naar homepage - naar ooggetuigenpagina


Naar Berlijn - op weg naar het front
Bezoek aan het Alpen-front en het Karpaten-front
door luitenant J. Fabius - oorlogscorrespondent

[....] Het gevolg is dan ook dat ik al spoedig indommel, slechts nu en dan gestoord door een militair, die de passen komt controleeren, om dan in den avond met een schrik wakker te worden; we zijn in Berlijn, nog wel pas in een der voorsteden, maar al spoedig rijden we midden door de stad en ben ik aan het einddoel mijner reis: Bahnhof Friedrichstrasze.

Dan ineens sta ik in 't gewoel van de wereldstad, in de Friedrichstrasze, auto's en rijtuigen rijden heen en weer, een drukke stroom van voetgangers beweegt zich langs het trottoir; het schemert reeds. Op de daken der huizen beginnen hier en daar de electrische rec1ame's te lichten. Ik was nog nooit in Berlijn geweest, had het mij nu als een uitgestorven stad voorgesteld, en weer vroeg ik mij af ‘is dit nu de hoofdstad van een rijk dat oorlog voert ?’

Dit treft mij nog meer als ik me met een rijtuigje, dat ik zonder veel moeite kon oppikken, naar mijn hotel laat brengen. Alleen de auto’s maken erg veel leven, want ze hebben geen luchtbanden meer, maar allerlei vernuftige constructies en zelfs zijn er zeer vele, die met gewone ijzeren banden voort hompelen.

Dan in 't hotel mis ik de ober die verdwenen is. Zijn plaats wordt ingenomen door een alleraardigst juffertje, en ook alle kellners en verder personeel bestaat slechts uit vrouwen. Het eten in de restauratiezaal valt me ook al weer na alle verhalen, erg mee; alleen krijg ik vandaag geen brood omdat ik eerst morgen een broodkaart kan krijgen.

Iedere vreemdeling, ook al is hij neutraal, die zich in Duitschland ophoudt, moet zich binnen 24 uur na aankomst persoonlijk bij de politie melden. Ik toog dus hedenmorgen naar 't politiebureau van mijn Bezirk waarin het hotel gelegen is, om daar nogmaals mijn pas te laten afstempelen.

Vervolgens richtte ik mijn schreden naar het ‘Brotkarten büro’ om ook daar van mijn aanwezigheid blijk te geven, en er tegelijkertijd een geweldig aantal kaarten in ontvangst te nemen. Broodkaarten, suikerkaarten, aardappelkaarten, vetkaarten, enz. enz. Ook hier werd ik uitsluitend door jonge dames geholpen die onder toezicht staan van een heel ouden meneer. Dit leek mij niet geheel overbodig, want de ‘Fräulein’ zagen er heel aardig uit en bleken voor een flirtation niet geheel ongevoelig.

Vervolgens maakte ik mijn opwachting bij onzen gezant, baron Gevers, voor wien ik een introductie heb gekregen en die mij uiterst vriendelijk ontving, maar toen ik mijn plannen mededeelde, al direct een bedenkelijk gezicht trok. In elk geval zal ik heel wat bureaux moeten afloopen. Een tocht naar buitenlandsche zaken, het bekende gebouw in de Wilhelmstrasze werd mij bespaard, aangezien Zijne Excellentie zoo vriendelijk was hier persoonlijk mijne belangen te bepleiten, maar naar het Kriegspresseamt en de bureaux van den plaatsvervangenden generalen staf moest ik persoonlijk gaan.

De plaatsvervangende staf is gehuisvest in het gebouw waar in de gewone tijden de groote generale staf zetelt, het huis waar Moltke gewerkt en gewoond heeft, en waar hij ten slotte overleed. Weinig zullen de Duitschers in die dagen gedacht hebben dat de na-neef van den grooten veldheer in datzelfde gebouw op een praalbed zou rusten tijdens een der verschrikkelijkste oorlogen, die de wereldgeschiedenis kent.

Aardig vond ik hoe men bij alle beleefdheid toch geen oogenblik de voorzichtigheid vergeet, geen moment wordt men alleen gelaten, van het oogenblik af, dat ge 't gebouw betreedt, totdat ge er weer uitgaat, krijgt ge een ordonnance mee, die den weg wijst maar tevens zorg draagt, u geen oogenblik uit het oog te verliezen.

Ik heb natuurlijk overal mijn belangen voorgedragen en nu heet het voorloopig afwachten, want de permissie om naar het front te vertrekken, is niet makkelijk te verkrijgen en de eindbeslissing wordt niet hier genomen, maar in het groote hoofdkwartier achter het front. Zoodat er dus wel een paar dagen voorbij zullen gaan, alvorens ik iets naders verneem. Ik heb dus allen tijd om op mijn gemak Berlijn eens te bekijken en verschillende kennissen op te zoeken.

Men behoeft zich anders in Berlijn heelemaal niet te vervelen. De meeste musea zijn geopend en er zijn theaters en vooral kino's in overvloed. Sommige café's, vooral die, waar men buiten kan zitten, zijn in den middag zóo vol, dat men er met moeite een plaatsje verovert.

Het nachtleven, het beroemde Berlijner nachtleven staat echter stil. Alleen op de Kurfürstendamm en in de oude stad heeft men nog talrijke bars die nog tot één uur geopend zijn en waar bij het zachte fiedelen van een strijkje, de talrijke officieren en manschappen met verlof zich komen amuseeren, om de doorgestane ellende aan het front te vergeten.

De meeste hunner zijn heelemaal niet tevreden met de strenge opvattingen der politie-presidenten die allerlei maatregelen genomen hebben om het bezoek der café's en bars te fnuiken. ‘Want’ zeggen ze en m. i. niet ten onrechte ‘kijk eens wanneer we met verlof zijn, dan willen we ons eens amuseeren, we weten nu eenmaal dat hoe langer de oorlog duurt hoe meer kans er is, dat we een kogel krijgen. Aan het front hebben we niets, laat ons nu tenminste dien korten tijd dat we in Berlijn zijn van het leven genieten.’

Eindelijk is het dan gelukt, eindelijk heb ik gedaan gekregen wat ik zoo gaarne wilde. Nu er op los, het zal een verre reis worden, een vreemde reis. Maar het komt er nu toch van, en ik behoef, mij het lange oponthoud in Duitschland's hoofdstad niet te beklagen.

Ik heb nu dan ook gelegenheid te over gehad, om de psyche van de bevolking der hoofdstad van een land, dat in zoo’n geweldigen oorlog gewikkeld is, te leeren kennen. In 't eerst merkt men niets, de café's zijn tjokvol, het verkeer is in de straten op sommige oogenblikken buitengewoon druk, veel elegante vrouwen, zelfs auto's genoeg, maar vooral veel soldaten.

Toen ik naar Duitschland toog, wilde mijn moeder beslist, dat ik een grooten voorraad levensmiddelen zou medenemen; gelukkig, dat ik het maar niet gedaan heb, want heusch, verhongeren doet men hier niet. Vleesch en boter zijn wel is waar krap, men moet zich ook niet altijd afvragen waaruit hetgeen men u in een of ander restaurant voorzet, bestaat, maar toch voor een civielen prijs kan men te Berlijn m. i. nog een zeer behoorlijken maaltijd krijgen.

Ieder, ook de vreemdeling die niet in een hotel zijn intrek genomen heeft, moet zijn noodige aantal kaarten hebben. Ik schrikte geweldig, toen ik mij voor 't eerst bij de Brotkommission meldde, en het partijtje papieren beschouwde, dat ze me daar in de handen stopten. Broodkaarten en vleeschkaarten in de eerste plaats; verder voor aardappelen en suiker. Tegenwoordig zijn er zelfs zeep- en kleedingkaarten. Wanneer je een nieuw pak of ondergoed beneden een zekeren prijs wilt hebben is daarvoor een Bezugsschein noodig, welke bij de politie gehaald moet worden, die te constateeren heeft, of je werkelijk een nieuw pak noodig hebt.

De Berlijner schikt er zich in, en moppert, moppert . . . . dat een Hollander er zijn hart aan kan ophalen. Ik heb nooit geweten, dat 't Berlijnsche volk zoo recalcitrant was. Net als bij ons, nu er wat minder opgelet wordt, houden ze liever allemaal den verkeerden kant van den weg. Verder moeten de café's om 1 uur gesloten zijn. Volgens de gangbare opvatting in patria had ik me gedacht dat om precies 1 minuut voor één de heele zaak militairement opstaat en verdwijnt. Geen sprake van! Het gaat er als in Holland, en met een zoet lijntje trachten de kellners 't publiek de zaal uit te krijgen.

Mijn hoofdindruk van 't Berlijnsche volk is dan ook een van groote gemoedelijkheid. De oorlog duurt ook hun te lang, veel te lang, iedereen wenscht een spoedigen vrede, maar mijn indruk is toch dat allen 't nog veel liever jaren lang volhouden, dan 't thans opgeven.

Wat de hoofdzaak is, vertrouwen in de legerleiding, dat hebben ze allemaal, en vooral Hindenburg is ontzettend populair. Toen het bericht kwam dat deze nu voortaan de toonaangever in 't Oosten zou zijn, werd er gezegd: ‘Na, der wird's schon mache’ en iedereen ging rustig zijn gang, naar hartelust zich beklagend wanneer de kellner hem bij zijn koffie saccharine inplaats van suiker brengt, maar toch als een moment later de wacht met muziek voorbijtrekt vol pleizier er achter of naast mee loopend.

Jl. Zondagavond zat ik met een ouden kennis uit den Balkan, die in dezen oorlog zwaar gewond werd, en thans als d.u. (dienstuntauglich) gepensionneerd werd, over oude tijden te praten. Wij zaten voor Josty, het bekende café op den Potsdammerplatz. Auto's, trams en fiacre's schoven heen en weer, waartusschen in 't gele licht der booglampen, een dichte Zondagsmenigte zich bewoog. Van de daken der huizen schoten de electrische lichtreclames haar helle bundels door de zwoele zomerlucht. Het was warm, de avondhitte van een metropool vol stof en groote stadslucht.

Mijn kennis vertelde van den IJser, van trommelvuur en stormaanvallen, met spanning luisterde ik naar deze krijgsverhalen, levendig verteld door iemand die alles zelf had meegemaakt, toen plots in de verte muziek weerklonk. Eensklaps werd het stil, merkwaardig stil om ons heen, heel het drukke verkeer stopte plotseling; als op een wenk schaarde het straatpubliek zich in twee rijen, een baan in 't midden openlatend.

‘Een naar 't front vertrekkende troep’, zei mijn kennis. De muziek kwam nader en daar achter een aantal ‘Feldgrauen’ de borst en geweren met bloemen versierd. Jonge kerels nog, de zware met ijzer beslagen schoenen dreunden zwaar op 't asfalt. Naast de soldaten liepen familieleden of bekenden, een ouden heer zag ik ook, met hoogen hoed, de borst bedekt met ridderorden die trots in 't gelid mee marcheerde, dragend 't geweer van den jongen soldaat die naast hem ging. De troep passeerde; toen de muziek ophield, begonnen pijpers en tamboers en onder stille aandacht van 't publiek, terwijl hier en daar met een zakdoek gewenkt werd, trok de schaar verder.

‘Unsere jungens’, hoorde ik naast me. Iedereen keek een oogenblik ernstig, daar zullen er velen gedacht hebben aan iemand daar buiten, ver weg in de loopgraven, aan velen, die misschien nooit zijn teruggekomen.

Toen hernam de straat weer haar gewone aanzien, de trams gleden weer voort, het gedrang begon weer en in de café's zetten de strijkjes een nieuwen marsch in. Geen oorverdoovend hoera, geen luid gejubel had op mij grooteren indruk kunnen maken, dan deze plotselinge stilte, dat stille groeten met zakdoeken van 't volk dat thuis blijft, aan zijn uittrekkende zonen.

Een groote verandering heeft de oorlog reeds gebracht, de officierssabel is n.l. bezig te verdwijnen. Officieren en soldaten dragen thans bijna allen, ten minste in veldtenue, den leeren koppel met bajonet en verscheiden officieren vertelden mij ook, hoe bij den stormaanval zij niet meer met getrokken sabel er op los gaan, maar net als de soldaat, met het geweer in de vuist.

Bijzonder populair zijn hier de vliegers, waarvan men er velen ziet met het ijzeren kruis, eerste en tweede klasse, en 't ‘vliegerteeken’, een rond metalen eereteeken, waaraan bijzondere waarde gehecht wordt, omdat het zoo moeilijk te krijgen is.

Tot mijn genoegen ontdekte ik ook vooral op de vele militaire bureaux waar ik zijn moest, hoe de houding van ons land waardeering vindt. Men erkent de moeilijke positie waarin wij verkeeren, maar constateert toch ook, hoe onze neutraliteit een beslist betrouwbare is, en dat onze regeering alles in 't werk stelt om 'n oprechte neutraliteit te bewaren. Dikwijls werd mij gevraagd: ‘Hoe denkt men in Holland over den oorlog?’ En als ik dan antwoordde, naar mijn oordeel is een groot deel der Nederlandsche bevolking van oordeel, dat het een remise partij wordt, dan kreeg ik meestal ten antwoord: ‘Warten Sie nur ab, sie werden schon sehen’. Nu, wat het laatste betreft, wil ik dat gaarne aanvaarden en hoop ik binnenkort werkelijk wat te zien te krijgen. [....]
  
In het Zuid-Tiroolsche gebergte
Het Alpengloeien begon al te verbleek en aan den hemel verschenen de sterren en achter de zilver-witte bergtoppen kwam de maan te voorschijn. Zoodra het duister werd en het artillerievuur ophield, hadden we de loopgraaf verlaten; men had mij als ongeoefend bergbeklimmer een touw om het lijf gebonden, teneinde te zorgen, dat ik niet uitgleed en zoo trokken we met een paar soldaten als gids, waarvan er een het touw, waaraan ik vast lag, eveneens om zijn lijf had gebonden, over den bergkam op zoek naar 't begin van den weg, waar de auto ons wachtte.

Ik was blij, dat ik bij deze merkwaardige klimpartij een steuntje had aan het touw; want daar mijn schoenen niet vernageld waren, gleed ik bij het dalen meer dan ik liep.
Na het heftige vuur van den middag was het stil, indrukwekkend stil om ons heen. Terwijl we zoo nu en dan even uitrustten, om weer op adem te komen, konden we een blik slaan op het indrukwekkende landschap om ons heen, waar hier en daar tegen de hellingen de roode vuurtjes flikkerden van de wachtposten. Hier en daar in de dalen schoven helder witte zoeklichtbundels ijverig zoekend heen en weer.

Op eens stootten we bij het afgaan van de helling op onze auto, die daar zonder lichten stond te wachten. We hadden den beganen weg bereikt en namen in de auto plaats, na ons vooraf in onze pelzen te hebben gewikkeld, want de klimpartij had ons warm gemaakt en we voelden de koude des te meer.

We namen van onze gidsen afscheid; de chauffeur sloeg den motor aan en na met moeite gekeerd te zijn op een daartoe in de rotsen uitgehouwen wijkplaats, schoven we langzaam en voorzichtig naar beneden met gedoofde lantaarns.
Moe van het klauteren en van de vele overstelpende indrukken van dezen middag lag ik lui achterover in de kussens, onderwijl genietend van het prachtige panorama.

Het was een heele toer voor den chauffeur om ons heelhuids beneden te brengen, want de weg was glad, slechts moeilijk te zien, met aan een kant den rotswand en aan den anderen een diepen afgrond. Vooral in de bochten, die we gelukkig heel langzaam namen, moest met heel veel beleid en handigheid gestuurd worden, om den draai niet te groot of te kort te nemen, teneinde niet met de rotsen in botsing te komen of in den afgrond te storten.

Nog steeds konden we de lantaarns niet aansteken, want we waren nog altijd binnen het bereik van het vèrdragende Italiaansche geschut.

Opeens werd de weg voor ons hel verlicht. Duidelijk zagen we eensklaps een als met zilver overgoten landschapsbeeld voor ons. De Italianen zochten met hun zoeklicht den straatweg af. De chauffeur hield halt, maar er was niets aan te doen, de lichtbundel zocht stelselmatig den weg af en kwam langzaam maar zeker op ons af.

Staan blijven was onmogelijk, we moesten vooruit en aangezien het nu geen zin meer had, met gedoofde lichten te rijden en we bovendien om ons aan het komende vuur te onttrekken wel harder moesten rijden, was het te gevaarlijk om dit zonder licht te doen, al werden we een handje geholpen door het zoeklicht, dat al gevaarlijk dichtbij kwam.

Snel werden de lantaarns aangestoken, hel verlicht lag eensklaps de weg voor ons, we schoven vooruit, en plotseling was alles om ons heen licht, hel licht en konden we elkaar duidelijk zien, alsof het dag was. De auto stoof naar beneden, even remmend in de bocht, maar ze nu toch nemend in snelle vaart, terwijl de chauffeur over het stuur gebogen lag, zijn pet diep in de oogen om niet verblind te worden door het zoeklicht, dat ons vasthield en ons op den tocht begeleidde.

Op den weg nog geen honderd meter vóór ons, slaat er ineens een roode vlam op, het eerste projectiel dat inslaat, dan een gehuil achter ons, een gieren van stukken steen, die van de rotsen worden losgeslagen, dan een vlam heel dicht bij, een geloei om ons heen, we zaten midden tusschen het vuur.

De auto versnelde zijn vaart nog meer, nu en dan in de bocht hield ik mijn hart vast, voelde ik den wagen slippen, maar de kranige chauffeur wist hem nog te houden en met een geweldigen ruk aan 't stuur wist hij hem weer in 't spoor te krijgen en voorwaarts stoven we naar beneden, naar het dal waar we de lichtjes van de huizen al duidelijk konden waarnemen.

Alsof er niets gebeurde en we een kalm auto-partijtje maakten, zaten mijn begeleider en ik, gedoken in onze kussens, alleen nu en dan een schuwen blik werpend op de om ons heen springende projectielen.

Wij staken een sigaret op en deden, alsof wij ons niet bekommerden om de om ons heen springende projectielen. Maar ronduit gezegd, gevoelde ik mij niet erg behaaglijk in deze onveilige zone en eerlijk moet ik bekennen dat ik het heelemaal niet prettig vond, en ik het sombere idee voor oogen had, of met wagen en al de diepte in geslingerd, of door een Italiaansche granaat getroffen te worden.

‘Ja,’ riep de majoor mij toe, ‘de Italianen hebben zeker in de gaten, dat hun oude vriend uit Durazzo in dezen wagen zit, dit noemen de Duitschers, ‘dicke Luft’. Ik keek hem eens bedenkelijk aan, maar goddank daar werd het weer donker om ons heen, hoorden we alleen weer het snorren en suizen van den motor, de chauffeur kon zijn vaart verminderen, we waren gered en buiten het bereik van het Italiaansche vuur.

Toen vroeg ik aan den majoor: ‘Vertelt u me nou eens eerlijk, u bent nu al twee jaar in den oorlog en heeft dus al heel wat meegemaakt, vond u dit nou pleizierig of niet?’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik moest er niets van hebben, maar er was niets aan te doen en we zijn er gelukkig goed afgekomen en dàt is het voornaamste.’

We waren in dien tusschentijd in het dal gekomen, waar de weg weer vlak werd en de snelheid zonder veel gevaar vergroot kon worden; na deze momenten van emotie gingen we kalm voorwaarts, om na een tocht van een half uur voor een groot modern hotel halt te houden waar een zee van licht uitstraalde.

Toen was het eensklaps weer alsof het volle vrede was; men kon zich verbeelden midden in het hoog-seizoen in een mondaine omgeving te zijn, we hoorden zelfs muziekklanken, maar toen we de hall binnentraden, waar geen. portier maar een soldaat onze jassen aannam, zaten daar de officieren van den divisie-staf en terwijl de anderen hun afternoon-tea nuttigden, speelde één hunner, een Hongaar, een Zsardas uit zijn vaderland. We zetten ons midden in den kring en weldra was alle ellende vergeten. [....]

 ▬ Personalia Jan Fabius (1888-1964)
Jan Fabius maakte deel uit van de missie van majoor Thomson naar Albanië in 1914. Door de plotselinge dood van Thomson en door de afkondiging van de mobilisatie van het Nederlandse leger keerde deze missie voortijdig naar Nederland terug.
Fabius kreeg van zijn superieuren toestemming zich als oorlogscorrespondent te laten uitzenden naar het oorlogsgebied van Oostenrijk-Hongarije. Hij deed eerst Berlijn en Wenen aan om de nodige reisdocumenten en permissies van de Duitse en Oostenrijkse militaire autoriteiten te verkrijgen. Daarna reisde hij door naar het Alpenfront in Zuid-Tirol en vervolgens naar het Karpaten-front op de Balkan. Zijn reis-indrukken publiceerde hij in Door het brandend Europa. Brieven van een Oorlogscorrespondent (1917). Enkele van deze brieven verschenen eerder in het tijdschrift De Prins (1916).

  naar homepage - naar ooggetuigenpagina