|
Belgisch
Krijgsgerecht knoeide met doodstraffen |
|
Tijdens de Eerste Wereldoorlog voltrok het Belgische
krijgsgerecht 20 executies. Vaak beging het daarbij grove
onregelmatigheden. Slechts één proces kreeg achteraf een
herziening.
Pas nu heeft iemand het berekend: tijdens de Eerste
Wereldoorlog liet het Belgische militaire gerecht twintig
mensen ter dood brengen. Het stelde twaalf soldaten
terecht, vooral wegens desertie, vier burgers (onder wie
een vrouw) als vermeende spionnen, en vier Duitsers, de
meeste eveneens wegens spionage.
Een van deze laatste viel iedereen op door zijn stoïcijnse
gedrag. Net voor zijn executie schreef hij nog twee
afscheidsbrieven, de ene voor zijn vrouw, de andere voor
zijn minnares. In de ene brief stond exact hetzelfde als
in de andere.
Het getal zelf doet er weinig toe. Onthutsend is pas dat
zeker de helft van deze twintig mensen geen eerlijk of
zelfs maar een rechtsgeldig proces kreeg. Dat leert een
studie van Jacques Maes, emeritus eerste advocaat-generaal
bij het militaire gerecht en gewezen docent militair
straf- en tuchtrecht aan de Koninklijke Militaire School.
De studie, de allereerste over dit onderwerp, verscheen in
het jongste nummer van het historische vaktijdschrift
Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis .
Het krijgsgerecht had tijdens de Eerste Wereldoorlog de
handen vol. In een leger dat, afhankelijk van het
tijdstip, 75.000 tot 170.000 soldaten telde, nam het niet
minder dan 87.805 zaken in behandeling. Bijna de helft
daarvan werd naar de rechtbank verwezen, met 37.557
veroordelingen als gevolg. In 222 gevallen sprak de
rechter de doodstraf uit, waarvan er twintig ook werden
voltrokken.
Ter vergelijking: de Franse militaire justitie liet 550
eigen soldaten executeren, de Italiaanse zowat 750, de
Britse 312, onder wie 23 Canadezen, 26 Ieren en vijf
Nieuw-Zeelanders. De Australische regering gaf geen
toestemming om eigen soldaten voor het vuurpeloton te
brengen en India vond de zweep al een voldoende straf. Het
Duitse krijgsgerecht liet officieel 'slechts' 48 eigen
soldaten ter dood brengen.
Haast altijd ging het om Belgische soldaten die 'lafheid' of
desertie werd verweten of, in het Belgische jargon:
'postverlating in tegenwoordigheid van de vijand'. Om de
oorlogsmoeheid en het defaitisme tegen te gaan, drong de
opperste legerleiding erop aan 'een voorbeeld' te stellen.
Dat wekte wel vaker de indruk dat de te executeren
soldaten er nogal willekeurig werden uitgepikt.
Begrip voor de harde, traumatiserende
oorlogsomstandigheden was er maar zelden bij, een diagnose
als shell shock maakte weinig indruk, met de procedure
werd wel vaker een loopje genomen. De militaire justitie
aan het front verdiende nooit een schoonheidsprijs. En de
Belgische al helemaal niet, aldus Jacques Maes. Als
gewezen magistraat kreeg hij toegang tot nooit eerder
onderzochte bronnen.
Volgens Maes waren ten minste elf van de twintig
doodvonnissen 'nietig'. Ook in andere gevallen ziet hij
'aantasting van de rechtsgang', 'misbruiken' en
'wetsverkrachting'. Daar heeft hij goede redenen voor.
Zeven van de acht Belgische burgers en Duitsers en twee
Belgische soldaten werden veroordeeld op grond van een
'voorlopig reglement' uit 1799, hoewel dit niet van
toepassing was, zeker niet na een wetswijziging op 4
augustus 1914.
Het maakte voor de geëxecuteerden weinig verschil, maar
het tekent de sfeer dat de zeven voor een vuurpeloton
werden gebracht, al schreef dat reglement uit 1799 de
strop voor, terwijl er ook niet altijd op werd gelet dat
de straf niet op een zondag of feestdag mocht worden
uitgevoerd.
Een burger werd ook een inbreuk op een Franse wet uit
1796-'97 ten laste gelegd, een wet die in België nooit
van toepassing is geweest.
Een Duitser en een Belgische soldaat werden veroordeeld
door een krijgsraad die niet rechtsgeldig was
samengesteld, wat in andere gevallen wel een reden tot
nietigheid was. Een Duitser werd veroordeeld voor feiten
die hij beging vóór zijn krijgsgevangenschap, waarover
de krijgsraad geen rechtsmacht had. Onregelmatigheden bij
het onderzoek hadden in enkele gevallen tot nietigheid van
het doodvonnis moeten leiden. In veel gevallen ontzegden
de krijgsraden veroordeelden op grond van een wet uit 1814
het recht op hoger beroep, hoewel een wetswijziging uit
1899 dat wel toestond. Dat de koning enkele
genadeverzoeken niet voorgelegd kreeg, gebeurde op basis
van een ongrondwettelijk besluit.
In enkele gevallen hield de krijgsraad geen rekening met
verminderde toerekeningsvatbaarheid of gevolgen van
posttraumatische stress. Enkele dossiers berustten op een
zeer betwistbare bewijslast. Een zaak (die weliswaar niet
tot de doodstraf leidde) werd zowel in eerste aanleg als
in beroep door dezelfde voorzitter behandeld, waarbij ook
nog eens eenzelfde militair als aanklager fungeerde.
Dossiers van beklaagden die voor de Nederlandstalige
procedure hadden gekozen, bevatten toch vooral stukken in
het Frans. De oorlogsomstandigheden, de opgehitste
tijdgeest, de verwarring, de noodzaak om ,,een
voorbeeld" te stellen en soms de paniek helpen
verklaren waarom het krijgsgerecht zo gebrekkig
functioneerde.
Toch vermeldt Jacques Maes maar één geval waarin het
achteraf tot een herziening van het proces kwam. In 1926
sprak het militair gerechtshof een Belgische burger
(postuum) vrij omdat hij op het moment van de feiten 'in
staat van krankzinnigheid' verkeerde. De staat keerde zijn
nabestaanden een schadevergoeding van 450.000 frank uit.
In meerdere landen blijven twijfels hangen over de
militaire rechtspraak tijdens de Eerste Wereldoorlog. In
1998 verklaarde de toenmalige Franse premier Lionel Jospin
dat de geëxecuteerde soldaten toch recht hebben op een
plaats ,,in het collectieve geheugen".
In datzelfde jaar stelde de Britse regering dat ze hen ook
als 'oorlogsslachtoffer' beschouwt. Ze krijgen sinds 2000
een plaats bij officiële herdenkingen. Britse
parlementsleden pleiten er geregeld voor, vorige maand
nog, om hun kortweg eerherstel te verlenen. In een
Londense rechtbank is nu een vraag om een individueel
postuum 'pardon' hangende. Canada en Nieuw-Zeeland
verleenden 'hun' geëxecuteerde soldaten wel al
eerherstel.
In België is van dit alles geen sprake, wellicht ook
omdat pas nu, met deze studie van Jacques Maes, enig
inzicht komt in de doodvonnissen van toen. In 2000 is het
krijgsgerecht opgeheven, al kan het in tijd van oorlog
weer worden opgericht. Wat Maes daarbij verontrust, is dat
niemand ooit enige lessen trok uit de fouten van '14-'18,
zodat een herhaling in de toekomst niet uit te sluiten
valt. Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis 16, een
uitgave van het Soma, prijs 22 euro.
(Bron: De Standaard 18-02-06)
|
|
|