naar homepage - naar ooggetuigenpagina


Naar het Alpenfront in Zuid-Tirol
door luitenant J. Fabius - oorlogscorrespondent

Het Alpengloeien begon al te verbleek en aan den hemel verschenen de sterren en achter de zilver-witte bergtoppen kwam de maan te voorschijn. Zoodra het duister werd en het artillerievuur ophield, hadden we de loopgraaf verlaten; men had mij als ongeoefend bergbeklimmer een touw om het lijf gebonden, teneinde te zorgen, dat ik niet uitgleed en zoo trokken we met een paar soldaten als gids, waarvan er een het touw, waaraan ik vast lag, eveneens om zijn lijf had gebonden, over den bergkam op zoek naar 't begin van den weg, waar de auto ons wachtte.

Ik was blij, dat ik bij deze merkwaardige klimpartij een steuntje had aan het touw; want daar mijn schoenen niet vernageld waren, gleed ik bij het dalen meer dan ik liep.
Na het heftige vuur van den middag was het stil, indrukwekkend stil om ons heen. Terwijl we zoo nu en dan even uitrustten, om weer op adem te komen, konden we een blik slaan op het indrukwekkende landschap om ons heen, waar hier en daar tegen de hellingen de roode vuurtjes flikkerden van de wachtposten. Hier en daar in de dalen schoven helder witte zoeklichtbundels ijverig zoekend heen en weer.

Op eens stootten we bij het afgaan van de helling op onze auto, die daar zonder lichten stond te wachten. We hadden den beganen weg bereikt en namen in de auto plaats, na ons vooraf in onze pelzen te hebben gewikkeld, want de klimpartij had ons warm gemaakt en we voelden de koude des te meer.

We namen van onze gidsen afscheid; de chauffeur sloeg den motor aan en na met moeite gekeerd te zijn op een daartoe in de rotsen uitgehouwen wijkplaats, schoven we langzaam en voorzichtig naar beneden met gedoofde lantaarns.
Moe van het klauteren en van de vele overstelpende indrukken van dezen middag lag ik lui achterover in de kussens, onderwijl genietend van het prachtige panorama.

Het was een heele toer voor den chauffeur om ons heelhuids beneden te brengen, want de weg was glad, slechts moeilijk te zien, met aan een kant den rotswand en aan den anderen een diepen afgrond. Vooral in de bochten, die we gelukkig heel langzaam namen, moest met heel veel beleid en handigheid gestuurd worden, om den draai niet te groot of te kort te nemen, teneinde niet met de rotsen in botsing te komen of in den afgrond te storten.

Nog steeds konden we de lantaarns niet aansteken, want we waren nog altijd binnen het bereik van het vèrdragende Italiaansche geschut.

Opeens werd de weg voor ons hel verlicht. Duidelijk zagen we eensklaps een als met zilver overgoten landschapsbeeld voor ons. De Italianen zochten met hun zoeklicht den straatweg af. De chauffeur hield halt, maar er was niets aan te doen, de lichtbundel zocht stelselmatig den weg af en kwam langzaam maar zeker op ons af.

Staan blijven was onmogelijk, we moesten vooruit en aangezien het nu geen zin meer had, met gedoofde lichten te rijden en we bovendien om ons aan het komende vuur te onttrekken wel harder moesten rijden, was het te gevaarlijk om dit zonder licht te doen, al werden we een handje geholpen door het zoeklicht, dat al gevaarlijk dichtbij kwam.

Snel werden de lantaarns aangestoken, hel verlicht lag eensklaps de weg voor ons, we schoven vooruit, en plotseling was alles om ons heen licht, hel licht en konden we elkaar duidelijk zien, alsof het dag was. De auto stoof naar beneden, even remmend in de bocht, maar ze nu toch nemend in snelle vaart, terwijl de chauffeur over het stuur gebogen lag, zijn pet diep in de oogen om niet verblind te worden door het zoeklicht, dat ons vasthield en ons op den tocht begeleidde.

Op den weg nog geen honderd meter vóór ons, slaat er ineens een roode vlam op, het eerste projectiel dat inslaat, dan een gehuil achter ons, een gieren van stukken steen, die van de rotsen worden losgeslagen, dan een vlam heel dicht bij, een geloei om ons heen, we zaten midden tusschen het vuur.

De auto versnelde zijn vaart nog meer, nu en dan in de bocht hield ik mijn hart vast, voelde ik den wagen slippen, maar de kranige chauffeur wist hem nog te houden en met een geweldigen ruk aan 't stuur wist hij hem weer in 't spoor te krijgen en voorwaarts stoven we naar beneden, naar het dal waar we de lichtjes van de huizen al duidelijk konden waarnemen.

Alsof er niets gebeurde en we een kalm auto-partijtje maakten, zaten mijn begeleider en ik, gedoken in onze kussens, alleen nu en dan een schuwen blik werpend op de om ons heen springende projectielen.

Wij staken een sigaret op en deden, alsof wij ons niet bekommerden om de om ons heen springende projectielen. Maar ronduit gezegd, gevoelde ik mij niet erg behaaglijk in deze onveilige zone en eerlijk moet ik bekennen dat ik het heelemaal niet prettig vond, en ik het sombere idee voor oogen had, of met wagen en al de diepte in geslingerd, of door een Italiaansche granaat getroffen te worden.

‘Ja,’ riep de majoor mij toe, ‘de Italianen hebben zeker in de gaten, dat hun oude vriend uit Durazzo in dezen wagen zit, dit noemen de Duitschers, ‘dicke Luft’. Ik keek hem eens bedenkelijk aan, maar goddank daar werd het weer donker om ons heen, hoorden we alleen weer het snorren en suizen van den motor, de chauffeur kon zijn vaart verminderen, we waren gered en buiten het bereik van het Italiaansche vuur.

Toen vroeg ik aan den majoor: ‘Vertelt u me nou eens eerlijk, u bent nu al twee jaar in den oorlog en heeft dus al heel wat meegemaakt, vond u dit nou pleizierig of niet?’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik moest er niets van hebben, maar er was niets aan te doen en we zijn er gelukkig goed afgekomen en dàt is het voornaamste.’

We waren in dien tusschentijd in het dal gekomen, waar de weg weer vlak werd en de snelheid zonder veel gevaar vergroot kon worden; na deze momenten van emotie gingen we kalm voorwaarts, om na een tocht van een half uur voor een groot modern hotel halt te houden waar een zee van licht uitstraalde.

Toen was het eensklaps weer alsof het volle vrede was; men kon zich verbeelden midden in het hoog-seizoen in een mondaine omgeving te zijn, we hoorden zelfs muziekklanken, maar toen we de hall binnentraden, waar geen portier maar een soldaat onze jassen aannam, zaten daar de officieren van den divisie-staf en terwijl de anderen hun afternoon-tea nuttigden, speelde één hunner, een Hongaar, een Zsardas uit zijn vaderland. We zetten ons midden in den kring en weldra was alle ellende vergeten. [....]

 ▬ Personalia Jan Fabius (1888-1964)
Jan Fabius maakte deel uit van de missie van majoor Thomson naar Albanië in 1914. Door de plotselinge dood van Thomson en door de afkondiging van de mobilisatie van het Nederlandse leger keerde deze missie voortijdig naar Nederland terug.
Fabius kreeg van zijn superieuren toestemming zich als oorlogscorrespondent te laten uitzenden naar het oorlogsgebied van Oostenrijk-Hongarije. Hij deed eerst Berlijn en Wenen aan om de nodige reisdocumenten en permissies van de Duitse en Oostenrijkse militaire autoriteiten te verkrijgen. Daarna reisde hij door naar het Alpenfront in Zuid-Tirol en vervolgens naar het Karpaten-front op de Balkan. Zijn reis-indrukken publiceerde hij in Door het brandend Europa. Brieven van een Oorlogscorrespondent (1917). Enkele van deze brieven verschenen eerder in het tijdschrift De Prins (1916).

  naar homepage - naar ooggetuigenpagina