|
terug
naar Gedichten
Voor het Vaderland
Wij zijn gedaald, het licht af, naar beneden,'
Onder de gronden; tot het klein geboeft' -
Dat, om te leven, vijanden behoeft;
Van hen te leeren - zijn wij afgegleden.
Wij hebben onze broeders tot vijanden
En onze moeder tot slavin gemaakt;
Het kostbaar zoete leven aan te randen,
Gedijde onze ziel en heeft gesmaakt.
Wij hebben huis en hof en haard gesteenigd, -
Zij deden het, zoo zij het konden doen,
Vit dorp en vlekken de verschrikte menigt'
Joegen wij op van d'ochtend tot den noen.
Toen gingen wij de donk're klokken luiden
En staken in het kerkportaal den brand, -
Maar eerst de meisjes, moeders en de bruiden
In schuur en voorhof hebben wij overmand.
Gij deedt het, gij en ik en hij en allen, -
Wij zijn bij de bloedfeesten dol geweest;
Menschen-gewaad is van ons gevallen;
Naakter zijn wij geworden dan het beest.
Wij zijn gedaald, de hoogten afgegleden
Onder de gronden, naar het klein geboeft' -
Dat, om te leven, stoot en moord behoeft -
Zoo ver, zoo ver, en daar nog diep beneden.
Uit: Opstandige liederen - Derde deel der liederen van A. van Collem
uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum - 1919
terug
naar Gedichten
|