|
Zeeuws-Vlaanderen januari 1918:
smokkelaars, vliegtuigen en ballonnen
Mobilisatieherinneringen 1914
-1919 door J.G. Imhof |
|
Woensdag, 9 Januari 1918.
Buiten is het stikdonkere nacht. Dreigend huilt de wind
over de vlakte en giert en gilt tusschen de kale lakken
der boomen. ‘t Stormt! Weggedoken in m’n jas sla ik daar
in de verlatenheid — wachtend op wat komen zal.
Eindelijk in de verte ‘n vaag schijnsel — ‘t flikkerend
licht van ’n stormlantaarn. ‘t Nadert in m’n richting.
Dan ‘t ratelen van wielen. En in de duisternis doemen
donkere gestalten op — soldaten met ‘n brancard.
Achter hen aan militaire kommiezen — ‘t geweer ‘en
bandoulière’. Bij ‘t compagniesbureel houdt de sombere
stoet halt — de draagbaar wordt uit de brancard gelicht
en in het bureau op den grond gezet. ‘t Zeildoek wordt
opengeslagen.
Daar ligt — met gebroken oogen — de doodgeschoten
smokkelaar. ’n Jonge kerel, misschien ‘n dertiger, het
gezicht half onder ‘t slijk en onder ‘t bloed dat hem
nog uit de twee gaten in de hals vloeit...
Zenuwachtig vertellen de kommiezen het volgende. Vlak
bij de grens — op ‘n eenzaam weggetje — waren zij op ‘n
smokkelpatrouille gestooten. ‘Halt’ hadden ze geroepen —
maar de smokkelaars hadden hun zakken met boonen
weggegooid en de vlucht genomen. Nog een ‘Halt’ — ze
waren doorgerend, toen was ‘t schot gevallen — helaas!
‘t Doodelijke schot. Hij was toen geraakt — de anderen
ontkomen in de duisternis.
De inmiddels binnengekomen dokter constateert officieel
den dood. ‘n Hospitaalsoldaat wascht ‘t gezicht en legt
‘n verband aan — nog steeds vloeit bloed uit de wonde.
Dan wordt het lijk buiten in den toren weggeborgen. Want
naar huis brengen we hem niet — wie weet wat je in de
duisternis zou kunnen gebeuren! Dat doen we morgen. Met
de marechaussee!
Donderdag, 10 Januari 1918.
Daar staan we dan op dezen grauwen morgen onder den
somberen toren bij het lijk van den smokkelaar. De stoet
formeert zich en we gaan op weg — vier ongewapende
soldaten als dragers van de baar, twee marechaussee s en
ikzelf omgord met klewang en revolver. Nu zijn we bij
het huisje, waarvan de blinden voor de ramen half
gesloten zijn. ‘n Man doet huilend open — dan dragen de
soldaten de baar in het kamertje waar het doodsbed
staat. Als ‘t zeildoek wordt weggenomen, snikt de man ‘t
uit: ‘O God! is dat m‘n broer, is dat m‘n broer!
Handenwringend staat hij tegen den deurpost geleund:
‘Ach meneer! was ie maar thuis gebleven — dan was er
niets gebeurd... En op deze logica weet ik niets te
antwoorden, wel weet ik: wie smokkelt moet er den dood
voor over hebben.
Dan hooren we buiten gillen, hartverscheurend gillen —
‘t gaat je door merg en been. De deur gaat open en op
den arm van een man geleund strompelt ‘n vrouw naar
binnen — ‘n kind op d‘r armen en ‘n kind aan d‘r hand.
‘t Is de vrouw van den smokkelaar. En nog altijd gilt
zij en gilt zij en angstig huilen de twee wichten er
doorheen. Ze wringt zich tusschen ons door — we kunnen
haar niet tegenhouden — en voordat we er op bedacht
zijn, stort ze zich met haar kinderen op het lijk...
Dan rollen de zwaarste vloeken door het halfduistere
vertrek — vloeken uitgestooten door jonge kerels met
petten op, waaronder loerende oogen vol vlammenden haat
je tegenglinsteren. Kerels — je voelt ‘t — die
gisterenavond den dans ontsprongen zijn. ‘Ze moesten
jullie ...’ Maar de marechaussees dringen al naar voren
en dreigen met arrestatie.
Nog altijd ligt de vrouw te gillen op liet lijk van haar
man. Met de grootste moeite wordt zij er van verwijderd.
Radeloos stormt ze op me af, houdt me krampachtig vast,
legt haar hoofd tegen me aan en roept snikkend uit: ‘Wie
zal er nu voor me zorgen en voor m‘n twee kinderen!...’
En ik — ik weet weer niets te zeggen. ‘k Zou alleen maar
kunnen zeggen — net als straks de broer — ‘Was ie maar
thuis gebleven, dan was er niets gebeurd. Maar laat ik
‘t maar niet doen — laat die vrouw haar groote verdriet
maar uithuilen. Dan gaan we weg. ‘n Uur later passeer ik
‘t huisje. De vrouw staat aan de deur. Van den anderen
kant komt ‘n militaire kommies. Ze vliegt naar hem toe,
ze hangt om z‘n hals, ze snikt ‘t weer uit... ‘t Is de
kommies die haar man heeft doodgeschoten. Vreeselijk!
‘k Ga dan naar den chef-dienstgeleider en geef hem in
overweging dezen kommies nog op heden te verplaatsen.
Dat gebeurt. Want hij is z’n leven niet meer zeker. Ze
zouden hem in ‘t duister wel eens kunnen opwachten — die
jonge kerels van daar straks! Heb ik den haat niet zien
branden in hun oogen.’...
Vrijdag, 11 Januari 1918.
Moeders verjaardag. Allerdroevigst is het weer. De
sneeuw is nu gaan dooien en de wegen zijn geen wegen
meer — alles een moeras. Overal zak je weg in de modder
en in het slik — geen stap kan je doen of je verzinkt in
de brei. En door deze poelen en plassen trekken de
soldaten op wacht aan de grens!
Een van de wagens voor het afhalen van kolen in
Aardenburg, is in de klei blijven steken — hoe de
paarden ook trokken: geen verwikken was er aan. Ze zijn
toen afgespannen. Zoo‘n oersterke en zware Zeeuw — zoo
van de ploeg vandaan — zou ‘m er toen wel even
uittrekken. Hij trok ‘m er dan ook uit — dat wil zeggen:
de kar brak doormidden en ‘t beest liep met ‘t voorstuk
weg.
Zaterdag, 12 Januari 1918.
Vanmorgen vroeg den majoor en z‘n adjudant op bezoek
gehad — beiden te paard. In de herberg met elkaar ’n
glaasje cognac gedronken — vanwege de kou. Waarop er den
majoor opnieuw een werd ingeschonken op zijn vraag:
...jong! kietel nog es in m‘n glaasje! ...
Maandag, 14 Januari 1918.
De Duitsche post aan de grens zegt tegen me: ‘Schau mal
an, da!’ Dan zie ik in het Belgenland — laag boven den
grond — aandrijven ‘n van z‘n kabels losgeraakte
Duitsche ballon, weerloos overgegeven aan het spel van
den wind. Twee officieren zitten in de mand. Zal de wind
hen voeren naar zee? Of in de richting van de stellingen
der Entente? De inzittenden zijn zich maar al te zeer
bewust van het gevaar. Er is één middel slechts om het
brooze leven te redden — de mand uit! Eén waagt er den
sprong — ‘t is ook slechts enkele meters — behouden komt
hij op het bouwland terecht...
Maar nog is hij niet op den grond of de ballon vliegt
pijlsnel naar omhoog — tot zeven, acht honderd meter
toe. Wat zal nu de ander doen? Zie! Daar suist iets naar
omlaag — al sneller en sneller komt ‘t naar beneden. Dat
is ‘n parachute — nu heeft ook de tweede passagier den
sprong gewaagd. Mensch nog toe! Je hart staat stil — als
‘t ie zich niet ontplooit, valt hij te pletter... Ja!...
Gelukkig!... hij doet ‘t... nu is de val gebroken.
Al langzamer en langzamer daalt hij. ‘n Wonderlijk
gezicht! — ‘n mensch die met opgestoken paraplu uit de
lucht komt zetten. Nog ‘n oogenblik... en dan staat ook
de ander op den grond. De beide officieren zijn gered.
Dinsdag, 15 Januari 1918.
Zoo juist is ‘n Duitsche schildwacht over de grens
gekomen en geïnterneerd — ’n Elzasser van 19 jaar. Hij
heeft ’t niet langer kunnen uithouden. Zijn vader vecht
aan Franschen kant. Hij aan Duitschen. Waar z‘n familie
is: hij weet ’t niet en verlof kan hij niet krijgen. En
nu was ’t hem te machtig geworden. Op post aan de grens
staande, is hij boven op ‘n paal geklommen en heeft toen
— met achterlating van z‘n geweer — den doodelijken
sprong over de draad gewaagd. ‘t Was hem gelukt en nu is
hij hier.
Aan de wacht geven we hem te eten — hij lijkt wel
onverzadigbaar en weet niet wat hij proeft. Hij heeft ‘t
in den laatsten tijd dan ook zoo slecht gehad — waar zou
de Duitscher het voedsel ook vandaan moeten halen!
Aan de grens tref ik den Duitschen wachtcommandant. Hij
heeft zoo juist de post verlaten gevonden en is razend.
‘Sie hätten ihn tot schiesen sollen’. Dat heb ik dezen
armen soldaat — hij is toch eigenlijk nog ‘n kind dat
niet weet waar het ‘t zoeken moet — maar niet gedaan.
Maar ik heb hem doorgezonden naar Oostburg. Vandaar gaat
hij dan naar het interneeringskamp.
Een van de zes paarden is vannacht in den stal
losgebroken, heeft de haverkist weten open te krijgen en
‘m toen tot den bodem geledigd. Hij staat nu op bersten
— hetgeen zeker al gebeurd zou zijn als de treinsoldaten
hem te drinken hadden gegeven. Gelukkig maar dat zij het
bijtijds hebben gemerkt.
Donderdag, 17 Januari 1918.
Al dagen lang valt alweer de sneeuw. Je baggert maar, je
baggert maar. ‘t Is niet te zeggen hoe ‘t is. Menig
verwaande stadsmeneer moest hier maar eens ‘n poosje
zijn — misschien werd ie dan weer normaal. En menig
opgeblazen stadsmevrouw of stadsjuffrouw gun ik ‘t ook —
wat zou de kakkerlak kijken!
Vrijdag, 18 Januari 1918.
't Is twaalf uur in den middag. Vriendelijk schijnt de
zon aan den staalblauwen hemel. Voor m‘n raam zie ik de
dorpelingen uit hun huizen loopen en samendrommen op den
weg — ze wijzen elkaar op iets in de lucht.
‘k Loop naar buiten — nu zie ik ‘t ook. Statig zweeft
daar in de hoogte ‘n reusachtige ballon — ‘n majestueus
gezicht! Maar wat is dat?... Hoor! Daar wordt geschoten.
Dat is het knetteren van mitrailleurs. Twee
vliegmachines zijn het die — als roofvogels op hun prooi
— den aanval doen op den weerloozen ballon. ‘t Is
adembenemend! Je voelt het: daar hoog in de lucht speelt
zich ‘n drama af.
Dan gebeurt het — ‘t vreeselijke: de ballon is in brand
geschoten. Als één groote vuurbal staat hij voor ’n
oogenblik tegen het diep azuur. De vliegmachines zijn
wat achteruitgeweken. Dan valt hij al sneller en sneller
om ‘n eind verder neer te ploffen. De vliegmachines
dalen met hem mee tot vlak bij den grond — zij schijnen
de zekerheid te willen hebben of hun slachtoffer
werkelijk verpletterd is. Dan stijgen ze snel omhoog —
om ‘n oogenblik later uit het gezicht verdwenen te zijn.
Wonderlijk! In de verkoolde resten van de mand vinden we
geen spoor van ‘n menschelijk
wezen. Wel bloed. Duitsche petten, sokken en ‘n kijker.
Waar zijn de inzittenden? Hebben ze zich nog met de
parachute bijtijds in veiligheid kunnen stellen? Of zijn
ze neergeschoten en toen naar beneden geploft? We weten
‘t niet — het drama zal wel altijd ‘n mysterie blijven. |
|
▬
Personalia J.G. Imhof
(verdere gegevens ontbreken)
Opgenomen zijn hierboven enkele dagboekaantekeningen die hij
in januari 1918 maakte, toen hij als luitenant in
Zeeuws-Vlaanderen verbleef. Uit: J.G. Imhof –
Mobilisatieherinneringen - Met de compagnie te velde, 1914
-1919 (Utrecht, ± 1955). |
|
|