|
Amerika in
de Eerste Wereldoorlog
De aankomst van Amerikanen in
Europa
Reportage van Mr. M.C.M. Voorbeijtel -
correspondent
te Parijs van het Algemeen
Handelsblad |
|
Niets is moeilijker dan de
beteekenis, de onderlinge waardeverhouding te bepalen
van de gebeurtenissen die men zelf meeleeft. De invloed
van persoonlijke indrukken, van den weeromstuit der
evenementen op ieders eigen omgeving, leidt tot de
grootst-mogelijke appreciatie-dwalingen.
In ons noodzakelijkerwijze egocentrisch wereldje maakt
een voetzoeker die tegen onzen neus springt meer indruk
dan een bom die op een paar honderd meter afstand een
dozijn menschen doodslaat, en men mag er geen
Amsterdammer een verwijt van maken, dat bij op het
oogenblik de quaestie van den aardappel-uitvoer
gewichtiger vindt dan laat ons zeggen heel de Russiche
revolutie.
Maar er zijn dan toch voorvallen omtrent welker
wereldhistoriscbe beteekenis geen twijfel bestaan kan,
en ik meen zonder al te veel kans van dwalen te mogen
voorspellen, dat de rustige historicus die over eenige
tientallen van jaren de geschiedenis van deze bewogen
tijden schrijven zal, de komst van de Amerikaansche
troepen in Frankrijk zal beschouwen en behandelen als
een evenement van den allereersten rang.
Om deze reden is het dat ik met graagte gebruik gemaakt
heb van de gelegenheid die mij gegeven werd om in zeer
beperkt gezelschap - we waren maar met zijn drieën
journalisten, een Zwitser, een Italiaan en ik - onder
geleide van een Amerikaansch officier een bezoek te gaan
brengen aan de eerste Amerikaansche basis in Frankrijk,
waarvan het juiste punt voorloopig nog geheim-blijven
moet, en die daarom in de Fransche pers slechts wordt
aangeduid als: een Fransche haven aan den Atlantischen
Oceaan.
Van wat ik er zag, laat ik hier, voor zoover ik het
vertellen mag, het een en ander volgen, en ik denk dat
met te meer omzichtigheid te doen, omdat de vrije
Amerikanen het niet noodig geoordeeld hebben onze
brieven aan een prealabele censuur te onderwerpen, -
systeem dat in het algemeen, omdat het een nimmer
vergeefsch beroep doet op het fatsoen en het begrip van
den verslaggever, zeker het best is, maar dat ze later
bij de bezoeken aan hun front wel niet zullen kunnen
blijven toepassen, omdat dan het gevaar bestaat, dat wij
civielen in onze onwetendheid toch dingen vertellen die
beter verborgen gehouden kunnen worden.
De totaalindruk dan dien ik van dit bezoek heb
meegebracht, is er een van onweerstaanbare, jonge,
zelfbewuste kracht, die in àlles wat de nieuwe
bondgenooten doen, tot uiting komt.
Het zou mij niet verwonderen als velen bij ons, toen er
voor het eerst sprake was van Amerikaansche expedities
in Europa, van daadwerkelijke militaire hulp van
Amerikaansche troepen op het Westelijke front, gedacht
hebben aan ‘bluff’.
Hoe kón dat nu, daar toch immers de Vereenigde Staten
geen noemenswaardig leger hadden, en maanden, zoo geen
jaren, noodig zouden hebben om er een te vormen; hoe kón
het, nu de verscherpte duikbooten-oorlog het verkeer
tusschen de oude en de nieuwe wereld steeds meer
bemoeilijkte, en het geregelde vervoer van een
troepenmacht die iets beteekende met de enorme
hoeveelheid ‘impedimenta’ die een modern leger met zich
voert, wel geheel onmogelijk maken moest.
Nu ja, er zouden er wel wat komen, voor het moreele
effect en om ook de vlag met de sterren en strepen in de
loopgraven gehad te hebben, er zouden er wel wat
defileeren over de groote boulevards, - maar wat zou dit
nu kunnen beteekenen te midden van de enorme
millioenen-massa 's die elkander hier in Frankrijk elken
duim gronds betwisten?
Zoo hebben zeker velen geredeneerd, en niet bij ons
alléén. De ‘bourrage de cranes’, waaraan nog altijd tal
van Fransche bladen zich schuldig maken, de geweldige
overdrijving van het aantal schepen, en mannen, en
vliegmachines, die Amerika zou kunnen sturen, maakte dat
zelfs hier die effectieve hulp nogal eens op sceptische
wijze besproken werd en tal van Franschen hebben er niet
aan willen gelooven, om zich niet bloot te stellen aan
een nieuwe teleurstelling.
De beschouwingen van de verstandige, bezadigde
journalisten, die je hier waarlijk óók nog wel hebt, al
maken ze niet zooveel leven als vele anderen, bepaalden
zich dan ook meestal tot de zedelijke beteekenis van
Wilson’s hulp, tot den economischen, den financieelen,
den technischen steun dien Amerika kwam brengen, zonder
omtrent den militairen steun te groote verwachtingen te
willen wekken, waarin ze zelf niet geloofden.
En om eerlijk te zijn, moet ik erkennen, dat ook ik mij
van hetgeen ik in die ‘haven aan den Atlantischen
Oceaan’ zien zou, niet al te veel had voorgesteld. Maar
sindsdien heb ik gezien - en hoe is mijn
impressie veranderd! Hoe verdient gij, Sint-Thomas, gij
die zien en tasten wildet, de patroon te zijn van alle
mannen-van-de-krant!
Ik heb de duizenden en duizenden soldaten gezien die de
eerste transporten reeds hebben aangevoerd, en die, in
afwachting van hun aanstaand vertrek naar de
trainingkampen om plaats te maken voor de anderen die
komen, zijn ondergebracht in de barakken, die de
Fransche genie voor hen had gebouwd.
Ik heb de geweldige ‘liners’ zien binnenkomen, beladen
met al wat een modern leger voor zijn moorddadig werk
behoeft. In een onophoudelijk va-et-vient, dat zelfs 's
nachts voortgaat, heb ik de vrachtauto's, die de
expeditie-corpsen zelf meebrengen, heen en weer zien
rijden, hoog-beladen met wapenen, met fourrage, met
munitie, met genie-materiaal.
Honderden en honderden paarden en muilezels afkomstig
uit dat onuitputtelijke reservoir der Nieuwe Wereld heb
ik langs me zien trekken, in groepen van vier of vijf,
lastig en zenuwachtig nog van de reis en met moeite
bedwongen door de soldaten en matrozen, die ze moesten
begeleiden naar hun nieuwe stallen.
En dat alles marcheerde met een orde, een zekerheid,
alsof al die mannen nooit iets anders gedaan hadden dan
expedities organiseeren naar vreemde werelddeelen!
Maar als ik met de Amerikaansche officieren sprak, en
mijn bewondering uitte over wat in zoo korten tijd was
tot stand gebracht, dan haalden ze allicht een beetje
verachtelijk hun schouders op. Dat? Maar dat was nog
niets - niets dan een beginnetje. Als ze maar eerst eens
goed aan den gang waren, zou men nog eens wat anders
zien. Jammer dat ik niet eens kon komen kijken aan den
overkant, wat men dáár aan het voorbereiden was...
En somme is hetgeen ik daar in die ‘haven aan den
Atlantischen Oceaan’ heb zien gebeuren hetzelfde als wat
er gebeurd is in andere havens in het begin van den
oorlog, toen de eerste Engelsche troepen begonnen aan te
komen.
Het ‘verachtelijke kleine legertje’ van toen is gegroeid
tot een legermacht van ettelijke millioenen, voorzien
van al wat daarbij hoort, macht die steeds grootere
stukken front van Franschen en Belgen overneemt, en die
het sterkste en best-getrainde leger der wereld reeds
herhaaldelijk tot een terugtocht heeft gedwongen. Zoo
zal het ook met het Amerikaansche ‘legertje’ gaan.
Maar de Amerikanen beschikken over voordeelen boven hun
Angel-Saksische voorgangers. Ze hebben meer menschen -
oneindig veel meer. Ze hebben nog veel meer geld. Hun
industrie, die met die van geen ander land vergeleken
kan worden, is al sinds geruimen tijd op het maken van
munitie ingericht. Ze hebben nog veel sterker dan de
Engelschman bet gevoel van ‘nu eens te zullen laten
kijken hoe wij zooiets opknappen als we er mee
beginnen’.
En dan, onschatbare factor: ze hebben de driejarige
ervaring van de Engelschen om zich naar te richten. Ze
behoeven geen van de fouten te maken die de anderen in
het begin gemaakt hebben, en ze hebben voor alle
mogelijke moeilijkheden dadelijk de oplossing bij de
hand die in drie jaar de beste gebleken is, en waarnaar
hun voorgangers dikwijls zoo lang hebben moeten zoeken.
Dit alles gevoegd bij hun bijzonder sterk ontwikkeld
gevoel van wat ‘practisch’ is, hun van het militaire
minder afkeerigen aard en hun grooter
organisatie-talent, maakt dat men op het cijfer dat door
Engeland bereikte resultaten aanduidt gerust een
duchtigen exponent zetten mag ter bepaling van wat, als
we wat verder zijn, de allernieuwste bondgenoot zal
kunnen praesteeren.
Of het dan nog zoolang zal moeten duren? Wel het spijt
me dat ik volstrekt geen cijfers kan geven, en dus ook
geen aanduiding van de respectabele snelheid waarmee de
Amerikaansche expeditie-macht aangroeit, maar vrij lang
duren, ja, dat zal het vermoedelijk nog wèl.
Niemand kan er natuurlijk iets van zeggen; elk oogenblik
kunnen zich nieuwe omstandigheden voordoen die alle
berekeningen onderste-bovenwerpen, maar wanneer ik uit
Holland zoo eens echo's hoor van de meening dat het nu
toch vóór den komenden winter wel uit zal zijn, dan
constateer ik telkens weer hoe anders men daar hier over
denkt.
Dat er een nieuwe wintercampagne noodig zal zijn eer men
de centrale rijken er ver genoeg onder heeft om van hen
den vrede te verkrijgen dien de geallieerden willen,
daarover zijn hier, naar het me voorkomt, vrijwel allen
het eens. Ook de soldaten zelf, die het vooruitzicht
zeker niet pleizierig vinden, maar die inzien dat het
niet anders kàn, wil men niet kunnen zeggen dat
honderdduizenden jonge levens in de afgeloopen drie jaar
hier in Frankrijk zijn opgeofferd voor niets.
Bovendien, de komst van de Amerikanen maakt dat de
oorlog voor Frankrijk in zijn gebeel, zij het dan ook
niet voor de Franschen in de loopgraven, gemakkelijker
te dragen zal zijn. Tal van soldaten der oudere
lichtingen, die nu aan het front nog niet gemist kunnen
worden, zullen erdoor vrijkomen, en zullen kunnen
terugkeeren tot hun normale bezigheden, naar het land,
naar de mijnen, naar de fabrieken, werkplaatsen en
kantoren.
Dat zal heel den economischen toestand van het land ten
goede komen, en maken dat het den vreedzamen
concurrentiestrijd van ‘l'après-guerre’ onder heel wat
gunstiger omstandigheden zal kunnen hervatten, dan
anders waarschijnlijk het geval zou zijn geweest. En
buiten de financieele en industrieele hulp die het
meedoen van het geweldige Amerika aan al de geallieerden
brengt, is voor Frankrijk dit indirecte gevolg van het
daadwerkelijk meevechten van de Amerikanen daarom
misschien nog wel van de àllergrootste beteekenis.
De ‘Sammies’ - want zoo is, naar het schijnt, de naam
voor de Amerikaanscbe soldaten, en niet ‘Teddies’,
zooals men ze hier, naar den vorigen ex-president
Roosevelt, een oogenblik heeft willen noemen - de
‘Sammies’ vormen op het oogenblik in XXXX verreweg het
overwegende element.
Met hun collega's van de zee, de Amerikaansche matrozen,
vullen ze alle straten en pleinen van het nogal kleine,
vuile en onaanzienlijke stadje, en hun houding bewijst,
dat ze zich er al zeer goed rekenschap van geven, dat
ze, met hun soldij van een dollar per dag, door de
leveranciers, sigaren-verkoopers en kroegebazen, als
klanten-van-beteekenis worden beschouwd.
Het zijn over het algemeen stevige, flink-opgeschoten
kerels, met mooie, door allerlei sport ontwikkelde
lichamen, en meer gemak van beweging dan de licht wat
stijve Engelsche jongens uit de middenklasse plegen te
vertoonen. Hun gang is soepel en gemakkelijk; een
beroeps-militair van de oude school zou ze vermoedelijk
niet ‘stram’ genoeg vinden.
Trouwens, uit heel hun houding, hun wijze van groeten,
hun praten met hun meerderen, spreekt een zekere
onafhankelijkheid. Men krijgt den indruk, dat hun
discipline, waaraan op zichzelf niets hapert, minder
berust op een ingestampt ontzag, dan wel op een
onderlinge afspraak tusschen meerdere en mindere, die
zich au fond gelijken voelen, maar in gemeenschappelijk
overleg en in het belang van het te bereiken doel zijn
overeengekomen. dat de een den ander gehoorzamen zal.
Letterlijk àlle gezichten zijn glad-geschoren; ik geloof
niet dat er van de honderd mannen meer dan twee of drie
hun snor dragen. Het trof mij dat de meeste profielen
merkwaardig zuiver waren, en dat uit bijna al die koppen
kracht en beslistheid spraken.
In het kamp, waar de kolonel ons in eigen persoon
ontving en de honneurs waarnam, waren we ineens als in
een andere wereld, duizenden mijlen buiten Frankrijk, en
dierbare herinneringen aan de heerlijke boeken van
Aimard, van Cooper, van Mayne-Reid kwamen ons bestormen.
Tal van kleine détails gaven den indruk van een milieu
van trappers en woudloopers, menschen vertrouwd met het
leven der prairieën, gewoon zich te behelpen en met de
eenvoudigste middelen de moeilijkheden op te lossen die
het vinden van voedsel en onderdak in een vreemde en
vaak vijandige omgeving meebrengt.
Uit alles sprak gewoonte en handigheid, uit de wijze van
opslaan van de khaki-tenten, uit de inrichting van de
kampvuren waarop de koks het eten aan het klaarmaken
waren, uit de zorg voor het drinkwater, dat bewaard werd
in groote zakken van impermeabele stof, zorgvuldig
toegedekt en aan een drietal samengebonden stokken
opgehangen.
De schildwachten om ons heen, den grooten, slappen
khaki-hoed op het hoofd, het korte, gestoepte
karabijn-geweer op schouder, die naar onze begrippen zoo
weinig militairs, maar daarentegen iets bijzonder
waakzaams en beslists hadden, voltooiden dezen
merkwaardigen indruk.
De kolonel, een mager, gespierd man, die zich zonder één
woord harder te zeggen dan een ander uitnemend wist te
doen gehoorzamen, legde ons in bijzonderheden al1es uit
wat we maar weten wilden. Uit beleefdheid trachtte hij
zich zoo goed mogelijk te behelpen met zijn beetje
school-Fransch, ‘mais ma prononciation est meilleure que
mon... è... vocàibioelaire’ zei hij lachend en
verontschuldigend, en keerde toen maar weer gauw tot
zijn vrij wat begrijpelijker moedertaal terug.
Van wat hij vertelde omtrent troepenaantal en frequentie
van transporten kan ik natuurlijk niets uitlaten, maar
zijn demonstratie van de uitrusting van den
Amerikaanschen soldaat, die overtuigend was voor haar
superioriteit, bevatte niets geheims, en daarvan mag ik
dus wel wat navertellen.
Het uniform van den ‘troupier’ bestaat uiteen
hoogst-simple buis-en-broek van khaki, een grooten
breedgeranden slappen hoed, die door een bandje om het
achterhoofd wordt vastgehouden, een warme, impermeabele
overjas, een paar stevige schoenen en een paar
buitengewoon handige linnen slobkousen, die in een oogen
blik aan- en uit-gedaan kunnen worden.
De soepele ransel is niet vierkant maar langwerpig en
bedekt den rug tot over de lenden. De patronen zijn over
een aantal kleine, aan den gordel bevestigde
patroon-zakjes verdeeld. Bijzonder practisch zijn de
eetketel, in den vorm van een ondiepe pan, die
gemakkelijk schoongemaakt kan worden en tevens kan
dienstdoen voor het klaarmaken van een individueel
rantsoen, de heupflesch met drinkbeker, de platte,
mesvormige sabel-bajonet.
De karabijn, die nog al wat korter is dan het
Europeesche infanterie-geweer en daardoor veel
handelbaarder, moet zeer juist zijn; ze bevat evenals de
geweren hier houders met vijf patronen. Het uniform van
de officieren wijkt van dat van de soldaten alleen af in
de fijnere stof, waaruit het gemaakt is, en in de
kleine, bijna onzichtbare distinctieven op de schouders.
Kleur en aantal van de kleine eikels, die de uiteinden
vormen van de tressen om den hoed, duiden de wapens en
de lagere graden aan.
Naar de kolonel ons nog verder mededeelde, zijn de
troepen, die tot dusver zijn aangekomen, voor het
meerendeel reeds vroeger in het veld geweest; slechts
ongeveer een vierde deel bestaat uit recruten. Ze
blijven te XXXX alleen maar zoolang als noodig is om hun
bagage te lossen en nog het een en ander te regelen en
vertrekken dan naar de eigenlijke instructiekampen, om
plaats te maken voor nieuwe zendingen. En dat zal zoo
geregeld blijven doorgaan tot - tot het niet meer noodig
is. Waarschijnlijk dus nog een heelen tijd!...
Juist toen we het uitgestrekte kamp verlieten, dat zoo
goed als uitgestorven was omdat de meeste manschappen
naar het eenige kilometers verder gelegen
manoevreterrein waren, kwam er een troep aangemarcheerd,
die merkwaardig geëquipeerd was. Ze droegen geen wapenen
of ransels, maar hadden allen een wit rolletje onder den
arm. ‘Waar komen die vandaan, kolonel?’ ‘Van hun bad.
Zoolang we hier in de buurt zijn, gaan ze allen om de
beurt in zee baden. Daar houden ze van, de jongens!’
Wat lekker frisch en roodgeboend zagen ze er uit. 't Was
‘a pity’ te bedenken dat diezelfde jonge mannen, die zoo
op de properheid uit zijn, binnen een paar weken in de
tranchées zullen zitten, waar ze zelfs geen water zullen
kunnen krijgen om hun tanden te poetsen. Maar dat is nu
eenmaal de oorlog, die zoo èrg weinig heeft van een
‘frisschen, fröhlichen Krieg’, - en ze zullen er
evengoed aan moeten wennen als hun Engelsche
voorgangers, voor wie de onvermijdelijke onzindelijkheid
van de loopgraven óók een van de zwaarste bezoekingen
is...
Behalve bondgenooten van alle mogelijke rassen - ik zag
er in bonte mengeling Amerikanen, negers, Arabieren,
Chineezen, Russen en Franschen - herbergt XXXX op het
oogenblik nog andere gasten, die er nu juist niet met
hun goedvinden zijn.
Het zijn krijgsgevangenen, die werken aan het laden en
lossen van booten en aan het onderhoud van den spoorweg.
Ook hierbij is van alles: Duitschers, Oostenrijkers,
Bulgaren, Turken. Een hunner, met wien we een praatje
wilden maken, bleek op geen ons bekende taal te
reageeren; het was een Roemeniër uit Transsylvanië, die
gedwongen met de Oostenrijkers had moeten meevechten, en
die op een of andere wijze via Saloniki hier beland was.
Zoo'n wereld-oorlog is goed om al je aardrijkskundige
noties in de war te sturen... Zijn gevangenschap was
begrijpelijkerwijze geen erg onaangename, en hij deed,
naar ik meende te begrijpen, zoo'n beetje wat hij
verkoos.
Ook voor de Duitsche gevangenen is het leven hier in de
frissche lucht langs de havenkaden nu niet zoo heel
hard, al moet er natuurlijk gewerkt worden. De meesten
zijn trouwens dokwerkers van hun ambacht, en dus met dit
werk vertrouwd. Het ergste is op het oogenblik hun
moreele misère.
Van de bewoners van XXXX hoorde ik, dat ze, toen men
begon te praten over de komst van de Amerikanen,
geweldig veel pleizier hadden gehad. ‘Jawel, jawel’,
zeiden ze maar, ‘dat zouden jullie nu wel willen, hè,
dat we dàt geloofden!’ Maar dan moesten we niet beter
weten hoe onze onderzeeërs de baas zijn op zee. En ze
wilden zich maar niet laten ‘beetnemen’.
Tot de eerste transportschepen aankwamen, en ze zagen.
Ineens was het met hun vroolijkheid gedaan. Het was dus
wáár; tot uit Amerika kwamen ze om hun kameraden te
bevechten... Hoe moest dàt afloopen! En naarmate de
schepen binnenvielen en de soldaten ontscheept werden,
honderden na honderden, duizenden en nog eens duizenden,
toen werden hun gezichten langer en langer.
Ze begrepen nu wat ieder denkend mensch begrijpen moet
die de gebeurtenissen van de laatste maanden volgt: dat
tegen zulk een macht geen vechten meer is, dat de
nederlaag, de verplettering, militair en economisch, nog
een tijdlang tegengehouden kan worden, maar dat ze in
het eind onvermijdelijk komen moet. En sindsdien is hun
lot wel heel veel beklagenswaardiger geworden, nu ze
werken moeten onder het spottend toezien van de
Amerikaansche matrozen, die er, zoodra hun eigen werk
gedaan is, pruim-kauwend en beenbengelend naar zitten te
kijken.
‘Jammer dat we er niet een paar kunnen loslaten, om
thuis te gaan vertellen wat ze hier gezien hebben,’ zei
een Amerikaansch officier. ‘Dat zou daarginds weer een
leelijken klap geven aan hun weerstandsvermogen!’ ‘Niet
noodig,’ vond zijn collega, die met hem opwandelde. ‘Als
wij maar eenmaal aan het front zijn, zullen we 't hun
zèlf gauw genoeg aan hun verstand brengen!’
Terwijl de Amerikaansche officieren, die ik aan den
maaltijd zag, daarbij zonder uitzondering volstrekt
niets anders dronken dan mineraalwater, bleek in den
loop van den avond wel dat hun ondergeschikten niet vies
waren van een glaasje Franschen wijn, en zelfs van
sterkere brouwsels. Vele van de soldaten en Jantjes -
van wie de laatsten, bijna allen zeer jonge jongens met
knappe, open gezichten, in hun zwierige pakjes merkbaar
succes hadden bij de XXXX-sche dames - raakten, toen de
duisternis begon te vallen, een beetje uitbundig.
Maar met ijzeren hand hielden hun chefs er de orde in.
Voortdurend circuleerden door de straten de militaire
politiemannen, soldaten en matrozen, twee aan twee, met
korte, nijdige knotsen bewapend, en ieder die vechten
wilde, of lastig was, of er juist ééntje te veel gehad
had, werd in een ommezien ingerekend.
Om half tien, het sluitingsuur, kwamen sterke
patrouilles alle cafe's ontruimen, wat de gasten al
evenzeer betreurden als de gastheeren, die ze graag nog
wat langer geplukt hadden. ‘Hoe wil je nu je dag
goedmaken tusschen vijven en half tien?’ klaagde er mij
een zijn nood. Niettemin geloof ik dat de café-houders
en winkeliers in alles-en-nog-wat daarginds nooit zulke
gulden dagen gekend hebben als tegenwoordig. Als de
oorlog nog een tijdje duurt, raken ze evengoed binnen
als hun collega's in Boulogne, Havre, Rouaan en Amiens.
Heerlijk rustig was het in den zomernacht, terwijl het
in de stad zelf nog voortrumoerde, aan den
zee-boulevard, en prachtig het uitzicht over het
eindelooze, stille watervlak. Een complete vloot lag
daar op de reede voor anker, louter Amerikaanscbe
schepen. Daar waren de Amerikaansche kruisers, sommige
van geduchten omvang, met de eigenaardige torens van
stalen traliewerk die je op geen oorlogsschip van eenige
andere natie ziet; de torpedobooten, die vlug en
geruischloos tusschen alles doorschoten; de geweldige
transportschepen, sommige leeg en gereed voor de
terugreis, andere juist aangekomen en wachtend tot het
dag werd om de haven binnen te loopen.
Alles leek stil en ingeslapen, maar telkens merkte je
toch weer dat de kalmte maar schijnbaar was. Nu en dan
klonk van een van de kruisers zacht een hoorn-signaal
over het water; dan begon er plotseling weer een te
seinen, met snelle, korte licht-flikkeringen hoog in den
mast, Morse-teekens in eindelooze opeenvolging als
struikelend over elkaar, en die zorgvuldig op de andere
bodems opgevangen, er de orders overbrachten van den
admiraal, het denkende hoofd, dat heel deze drijvende
wereld bestuurde...
De zee beschouwen is mijmeren, heeft Victor Hugo ergens
gezegd. Wie had dan dit grootsche schouwspel van de op
zee rustende Amerikaansche vloot in deze Fransche haven
kunnen zien, zonder daarbij te gaan peinzen over de
wereldhistorische beteekenis van deze eerste machtige
expeditie van het Westen naar het Oosten?
Honderd-vijftig jaar geleden stak van uit een Fransche
haven La Fayette in zee om, vooruitloopende op de
gebeurtenissen in Frankrijk zelf, de opkomende
Amerikaansche democratie te helpen bevrijden. Nooit
hebben de Amerikanen dat vergeten; van de groote
sympathie die tusschen de beide landen bestaat, is toen
reeds de kiem gelegd. En thans is het de
Statenrepubliek, zoo sterk en breed en machtig
uitgegroeid, die haar oudere zuster komt bijstaan in den
gevaarlijksten aanslag die ooit op haar vrijheid en
onafhankelijkheid is gepleegd.
Eigenbelang, hoonen dadelijk de sceptici. Maar laten we
dan toch niet vergeten wat we in deze drie laatste
geweldige jaren beleefd hebben! Zijn we er dan niet
allen getuigen van geweest, dat de centrale rijken de
Vereenigde Staten letterlijk tot een oorlogsverklaring
hebben gedwongen?
Dat Wilson, denker en idealist, alles gedaan heeft niet
alleen om de breuk te vermijden, maar ook om de breuk
tusschen de ànderen te heelen, om vrede te stichten en
te komen tot dien wereldbond die naar de besten in alle
landen hopen en vertrouwen in de toekomst de
onnoemelijke ellende van den oorlog voorkomen en
onmogelijk-maken zal?
Spreekt uit zijn laatste boodschap, waarin een volgens
velen hier niet geheel gerechtvaardigd onderscheid
gemaakt wordt tusschen het Duitsche volk en zijn
leiders, niet de wensch, dat volk te ontzien en te
helpen bevrijden van degenen die zijn kwade geesten
gebleken zijn? Als het enkel een belangen-quaestie was,
zou dan juist Amerika niet oneindig veel ‘verstandiger’
gehandeld hebben door de anderen zich te laten
uitputten, en zelf de leverancier, de bankier en de
onverzwakte arbiter te blijven?
Maar dit alles zijn beschouwingen die pas na den oorlog
op haar plaats zijn. Op het oogenblik zijn het alleen de
feiten die meetellen. En dit nieuwste feit, het
practisch meevechten van Amerika met heel zijn geweldige
macht te land en ter zee, is er een van zóó
overweldigende beteekenis, dat men zich slechts verbazen
kan over de roekeloosheid, waarmee men daarginds in
Duitschland die macht heeft uitgetart, over de
verblinding, die volgens het oude woord niet anders kàn
zijn dan de voorbode van het naderende verderf...
Den volgenden morgen was de ordelijke drukte in de haven
alweer in vollen gang. Op alle booten sisten de
machines, piepten de lieren, rammelden de kettingen van
de groote kranen, om maar zoo gauw mogelijk de zware
vrachten gelost te krijgen, en de schepen leeg, voor
nieuwe reizen. Een interessant gezicht, waarnaar we lang
bleven kijken. Maar toch, we hadden een ‘bess'res
Verlangen’, en tuurden telkens naar de stille
oorlogsschepen daar in de verte.
‘Zou er geen kans zijn, dat we eens aan boord gingen
kijken?’ Onze geleider, landrot, had geen permissie,
maar was niettemin dadelijk bereid. ‘We zullen het
probeeren!’ En kort daarop zaten we in een klein, vuil,
oud visschersbootje, op weg naar den dichtsbijzijnden
kruiser. 't Was een merkwaardige tocht. Wind en tij
waren tegen, en onze drie schippers, die geloof ik meer
kaaiwerkers waren en tenminste met het water niet erg
vertrouwd bleken, wurmden rumoerig met riemen, zonder
veel op te schieten.
Van het oorlogsschip zag men de officieren vol verbazing
ons gedoe aanzien, vooral toen ze zoo langzamerhand
begonnen te begrijpen, dat zijzelf het doel waren van
ons gewrik. Ik hoopte van harte, dat hun verbazing niet
in wantrouwen mocht overgaan, want we keken juist in de
ziel van een bijzonder gevaarlijk kanon, maar we zagen
er blijkbaar niet erg kaperig of spionnerig uit.
Toen we binnen beroepbaren afstand waren had een eerste
explicatie plaats, en we kregen vergunning, aan te
leggen. Toen dat, na veel vijven en zessen, gebeurd was,
en onze gids was gaan vertellen wie we waren, stond men
ons op onze beurt toe naar boven te klauteren, en heette
de waarnemende commandant ons welkom aan boord.
Van het bezoek aan het schip zelf, dat we in al zijn
hoeken en gaatjes konden bekijken, kan ik niet veel
navertellen, in de eerste plaats, omdat men ons de meest
strikte geheimhouding verzocht, in de tweede omdat mijn
gebrek aan technische kennis daarbij àl te duidelijk aan
den dag zou komen. Ik kan alleen zeggen, dat we
constateeren konden, dat de nieuwe duikbooten-oorlog al
tot tal van vernuftige vindingen voor den aanval op en
de verdediging tegen de gevaarlijke en zoo moeilijk
zichtbare tegenstanders heeft geleid.
Dat die goede diensten bewezen, was trouwens op dezen
eersten overtocht al gebleken. De commandant vertelde
ons - en ik mag dit wel navertellen, nu er een officieel
communiqué van de Amerikaansche admiraliteit over
verschenen is - dat ze onderweg door duikbooten waren
aangevallen, die vijf torpedo's op het convooi hadden
afgeschoten, zonder resultaat. Bij die gelegenheid werd
een van de aanvallende onderzeeërs in den grond geboord.
Hoe het kwam dat die aanval zoo weinig succes gehad had?
Daar liet de voorzichtige commandant zich liever niet
over uit, maar men mag aannemen, dat de duikbooten zich
niet zoo dicht in de buurt van het convooi gewaagd
hebben, als ze gedaan zouden hebben, wanneer er geen
spiedende kruisers en vlugge torpedobooten om heen
gevaren hadden. Ze hebben nu eenmaal liever met
ongewapende koopvaardijschepen en met trawlers te
doen...
En alle officieren die ik sprak waren dan ook overtuigd
dat de gunstige afloop van dit eerste troepentransport
volstrekt niet exceptioneel was, maar ook in het vervolg
regel blijken zou, al zou er natuurlijk vandaag of
morgen wel eens een verlies geleden worden. Trouwens, de
cargo's die tijdens ons verblijf nog telkens
binnenkwamen bewezen wel, dat in weerwil van den
duikbooten-oorlog de heerschappij over de zee voorloopig
lang nog niet in Duitsche banden is!
Onze vriendelijke gastheeren stelden, toen we uitgekeken
en uitgevraagd waren, een motor-sloep tot onze
beschikking, die het ons mogelijk maakte op wat minder
vernederende wijze een bezoek te brengen aan het groote
admiraalschip, waar we met even groote voorkomendheid
ontvangen werden. Zoodat we aan wal terugkwamen, zeer
tevreden over onzen op de bonnefooi ondernomen tocht, en
met een indruk van de Amerikaansche marine die niet op
ons program gestaan had.
Dat die marine ons absoluut ‘in orde’ leek, behoeft wel
niet te worden gezegd; ze heeft haar sporen vroeger al
verdiend. Wat ons bijzonder trof was de keurige
zindelijkheid en de bijzonder strenge discipline die aan
boord van deze oorlogsschepen heerscht.
En daarmee is dan wel het voornaamste van mijn bezoek
aan ‘een haven aan den Atlantischen Oceaan’ verteld. De
totaalindruk dien ik van deze nieuwe
legermacht-in-wording heb meegebracht is - ik herhaal
het - er een van geweldige kracht, van energie,
taaiheid, doorzettingsvermogen. 't Zijn kwaaie
tegenstanders, de nieuwste vijanden die Duitschland zich
op den hals heeft gehaald, dat zullen ze gauw genoeg -
en nog lang genoeg! - merken.
En nu ik gezien heb wat hun hulp beteekent weet ik dat
het geen ‘bluff’ was die generaal Pershing, den
Amerikaanschen opperbevelhebber, op ‘Independence Day’
zeggen deed, kalmweg en zonder ophef: ‘Nous nous rendons
pleinement compte des sacrifices qu'il faudra consentir,
mais nous som mes prêts à les faire. L'Amérique est
entrée dans cette guerre et s'est rangée du côté des
alliés avec la ferme conviction qu'ainsi elle combat
pour les droits de l'humanité. Ayant constamment ce but
élevé sous les yeux, l’Amérique consacrera toutes ses
forces à faire triompher la cause commune.’
Parijs, Juli 1917. |
|
▬
Personalia
omtrent
Mr. M.C.M. Voorbeijtel ontbreken
Bovenstaand fragment is afkomstig uit:
Van Veerkracht en Heldenmoed
Aan en achter het Fransche front
door Mr. M.C.M. Voorbeijtel
Parijsch correspondent van het Algemeen Handelsblad
Uitg. Scheltens & Giltay, Amsterdam, z.j. (1917?)
De oorspronkelijke titel van dit
artikel was: BIJ DE ‘SAMMIES’. |
|
|