terug naar Gedichten


Mata Hari

Ik zag je nooit, ik kende je niet,
gefuziljeerde vrouw!

Rond je geurend lichaam gonzen de bijen hun lied
en dragen de laatste honig van je leven
naar hun gele korven, omhangen met violen van rouw.

Ik kende je niet, mooie Mata Hari;
alleen een zinnelike foto bracht me 't vizioen
van je wellustig lichaam.

Vergeef de laffe minnaar, die zoen na zoen
met hete mond op je borsten drukte,
en het grauwe lood door je welig vlees liet dringen.
Vergeef de gek die uit je haren de rozen rukte
en zijn haat liet vringen.

Ik kende je niet, vrouw met de mooie naam,
ik zag je dierlike dansen nooit,
waar je zo op roemde, vrouw van passie!
noch je lenige indiese gracie,
alleen je geprezen wereldse faam.

Ik weet ook dat je moeder was,
dat eens je gretig lichaam een leven torste,
en dat wat tans het grauwe lood doorreet,
en je hart heeft verkild,
't genot van je minnaars, je blanke borsten,
een schreiend kindje hebben gestild.

Mata Hari, Mata Hari, in de jacht op sukses
ben je gestruikeld door overmoed
om de vluchtende hinde t'achterhalen
en te slachten als een paaslam in zijn louter bloed.

Zo ben je tot de nacht gekomen,
tot de wijdse nacht met schilferend manelicht
op je bleke, bleke gelaat en de zwarte bomen.

Ik kende je niet, gefuziljeerde vrouw,
en toch je bent me als een gestorven geliefde!
Welke minnaar scheurt nu zijn kleren van rouw
en omkranst met malve violen zijn liefde
en zijn leed
om het verloren briljanten kleinood, dat heet:
Mata Hari...


Uit: Verzen van G. Burssens - Uitgegeven te Mechelen, tijdens de oorlog, 
in het jaar negetienhonderd en achttien


terug naar Gedichten