|
terug
naar Gedichten
In den wreede zomer
Nu doet het zoet van den zomer mij weenen
En haatlijk is mijn hart zijn milde lust,
Want braakte en brand zijn op de aarde verschenen,
En alle volken kampen verwilderd ontrust.
Avond: de kleuren van de late lucht
Verinnigen zich tot één teedre tint
Van bleekend blauw, de sterrennacht begint
Zijn toovertochten zonder één brekend gerucht.
Maar ach: in hoeveel oogen breken kleuren
Des zoeten hemels voor de laatste keer?
Hoeveel makkers schenden met scherpe scheuren
Uitsplijtende kogels het lijf tot heilloos zeer?
Hoeveel makkers liggen machtloos ter aarde
Wier ellende niets meer dan sterven hoopt,
Onder't bonkend kanon of onder paarden
Razend vluchtend worden zij neergetrapt, gesloopt.
Zij vielen in de kracht van hunne dagen
Geslagen op het bloedbedronken veld,
Makker noch Moeder hoort hun laatste klagen
Terwijl de dorre dorst tot het wreed eind hen kwelt.
Menig mond, die feestelijk heeft gezongen
In den zaaitijd toen zon ging naar zijn hoogst,
Bloedt schuimend, zijne lippen wrang gewrongen,
De Doodsmaaier haalt lachend zijn overrijke oogst.
Geen zaaier zal dit jaar zijn oogst gewinnen,
Hij valt of legers vertreden zijn veld.
Beroofd van recht, van vrede en blijde zinnen
Weten der volken harten niets meer dan geweld.
Geen winter heeft ooit de aarde zóó vervloekt
Met overmacht van nacht en barre naakte
Als de milde zomer, die wreed bezoekt
Elk bloeiend land tot het uiterst met brand en braakte.
Zomer, hoe ging mijns harten blij verlangen
De Lente door naar uwe lusten uit,
De vogels zongen en mijn lichte zangen
IJverden blijde met hun zalig-blij geluid.
Als knaap heb ik zomer en zon bemind,
De Zomer was de God van mijne jeugd,
Nu nog, bewuster, sterker dan een Kind,
Voelde ik elk jaar dieper, krachtiger zijne vreugd.
En dit jaar, mijne makkers zouden komen
Uit menig streek naar 't minlijk bloeiend land
Van Holland en wij zouden samen droomen,
Saam lachen en samen ijveren in verstand.
En met elk Vriend zoude ik hartverheugd reizen
Naar ieders land, naar ieders dorp of stad,
Elk zou zijn eigen land gelukkig prijzen,
Maar niet min genieten van aller landen schat.
En thans: verdeeld in vijandlijke legers
Kampen allen den verwilderden strijd,
Of overwonnenen of trotsche zegers
In elk hart wijkt Vriendschap voor norsche bare nijd.
Hun bloeiende landen liggen geslagen,
En Holland leeft beklemd, met strijd bedreigd,
Het woest geweld versmoort al smartlijk klagen
En bedwingt de harten, dat elk man lijdt en zwijgt.
O, wreede Zomer, wreeder dan één winter,
Lach niet, lach niet, bij 't woedend onverstand,
Laat uwen hemel rouwen, want wie vindt er
Geen haat in lach des hemels boven't helsche land?
In den winter zou mijn hart lichter dragen
't Helsch leed, dan in den zoeten zomertijd
Als de avonden zóó stil zijn en de dagen
Lachen bij woede die elk bloeiend erf ontwijdt.
O, kon ik met mijn handen u verscheuren,
Zomerhemel met uw zalige lach,
Dat gij niet minder dan de Aarde zoudt treuren
Om't verbijsterd geweld, het zinneloos bejag.
Zomer: ik haat u met uw bloeiend schoon,
Hemel: ik haat u met uw sterrenvreugd,
Want vreugd en zomer zijn een helsche hoon
Waar de Aarde nacht en dag der volken hartbloed teugt.
Rouw met mijn liederen, o, blijde lucht.
Zomer, dek als een Moeder het gelaat
Wier liefste zoon geslagen in de vlucht
Van zijn schuldlooze jeugd op 't bloedend veld vergaat.
Uit: Jacob Israël de Haan - Liederen (Tijdzangen)
(Maatschappij voor goede en goedkope lectuur - Amsterdam - 1917)
Dit gedicht verscheen in 1914 in het tijdschrift De Beweging.
terug
naar Gedichten
|