|
Brieven van het Westelijk Front 1916
Schokkende beschrijvingen van de
oorlog in de loopgraven door Arthur Knaap, een
Nederlandse vrijwilliger die meevocht in de Eerste
Wereldoorlog |
|
17 April 1916.
Lieve Mies,
Wees niet boos, dat ik zoo lang gewacht heb om je te
antwoorden, maar op het oogenblik mankeert de tijd me
dikwijls, daar wij weer in de loopgraven zitten en de
onmiddellijke nabijheid van den vijand ons dwingt op
hoede te zijn.
Ik heb je kranten ontvangen en bedank je ook hartelijk
voor de ƒ 5, maar de 10 anderen die je veel eerder had
gestuurd, heb ik nog altijd niet ontvangen. Wat de
tijdschriften betreft, waarin artikels van mij staan, ik
heb daar ook niets van gezien. Zou de post ze hebben
kwijt geraakt.
Wij bewonen, zooals gewoonlijk, een onderaardsche hut,
comfortabel ingericht, waar wij vuur kunnen maken. Maar
de ratten verpesten ons het leven. Zij eten ons brood
op, zij kauwen aan alles wat eetbaar en oneetbaar is, en
niets is veilig.
Het weer is helaas ontzettend slecht. Sedert den eersten
dag, dat wij hier zijn aangekomen, regent het, en de
wegen, de loopgraven, alles wordt moerasachtig. Voor het
overige is het nog al vrij rustig. Zoo nu en dan een
bombardement, hevig geweerschieten, maar dat is alles.
Deze secteur lijkt ons een paradijs, vergeleken bij de
vele andere hellen, waar wij geleefd hebben. Misschien
is het slechts de kalmte vóór den storm, maar dat is ons
gelijk, en de vijand, indien hij hier aanvalt, zal
tegenover zich vinden een der beste Fransche divisies.
De datum van mijn verlof nadert en ik verheug mij er van
te voren op, in een echt bed te kunnen slapen, na
zooveel maanden op stroo of eenvoudig op den grond
geslapen te hebben. Het is zoo sterk. dat het den
eersten nacht onmogelijk is den slaap te vatten.
Wij hebben ons gisteren voor onze hut laten kieken en
binnen een dag of veertien zal ik je een photo sturen.
Daar heb je het weer, dat kanongebulder. Als het lang
duurt, hoort men het op ’t laatst niet meer, en wat
erger is, men is gedwongen te luisteren naar zijn diepen
noot, die iedereen ‘grave’ stemt, en zoo niet angstig
aandoet, dan toch wel ongerust maakt.
Niets werkt
sterker op de hersens dan het kanon en hevigste
mitrailleuse-vuur heeft niet dezelfden invloed op het
moraal als een langdurige marmitage [hevig
bombardement]. Dat is trouwens de grootste factor in de
aanvallen.
De gebombardeerde partij is of wel vernietigd
of wel zoo geschokt, dat er verscheidene minuten noodig
zijn haar weer het volle verstand terug te geven, zoodat
de vijand allen tijd heeft om uit de loopgraven te
springen en te rennen...
En dan, wanneer men elkander
ontmoet, de bajonetten schitterend in het licht, de
oogen glinsterend van haat en moordzucht, gaat er in den
chaos een gehuil op, zooals de ooren van een koelbloedig
wezen niet zouden kunnen aanhooren zonder in elkander te
krimpen. Het wordt vloeken, steken en steken, vloeken en
huilen om moeder en rochelen. Gelukkig hoort men bijna
niets, zoo is men bezig voor zichzelf; en zoo groot is
het instinct van zelfbehoud.
En dan, later, is men
verwonderd en verrast zich levend te vinden, zonder
steek noch stoot, de bajonet en de kolf vaak druipend
van bloed, zonder hoofddeksel soms, en de kapot [= lange
soldatenjas] in flarden gescheurd.
Schrijf mij gauw, wil je, en wees gezoend door
ARTHUR
|
|
17 Mei 1916.
Beste Mies,
Ik heb je laatsten brief ontvangen. Heb nog een weinig
geduld. Ik had eigenlijk van morgen al met verlof moeten
vertrekken, maar het is uitgesteld, daar een ander, die
getrouwd is en kinderen heeft, mijn plaats heeft ingenomen.
Ik ga onmiddellijk na hem, zoodat ik dus den 24en of den
25en ’s avonds aan de Gare du Nord zal aankomen. daar ik je
niet precies den datum kan zeggen, is het onnoodig me af te
halen.
Iedere keer dat ik permissie heb, heb ik zoo’n massa
menschen op te zoeken, dat ik bijna nooit tijd heb voor me
zelf, maar dezen keer moet ik ook een dag of wat aan mijn
meisje besteden. Jullie moet dan niet boos zijn, als je me
een dag of twee in het geheel niet ziet. Je kunt je
voorstellen, dat ik op heete kolen zit, en dat ik elken dag
bang ben, dat het mis is met de permissies en dat wij
aanvallen moeten.
Het weer is zoo mooi! Maar ik hoop en
geloof stellig, dat dat uur nog niet geslagen is, en dat wij
nog een maand wachten moeten. Het zou wanbof zijn, om die
reden niet naar Parijs te kunnen komen. en toch zijn wij
hier zoo tamelijk dicht bij de hoofdstad en verwondert mij
het contrast van het levendige Parijs met de hel van de
vuurlijn zoo nabij.
Wij worden de laatste dagen hevig gebombardeerd, en het
gedonder van onze en hunne kanonnen is soms oorverdovend. Ik
ben nog immer en tot ander order dezelfde geluksvogel en kom
overal door, zonder de minste schram, waar anderen terug
komen na drie en zelfs viermaal gewond te zijn geweest.
[...] Beste Mies, als ik kom, slaap ik in Maatjes bed, dus
noch bij jou, noch bij Wilma, je begrijpt wel waarom. En ik
heb een reuzentrek, rijsttafel te eten, waar ik sedert het
uitbreken van den oorlog niet meer van geproefd heb. Ik
hoop, dat je het nog altijd weet klaar te maken.
Wij zijn hier verpest door ratten, luizen en vlooien, en ik
geloof, dat de luis nog de grootste plaag is. Je kunt je
niet voorstellen, hoe hinderlijk dat ongedierte is, en hoe
onmogelijk het is zich er geheel van te ontdoen. Als je zelf
geheel gereinigd bent, heeft een kameraad er in overvloed,
enz. Sommige luizen dragen een rood kruis op hun rug, andere
hebben groote zwarte oogen. Ik zal er een meenemen, zoodat
je ziet wat het is. Je kunt het beest zelfs voor me bewaren,
als souvenir van den oorlog.
Het is het uur van de vliegmachines, en de Duitschers
schieten ontelbare obussen, in de lucht, maar het is zoo
moeilijk ze te raken. De blauwe hemel is gevlekt met witte
wolkjes, die hoe langer grooter worden, en die de wind ten
slotte wegdrijft. De lucht is zoel, en de avond valt. Een
dichter zou hier geïnspireerd worden, maar ik denk zoo
prozaïsch mogelijk. Alweer een dag dichter bij de permissie.
De nachten zijn helder met de volle maan de laatste dagen en
dat rust een weinig uit, daar niets vermoeiender is dan het
turen in de duisternis om den vijand af te wachten, het
blind staren van de oogen die niets zien en het inspannen
der ooren die slechts het geruisch van den nachtwind in de
bladeren en in het gras vernemen.
Daar komt men sluipen,
soms, en iedereen springt op zijn geweer, en het tak, tak,
tak begint, droog, wreed, onheilspellend. Niettegenstaande
de gewoonte, springt het hart in de borst en de handen, die
het geweer omklemmen, zijn kil. Maar men heeft
getelephoneerd en vlak boven ons hoofd suizen de 75-ers, die
uitbarsten in een geweldigen donder. Dat windt ons op, dat
exalteert ons, en toch moeten wij blijven, op dezelfde
plaats, en de vijandelijke kanonkogels ontvangen,
onbewegelijk, maar het hart slaat weer op normale wijze.
In
den grijzenden morgen ontwaart men dan soms eenige lijken
meer tusschen de twee lijnen en die lijken zijn gedoemd daar
te blijven totdat veel later, veel later misschien, de
vijand teruggeworpen wordt. En aan onzen kant trekken de
roode-kruis soldaten dan de loopgraven in, een brancard
dragend, met onherkenbare en kreunende mannen. Maar het
communiqué, dat jullie lezen, vermeldt zulke kleinigheden
niet eens, en den volgenden dag met de traditioneele
koffie-en-rhum, die ons ontbijt uitmaakt, wordt alles
vergeten.
De khaki-uniformen met breede blauwe ceinturen
staan als altijd gedurende bijna twee jaar, op hun eerepost,
en ieder is gereed te sterven voor het land dat niet zijn
vaderland is, en voor de vlag die niet zijn kleuren draagt.
En in den beginne gehaat, miskend [want onbekend] en
verafschuwd door wie het kenden, is het Vreemdelingenlegioen
een uitverkoren regiment, dat meer dan negen tienden van
zijn soldaten heeft zien vallen. Qu’importe, va, het is mij
eender, indien wij winnen, ten slotte.
Hartelijk gezoend door
ARTHUR
|
|
5 October 1916.
Lieve Ouders, Broers en Zusjes,
[...] Ik heb geprobeerd eenige indrukken op te schrijven
van het eerste gevecht en weet zelf niet, of ze de
waarheid wel goed weêrgeven, ik was zoo bingoeng [= in
de war].
De Eerste
Gedurende drie dagen en nachten reeds, duurde het
ontzettende bombardement van de vijandelijke linie. De
loopgraaf tegenover ons, in krijtgrond gegraven,
kronkelde als een witte slang, zoo ver het oog zag. Het
schijnt onmogelijk, dat menschen leven kunnen, waar
tonnen staal en ijzer den grond omwoelen, en
niettegenstaande alles wás er nog leven, en ’s nachts
verlichtten de Duitsche vuurpijlen den hemel, als
noodsignalen.
De vijand was op zijn hoede, maar indien
hij neergedrukt moest zijn door de geweldige
ontploffingen, begon een zekere neergeslagenheid zich
ook van ons meester te maken. De meest vroolijken
verloren hun lach en hun spraakzaamheid, en wat men ook
probeerde, altijd hoorde men het gebulder.
Gedurende de
weinige uren rust die wij in de onderaardsche kazematten
doorbrachten, was het ons moerijk den slaap te vatten,
en onwillekeurig luisterde men naar de machtige, diepe,
ernstige stem van het kanon. Soms ontplofte een
vijandelijke granaat vlak bij ons, dan dreunde de grond
sterker en de luchtverplaatsing deed de kaars flikkeren.
De beslissende morgen brak eindelijk aan. Wij wisten dat
de aanval plaats moest hebben om 10 uur min 40 minuten,
10 uur bleef nog geheim. Iedereen was in de loopgraaf en
wij bereidden ons voor tot den stormloop. Soms kijk ik
naar den overkant door een schietgat. Van de
prikkeldraadversperringen is schijnbaar niets meer over,
en de loopgraaf zelf, lijkt me toe, is met den bodem
geëffend.
Dan vernemen wij dat ons nog 25 minuten overblijven,
omdat de eerste ‘golf’ zal stormen. Boven onze hoofden
is het een voortdurend gesuis van de kleine granaten, en
het blazend gezucht van de middelbare. Van tijd tot tijd
gaat een groote voorbij, met het geratel van een
locomotief. Ik heb het mécanisme van mijn geweer nog
eens nagekeken, me rekenschap gegeven dat de bajonet
goed bevestigd is, en mijn vingers beefden.
Ten allen
koste beproevende mijn koelbloedigheid te bewaren, steek
ik een sigaret op, maar na enige trekken word ik
duizelig. Ik durf niet te spreken, uit angst mijn
zenuwachtigheid te toonen. Mijn kameraden zijn trouwens
in hetzelfde geval, onrustig, de oogen wijd open, als
zagen ze iets ontzagwekkends. Sommigen bidden en ik
benijd ze, één zag ik in een hoek gezakt, die stil
weent. Een officier bijt zenuwachtig op zijn snor. Met
beide handen omklem ik het geweer zoo stijf mogelijk.
Mijn God, wat zijn de minuten lang!
Nu regent het; een kille, doordringende mistregen, die
den krijtgrond in een oogwenk in een witte modder heeft
veranderd. Het landschap is woestijnachtig, onbebouwde
velden overal, nergens groen, een klein boschje links,
is door het artillerievuur geheel vernietigd, eenige
boomskeletten rekken ten hemel hun onbebladerde takken.
Eindelijk heb ik de geestelijke kracht niet meer, op te
merken wat er om mij heen voorvalt. Tegen de
verschansing geleund, kijk ik strak voor mij, aan niets
denkende. De regen druipt me in den nek, ik bemerk het
niet, en soms, - een reflexbeweging - sidder ik bij een
sterker ontploffing. Iemand duwt me op zij om voorbij te
gaan, geloof ik; ik kijk niet op, het is een
onderofficier misschien. Ik weet niet hoe lang ik zoo
heb gesuft, als een schril gefluit me wakker schudt.
Ik kijk over de verschansing: de granaten ontploffen nu
verder, en de eerste golf vormt zich. De manschappen,
gescheiden door eenige meters, een lange lijn van blauwe
vlekken, hollen voorwaarts, zonder een kreet, zonder
trompetgeschal, in de grootste stilte. Ze rennen, maar
het komt me voor dat ze kruipen. Ik zou ze onmiddellijk
willen naloopen en inhalen, want de versuftheid heeft
plaats gemaakt voor een plotselinge excitatie, maar ik
ben van de tweede golf.
Eenige minuten later is het onze beurt. Ik hijsch me op,
val met het gezicht in de modder, sta op, glijd nog eens
uit, alle angst is verdwenen. De eerste golf
hypnotiseert mij, ik kan mijn oogen niet van haar
afwenden, en voort gaan wij, als jonge dieven die men
loslaat. De eersten hebben de vijandelijke loopgraaf
bereikt, als plotseling boven onze hoofden, sst-boem,
vliegen de shrapnells uiteen. Het gordijnvuur, te laat;
wij zijn al voorbij. Maar ginder, rechts, hoor ik een
regelmatig en onophoudelijk tak-tak-tak, in een razend
tempo. Hier en daar vallen sommige blauwe vlekken, hoe
langer hoe meer. Om mij heen slaan de kogels in den
grond met een doffen slag, en een beetje modder spat dan
op. De mitrailleuse schijnt onbereikbaar te zijn. Ik ben
bij het ijzerdraad aangekomen, en wat mij van uit de
verte geheel vernietigd toescheen, bestaat in
werkelijkheid nog. Ik struikel, stap met moeite over
allerhande paaltjes, en het angstzweet breekt me uit,
want ik geloof dat tientallen mitrailleuses en geweren
zich op mij richten, en mijn onhandige worsteling nooit
zal eindigen.
Als een blok laat ik me in de loopgraaf vallen. Wij
hebben de opdracht de loopgraaf ‘schoon te maken’, dat
is te zeggen de verdedigers onschadelijk te maken,
zoodat ze vooral niet in den rug van de eerste golf
kunnen schieten. Het eerste wat ik zie, is een lijk,
half bedolven onder verscheurde zakken met aarde. Dan
begin ik de loopgraaf links te volgen, met koortsachtige
haast, om den verdedigers de gelegenheid niet te laten,
zich te hernemen. Nauwelijks heb ik eenige meters
afgelegd, als ik, een hoek omdraaiende, tegen een
levenden Duitscher stoot, gewapend, evenals ik.
Goede hemel, wat was hij jong, achttien jaar misschien,
en zijn groote blauwe oogen waren zoo schichtig. Het
scheen mij toe dat mijn armen lam geslagen werden, bij
de gedachte zoo’n jong mensch te dooden. Ik zag dat hij
zijn mond opende om iets te zeggen, of om te vloeken,
misschien. Dit alles duurde echter minder dan een
seconde, want voordat ik het wist, stak mijn bajonet
reeds in zijn buik, en had ik eenige moeite het wapen
terug te trekken. Mijn eerste stoot. Nooit zal ik den
blik vergeten dien hij op me vestigde, en die mij een
koude rilling in den rug joeg; een blik zóó vol pijn en
verdriet, en zoo vol verwijt. Hij zeide niets, zijn mond
bleef open, hij bloedde niet eens, en keek me immer aan.
Toen kwam er een licht waas over zijn mooie oogen, en
hij zakte langzaam in elkander, zijn geweer kletterde op
den grond.
Alsof de duivel me op de hielen zat, zoo rende ik weg,
zonder om te durven kijken, een moordenaar gelijk. Mijn
hart sloeg als een trommel en ik hijgde, buiten adem,
toen ik twee kameraden ontmoette, die uit een
onderaardsch hol te voorschijn kwamen. Den tweeden
onderscheidde ik niet goed in het halfdonkere gat. Maar
de eerste droop van het bloed, zijn eigen bloed ook,
want hij had zijn muts verloren, en zijn haren waren
rood en kleefden tezamen. In zijn linkerhand hield hij
een revolver, in de rechter een slagersmes. Ik kwam op
adem, en de ontmoeting gaf mij een zucht van
verlichting. - Kom, help ons een handje, jongen, er zijn
er nog meer, verder op.
Schrijf jullie me gauw. Ik begin me te vervelen.
Weest allen hartelijk omhelsd door jullie
ARTHUR
|
|
▬
Personalia Arthur Knaap
(jaartallen en andere gegevens onbekend)
Arthur Knaap behoorde tot de
Nederlandse vrijwilligers die zich tijdens de Eerste
Wereldoorlog om uiteenlopende redenen aanmeldden voor het
Vreemdelingenlegioen en aan de Franse kant meevochten. Zijn
brieven, die uit 1915 en 1916 dateren en gericht zijn aan
zijn directe familieleden en aan zijn vriendin in Frankrijk,
geven een schokkend beeld van de oorlogsrealiteit waar de
gewone soldaten in de loopgraven mee te maken kregen.
Hierboven staan enkele fragmenten uit 1916, die onder de
titel ‘Brieven uit den loopgraaf’ in datzelfde jaar nog in
het oktober- en het decembernummer van het bekende
tijdschrift De Nieuwe Gids werden afgedrukt. |
|
|