vrouw en kind, tot eens de dood hem d' oogen sloot.

En nu... verwijderd ver van d' aangebeden grond,
Door vreemden ruw verjaagd, naar vriendenbodem heen,
Geknakt naar geest en lijf, het harte diep gewond,
Nu treurt hij sedert maanden lang... in ballingschap.

De tweede winter nadert weer met rasschen spoed,
De gure winter, koud en doodsch... in ballingschap.
Het pijnlijk, wreed gedacht, ontneemt hem allen moed
En doet hem buigen, 't moede, matte, zware hoofd.

De kindren spelen lachend blij aan 's vaders voet,
Nog onbewust van 't pijnlijk leed, dat vader lijdt.
En 't jongste kindje kraait met englenstemme zoet:
"Hé, vaderiief, o zeg me, gaan we t'rug naar huis !"

Doch vader hoort de zachte kinderstemme niet.
Hij mijmert, stil, onhoorbaar, slaakt een diepen zucht,
Die pijnlijk stijgt uit 't hart geprengd in zwaar verdriet
En 't kind verbaasd een tred verwijdren doet.

Het kind herhaalt zijn vraag op smeekend zachten toon
En vleit zich dichter vast aan 's vaders veilge zij,
En klimt dan ras en vlug op zijne knie, haar troon,
En slaat zijn kleine armpjes lief, om 's vaders hals.

Een koestrend, zacht gevoel verwarmt zijn hoofd, bezweet,
Als uit een aklig bange droom ontwaakt hij weer,
Begrijpend niet wat hem zoo plots ontwaken deed.
En... ziet zijn jongsten telg, die lachend va aanschouwt.

Hij drukt zijn kleinen schat aan 't hart en zoent hem teer,
En fluistert 't kindje zoete dingen toe in 't oor
En zegt : "Mijn schat, we keeren gauw naar huis nu weer,
Als zusjelief maar braaf en deugdzaam wezen zal."

Het kindje speelt getroost, weer lachend, blij, tevreên
Met broertjes, zusjes saam, die dartlen heen en weer,
De vader ziet hen na en draait zich plotsling heen
En bergt het hoofd in handen, zucht in zacht gesnik.

En buiten vallen dicht de witte vlokjes neer.
De arme banling kijkt nu niet door 't venster heen.
De hand verbergt de dubble traan van hartezeer,
Die wellen brandend heet... in bittre ballingschap.

17-11-1915


Uit het bundeltje 'Oorlogspoëzie' door Jos. Hoeck, uitgebracht in Vluchtoord Ede - 1916. Nadere gegevens over de dichter ontbreken. Naar de inhoud van het bundeltje te oordelen is er sprake van een privé-uitgave. Het boekje werd door de dichter opgedragen aan: 'mijn lieve Moeder in diepe verering voor dit dierbaar, heilig wezen'.

De dichter is naar alle waarschijnlijkheid woonachtig geweest in Vluchtoord Ede waar een deel van de Belgische vluchtelingen, die gedurende de Eerste Wereldoorlog in Nederland verbleven, was ondergebracht 
(Zie ook www.war.1418.com/refugees


terug naar Gedichten