Inleiding
Ofschoon dit hoofdstuk den titel draagt: ‘Nederlandse
gemeenten tijdens de Eerste Wereldoorlog’ spreekt het
vanzelf dat het in een kort bestek niet mogelijk is,
alle moeilijkheden welke zich voor de verschillende
gemeenten gedurende den wereldoorlog hebben voorgedaan
aan een beschouwing te onderwerpen.
Evenmin is het om dezelfde reden doenlijk een overzicht
te geven van alle maatregelen, welke door de
verschillende gemeentebesturen zijn genomen.
Immers, de plaatselijke verhoudingen en toestanden zijn
maar àl te verschillend.
In bepaalde omstandigheden worden vaak aan een
gemeentebestuur van een havenstand geheel andere eischen
gesteld dan aan een gemeente met een overwegende
fabrieksbevolking en zullen de stedelijke gemeenten
andere problemen hebben op te lossen, dan die van het
platteland.
Er is dus hier geen gedetailleerd overzicht te geven,
doch slechts in groote trekken te doen zien voor welke
moeilijke en buitengewone vraagstukken ook de
gemeentelijke overheid gedurende den oorlog heeft
gestaan en op welke wijze die in het algemeen zijn
opgelost.
Mobilisatieoproep - Tapperijen en
bierhuizen gesloten
Die moeilijkheden begonnen reeds den 30sten Juli 1914,
toen de landweer, grens- en kustwacht onverwijld onder
de wapenen werd geroepen en vermeerderden onmiddellijk,
toen den dag daarop de beslissing kwam, dat er
oorlogsgevaar was en den Burgemeesters van den Minister
van Oorlog het telegrafisch bericht ontvingen:
|
‘Alle
landweermannen met spoed opkomen.’
‘Datum van opkomst 1 Augustus 1914.’ |
In Den Haag werd dit bevel
met luider stem door Inspecteurs en Brigadiers van
Politie in verschillende wijken der stad voorgelezen,
nadat hoornblazers door alarm te blazen of tamboers,
door roffels te slaan, daarvoor de aandacht hadden
gevraagd.
Het behoeft geen betoog, dat het inlijven van de
opgeroepen dienstplichtigen vaak groote bezwaren met
zich bracht.
Zelfs in die gemeenten, waar zich kazernes bevonden,
konden de toestroomende militairen niet worden
ondergebracht en moesten deze, nadat de daarvoor
aangewezen militaire autoriteiten in overleg waren
getreden met de gemeentebesturen en eigenaars van groote
gebouwen, in scholen, fabrieken, pakhuizen en dergelijke
inrichtingen worden gehuisvest.
De vordering van paarden bracht voor de gemeenten
ongetwijfeld moeilijkheden mede; bij de vordering van
auto’s waren deze minder, omdat deze voertuigen uit een
veel kleiner aantal gemeentes behoefden te worden
betrokken en bovendien het aantal gevorderde auto’s veel
kleiner was dan dat der gevorderde paarden.
Het uitbreken van den oorlog, de snelle maatregelen,
welke ten einde tot een zoo spoedig mogelijke
mobilisatie te komen, moesten worden genomen, werkten
ongetwijfeld op de geheele bevolking, in àl haar
geledingen, verbijsterend. En een eerste eisch van wijs
beleid was dan ook te trachten, zooveel mogelijk te
voorkomen, dat tot buitensporigheden zou worden
overgegaan.
In den avond van den 31sten Juli 1914 werd dan ook door
de burgemeesters, krachten Artikel 187 van de
Gemeentewet, als voorschrift van politie, het bevel
uitgevaardigd dat houders van tapperijen en bierhuizen
den dag, van de opkomst onder de wapenen, hunne
inrichtingen tot een bepaald uur in den morgen gesloten
moesten houden en prijkten, zooals te ’s-Gravenhage, den
1sten Augustus plakkaten van den volgenden inhoud aan de
puien der gemeentehuizen en op verschillende andere
plaatsen in de stad.
|
OPENBARE KENNISGEVING.
LANDWEER.
OPROEPINGSTELEGRAM.
De Burgemeester der Gemeente
’s-Gravenhage, ontvangen
hebbende van den Minister van Oorlog
onderstaand telegrafisch bericht:
ALLE LANDWEERMANNEN
MET SPOED OPKOMEN.
Datum van opkomst één
Augustus 1914
Roept dientengevolge de VERLOFGANGERS
van de LANDWEER in alle lichtingen, in
deze gemeente verblijf houdende, op,
zich op den dag en op de wijze als voor
hunne opkomst onder de wapenen met spoed
is vastgesteld, naar de voorgeschreven
plaats van opkomst te begeven.
Zij worden voorts opmerkzaam gemaakt,
dat deze openbare kennisgeving rechtens
voldoende is en dus den verlofganger
bij niet opkomst in verzuim stelt.
’s-Gravenhage, 31 Juli 1914.
De burgemeester voornoemd:
VAN KARNEBEEK.
De verlofgangers raadplegen de
lastgeving voorkomende in hun zakboekje.
Wanneer de verlofganger niet in het
bezit is van zijn zakboekje of in dat
boekje niet voorkomen de bovenbedoelde
lastgeving of de bons tot vervoer per
tram of boot, begeeft hij zich
onverwijld naar de Secretarie der
Gemeente, afdeeling Militaire Zaken,
alwaar hem het ontbrekende zal worden
uitgereikt.
De Burgemeester van ’s-Gravenhage,
Gelet op de oproeping onder de wapenen
op 1 Augustus a.s. en
op
de
desbetreffende aanschrijving van den
Minister van Oorlog;
Mede gelet op art. 188j de art. 186 en
187 der Gemeentewet;
BEVEELT:
dat alle
houders van tapperijen en bierhuizen
hunne inrichting op Zaterdag 1 Augustus
a.s. tot des voormiddags 11 uur gesloten
houden.
De Burgemeester voornoemd:
VAN KARNEBEEK.
’s-Gravenhage, 31 Juli 1914. |
|
Hiervan is afkondiging
geschied, waar het behoort, den 1sten Augustus 1914.
Had deze matregel in verschillende gemeenten een zeer
gunstigen invloed op het verloop van de mobilisatie, de
zenuwachtige spanning in de burgerij werd hierdoor niet
weggenomen.
Angst voor onbestemde gevaren deed velen het hoofd
verliezen en bij de Spaarbanken opvragen van gelden, het
wegstoppen en achterhouden van het wisselgeld, was
hiervan ongetwijfeld een der eerste verschijnselen. De
gevolgen bleven niet uit.
Gemeentelijk crisisgeld: betalingsbons en zilverbons
Verschillende gemeentebesturen voorzagen tengevolge van
het niet kunnen verkrijgen van specie [muntgeld] in de
eerste week van Augustus 1914 groote moeilijkheden met
het uitbetalen van de loonen der gemeente-werklieden, en
gaven daarom, àl of niet met uitdrukkelijke toestemming
van de Regeering, in navolging van het Rijk,
gemeentelijke betalingsbons uit.
Ofschoon hiertoe niet door alle gemeenten behoefde te
worden overgegaan, was de toestand zelfs voor gemeenten,
die in het begin van den oorlog over een ruime kas
konden beschikken, zéér kritiek.
Immers zelfs een gemeente als ’s-Gravenhage, die,
doordat het grootste gedeelte van de 4 proc. leening van
het jaar 1914 was gestort, over ruime kasmiddelen
beschikte, zag zich toch voor groote moeilijkheden
geplaatst. Wel waren, voor zoover het geld op
prolongatie was gezet, door opzegging van posten, steeds
voldoende fondsen beschikbaar, maar toch was in de
eerste week van de maand Augustus, toen een bedrag groot
f 60.000.- aan werklieden moest worden uitbetaald en
voor het doen van uitkeeringen aan de gezinnen van de
gemobiliseerden op 12 en 13 Augustus een som van f
16.000.- in klein geld beschikbaar moest zijn, het
gebrek aan wisselgeld zoo nijpend, dat, trots de hulp,
welke door de gemeentebedrijven en door verschillende
winkeliers tot het verkrijgen van klein geld was
verleend, de betaling van eenige belastingposten moest
worden geweigerd, wijl geen kleingeld kon worden
terugbetaald.
Inmiddels was den 6en Augustus een Wet tot stand
gekomen, waarin de reeds van Rijkswege in aanmaak
genomen zilverbons van f 1.- en f 2.50 wettig
betaalmiddel werden en konden op 7 Augustus ruim f
1.700.000.- aan zilverbons in omloop worden gebracht.
Hierdoor werden de gemeentelijke betalingsbons
overbodig, welke goede diensten zij ook in de eerste
weken van Augustus 1914 hadden bewezen, en toen dan ook
door de Regeering bij de Gemeentebesturen, welke tot
uitgifte waren overgegaan op de intrekking werd
aangedrongen, verleenden allen zonder uitzondering hunne
medewerking, met het gevolg, dat reeds in September 1914
het gemeentelijk crisisgeld tot het verleden behoorde.
Na het verschijnen van de van Rijkswege uitgegeven
zilverbons maakten in verschillende gemeenten
neringdoenden bezwaar, deze bons in betaling te nemen.
Een waarschuwing van den Burgemeester gericht tot de
burgerij, waarin erop gewezen werd, dat zilverbons een
wettig betaalmiddel waren, in waarde volkomen gelijk
staande met wisselgeld en dat de omloop daarvan zooveel
mogelijk behoorde te worden bespoedigd, was gewoonlijk
afdoende.
Bestorming van kruidenierswinkels – instelling
maximumprijzen
Werd er hierboven op gewezen, dat de angst van de
bevolking voor hetgeen de wereldoorlog zou kunnen
brengen zich openbaarde in het opvragen en wegstoppen
van geld, niet minder kwam die angst tot uiting in de
bestorming van de kruidenierswinkels, zoowel in de
volkswijken als in de kwartieren van de meergegoeden en
de verhoogde prijzen, welke door verschillende
winkeliers werden gevraagd, deden de ongerustheid ten
zeerste toenemen. Zoo werd o.a.
betaald voor:
|
Witte
suiker |
f 1.00 per K.G. |
maximumprijs f
0.55 |
Basterd
suiker |
f 1.00 per K.G. |
maximumprijs f 0.55 |
Bruine
boonen |
f 0.80 per K.G. |
maximumprijs f 0.30 |
Basseinrijst |
f 0.50 per K.G. |
maximumprijs f 0.25 |
Javarijst f 1.00 |
f 1.50 per K.G. |
normale prijs f 0,25 |
Boter |
f 2.00 per K.G. |
maximumprijs f 1,50 |
Soda |
f 0.12 per K.G. |
maximumprijs f 0.07 |
Groene
zeep |
f 0,40 per K.G. |
maximumprijs f 0.24 |
Zout |
f 0.16 per K.G. |
maximumprijs f 0.09 |
|
De hierbovengenoemde
maximumprijzen waren vastgesteld bij de Ministeriële
beschikking ingevolge de Wet tot aanvulling van de
Onteigeningswet, de z.g. ‘Levensmiddelenwet.’
Binnen enkele dagen na het inwerking treden der nieuwe
Wet bleken de prijzen van de meeste verbruiksartikelen
weder normaal en veelal lager dan de maximumprijzen te
zijn. Zoo was b.v. in ’s-Gravenhage de prijs van het
zout, welke nog vóórdat op 8 Augustus van den Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel de mededeeling werd
ontvangen, dat de zoutfabrieken hier te lande op zijn
verzoek hun prijs in plaats van met f 1.-, met f 0.50
per 100 K.G. zouden verhoogen, door den bemoeiingen van
den Gemeentelijken Keuringsdienst reeds van f 5.25 op 4
Augustus tot f 3.50 per 100 K.G. gedaald.
In verschillende gemeenten as het aantal gegronde
klachten over na 3 Augustus betaalde te hooge prijzen
betrekkelijk klein, al geldt dit natuurlijk niet over de
gansche linie.
Doch ook mag er hier wel op worden gewezen, dat de
vrees, die bij sommigen bestond, dat publiciteit der
maximumprijzen er toe zou leiden dat alleen tegen den
maximumprijs zou worden verkocht, ongegrond bleek te
zijn. Voor vele verbruiksartikelen waren de
kleinhandelsprijzen kort na het inwerkingtreden der
levensmiddelenwet weer normaal en veelal lager dan de
maximumprijzen.
Sterke prijsstijging brood: instelling maximumprijs meel
De ervaring heeft echter geleerd, dat de prijzen
langzamerhand opliepen. Waren deze bij den aanvang van
1915 niet of slechts weinig hooger dan een jaar geleden,
in den loop van dat jaar en van 1916 stegen zij
aanzienlijk. Een voedingsmiddel, waarvan reeds in de
eerste dagen van Augustus 1914 een sterke prijsstijging
werd verwacht, was het brood.
Doch reeds den 7en Augustus 1914 werd door den Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel op grond van de Wet
van 3 Augustus 1914 den Burgemeesters telegrafisch
opgedragen de voorraden tarwebloem, aanwezig bij
fabrikanten en meelhandelaren in bezit te nemen, bij
aldien deze niet bereid werden gevonden de tarwebloem
No. 0 of Amerikaansche Straight aan bakkers te verkoopen
tegen f 14.- per 100 K.G. netto contant zonder korting
aan de fabriek of het magazijn, terwijl andere soorten
bloem tegen hieraan evenredige prijzen moesten worden
afgeleverd.
Voorste werd er door den Minister op gewezen, dat geen
grootere hoeveelheden mochten worden verkocht, of
geleverd, dan de kooper voor gewoon verbruik, dus voor
ongeveer 1 of twee weken, noodig zou hebben.
In verband met deze regeling, werd door de Regeering een
prijsverhooging van witbrood met 1 cent per K.G. boven
den bestaanden prijs toegestaan en de maximumprijs van
deze broodsoort bepaald op 21 cent per K.G.
Zeer vele Coöperatieve bakkerijen lieten den prijs op 20
cent, terwijl in de z.g. ‘Volksbakkerijen’ waar het
brood moest worden afgehaald, de prijs van deze
broodsoort ongeveer 17 cent per K.G. bedroeg.
Vooral in gemeenten, waar geen meelfabrieken waren
gevestigd, waar groote opslag-plaatsen voor
voedingsmiddelen werden gemist, rees al spoedig de vraag
of het, met het oog op de verhoudingen tengevolge
waarvan gebrek aan tarwebloem zou kunnen ontstaan, niet
raadzaam zou zijn, deze grondstof door het
gemeentebestuur te doen aankoopen.
Bij onderzoek bleek al spoedig, dat verschillende
meelfabrikanten niet in staat waren binnen betrekkelijk
korten tijd de gewenschte hoeveelheden te leveren,
zoodat o.a. het gemeentebestuur van ’s-Gravenhage,
ofschoon dit reeds in het begin van de maand Augustus
1914 de noodige stappen hiertoe deed, slechts op een
hoeveelheid van 2.000 balen, elk van 50 K.G., de hand
kon leggen.
Zag het er dus voor verschillende gemeenten te dien
opzichte niet al te rooskleurig uit, toen de Regeering
intusschen besloten had de voorziening zelf in handen te
nemen, gaf dit besluit de gewenschte ontspanning, omdat
het sindsdien niet meer op den weg der gemeentebesturen
lag aanzienlijke voorraden tarwe op te slaan.
Het
ontstaan van ‘noodbrood’, het z.g. regeringsbrood
Het was in den loop van de maand Augustus echter steeds
duidelijker geworden, dat een belangrijke stijging der
broodprijzen niet zou kunnen uitblijven en bovendien,
dat met het oog op de voorraden en de moeilijkheden bij
den aanvoer zuinigheid in het gebruik van tarwe een
gebiedende eisch moest worden genoemd.
Er werd dan ook gezocht naar een broodsoort, die
overigens ongeveer gelijk aan voedingswaarde als de
gebruikelijke broodsoorten, tegen een lageren prijs zou
kunnen worden geleverd.
’s-Gravenhage was een van de eerste Gemeenten, die,
nadat verschillende proefnemingen niet tot het beoogde
doel hadden geleid, hiervoor toch een oplossing vond.
De hoofdgrondstof van het gewone consumptiebrood, de
tarwe, moest den deele door een ander, doch goedkooper
voedingsmiddel, zoo mogelijk gelijk in voedingswaarde,
worden vervangen, terwijl de eigenschappen van het uit
een dergelijk mengsel verkregen brood niet merkbaar bij
die van de meest gebruikelijke broodsoorten moesten
achterstaan.
Zoo werden dan met een aantal voedingsmiddelen, welke
mede in verband met den prijs ter vervanging van tarwe
in aanmerking konen komen, zooals roggemeel, havermout,
maismeel, aardappelmeel, rijstmeel, proefbrooden
gebakken, doch reeds bij het begin der proefnemingen,
was het zoo goed als zeker, dat het gebruik van deze
grondsoort regelmatig stijgende was.
Ook van het gebruik van havermout en maismeel moest
worden afgezien, omdat van deze artikelen en te geringe
hoeveelheid hier te lande aanwezig was, om voor
broodbereiding in aanmerking te kunnen komen.
Ofschoon de proefbrooden met aardappelmeel gebakken,
bevredigende resultaten opleverden, voldeden deze toch
niet aan de eischen, welke gesteld moesten worden,
omdat, bij een eenigszins belangrijk toegevoegde
hoeveelheid, het gehalte aan eiwitstoffen veel te laag
moest worden genoemd.
Een veel gunstiger resultaat werd verkregen bij het
verwerken van mengsels tarwebloem en rijstmeel, waarbij,
ten einde het brood zoo goedkoop mogelijk te maken, een
deel der tarwebloem door zemelen vervangen zou worden.
Toen echter al spoedig bleek, dat door de
veevoederschaarschte de prijs der zemelen zoodanig was
gestegen, dat toevoeging daarvan uit een financieel
oogpunt niet wel te verdedigen was, bovendien de zemelen
half September 1914 bijna niet meer verkrijgbaar waren
en het zich liet aanzien, dat de voorraden tarwebloem in
de naaste toekomst zouden verminderen, omdat aan den
invoer van tarwe uit Amerika hoe langer hoe meer
moeilijkheden in den weg werden gelegd, werd een
broodsoort samengesteld uit 30% tarwebloem, 30%
rijstmeel en 40% tarwemeel, dat onder den naam van
‘noodbrood’ in den handel werd gebracht en van 14 Sept.
1914 af verkrijgbaar gesteld.
Werd aanvankelijk bepaald, dat dit brood afgehaald in
den winkel, zou worden geleverd, tegen 6½ c. per ½ K.G.,
terwijl de prijs thuisbezorgd 7½ cent zou bedragen, met
ingang van 5 October d.a.v. werd de prijs met 1 cent per
K.G. verhoogd als gevolg van de bij beschikking van 2
October 1914 van den Minister van Landbouw, Nijverheid
en handel gewijzigde maximumprijzen van tarwemeel en
tarwebloem.
Was het verbruik van ‘noodbrood’ bij de allerlaagste
volksklasse niet zoo groot als verwacht had mogen
worden, in het algemeen bleek zij toch vrij aanzienlijk
te zijn.
Immers, reeds in de tweede helft van October 1914 was de
productie in de Gemeente ’s-Gravenhage 40.000 brooden
daags of ruim 2/3 van het totaal broodverbruik.
Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk succes niet
onopgemerkt bleef en spoedig werden dan ook, nadat het
‘noodbrood’ was ingevoerd, door verschillende gemeenten
en coöperaties inlichtingen omtrent de samenstelling en
bereiding gevraagd, o.a. door Amsterdam, Groningen,
Leiden, Tilburg, Dordrecht, ’s-Hertogenbosch, Hilversum
en Deventer, terwijl het niet lang duurde, of in de
omliggende gemeenten werd ook ‘noodbrood’ gebakken.
De
ontwikkeling van het ‘klein witbrood’
Inmiddels waren de in den lande aanwezige voorraden
tarwebloem ontoereikend geworden voor een gewoon
verbruik van wit brood, waarom in verschillende
gemeenten nieuwe voorschriften ten aanzien van de
regeling der broodvoorziening noodig bleken en werd door
den Burgemeester van ’s-Gravenhage bepaald, dat door de
bakkerijen tot nadere aankondiging geen andere
broodsoorten mochten worden gebakken dan ‘noodbrood’,
bruinbrood met een gehalte aan tarwebloem van ten
hoogste 25% en een klein witbrood van ten hoogste 60
Gram en tegen den minimumprijs van 4 cent per stuk,
terwijl de invoer binnen de Gemeente van andere dan de
genoemde broodsoorten verboden werd.
De bepaling, dat klein witbrood mocht worden gebakken,
had ten doel werkloosheid van een zekere categorie
bakkersgezellen te voorkomen en bovendien de gelegenheid
te behouden, dat lijders aan ziekte der
spijsverteringsorganen en van ernstige ziekte
herstellenden zich witbrood zouden kunnen verschaffen.
Merkwaardig is hierbij, dat een maximum-gewicht werd
vastgesteld, dat het klein-witbrood mocht hebben,
terwijl reeds in het einde van 1914 zoo goed als overal
de behoefte werd gevoeld aan verordeningen, waarin werd
bepaald het gewicht, dat het brood moest hebben.
Immers, een algemeen verschijnsel was, ook in het begin
van 1915, dat veel meer dan voorheen, brood werd
geleverd, van een veel lager gewicht, dan in den handel
gebruikelijk was.
Dit kwaad had zulk een omvang gekregen, dat, nadat b.v.
in ’s-Gravenhage de Gemeenteraad een verordening op het
gewicht en de samenstelling van brood had aangenomen en
de ambtenaren van den Gemeentelijken Keuringsdienst
optraden, om na te gaan, of de geleverde brooden wel aan
de bepalingen van de verordening voldeden, ongeveer 70%
van de bemonsterde melkbrooden niet voldeed aan den
eisch van deugdelijk melkbrood.
In deze Gemeente was dit in de laatste maanden van 1915
tengevolge van een krachtige handhaving van de
bepalingen van deze verordening teruggeloopen tot 10.7%,
terwijl tegen het einde van 1916 geconstateerd kon
worden, dat op geen der door de ambtenaren van den
Keuringsdienst bemonsterde brooden, aanmerking behoefde
te worden gemaakt.
Instelling maximumprijzen voor eerste levensbehoeften
De stijging van de prijzen der eerste levensbehoeften
was oorzaak, dat meerdere bemoeiing van de
gemeentebesturen zou worden gevraagd en nieuwe lasten
zouden worden opgelegd.
Immers, bij schrijven van 20 Maart 1915 aan de
Burgemeesters, werd door den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel medegedeeld, dat nadere overweging
van de verschillende wenschen, kenbaar gemaakt bij de
debatten over den economischen toestand in de Tweede
Kamer gehouden, hem aanleiding had gegeven ten behoeve
van on- en minvermogenden tarwemeel, tarwebloem,
varkensvleesch, spek, vet, groenten en aardappelen
beschikbaar te stellen, tot prijzen, welke voor de maand
Augustus 1914 als normale prijzen golden.
De bepaling, wel deel der bevolking als on- of
minvermogend moest worden beschouwd en in verband
daarmede het vaststellen van genoemde artikelen, die
beschikbaar gesteld moesten worden, werd aan den
Burgemeester overgelaten, doch de beschikbaarstelling
werd gebonden aan de volgende voorwaarden:
1e. de uit de beschikbaarstelling voortvloeiende kosten
zouden voor de helft moeten worden gedragen door her
Rijk en voor de wederhelft door de Gemeente;
2e. de distributie onder de verbruikers zou zooveel
mogelijk moeten geschieden door bemiddeling van de
winkels, waar zij gewoon waren hunne waren te betrekken;
3e. op de distributie zou, namens den Minister die
controle mogen worden uitgeoefend, welke door den
Burgemeester wenschelijk werd geacht.
Reeds een vluchtige beschouwing van deze bepalingen doet
verschillende moeilijkheden vermoeden, voor welke de
Gemeentebesturen bij de aanvaarding van deze regeling
zouden komen te staan.
Immers, was hierbij aan een vrijwillige uitvoering
gedacht, dan was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat
de eene gemeente den maatregel wèl zou uitvoeren en een
naburige niet. In dat geval zou dan uitvoer in
belangrijke mate van de verstrekte levensmiddelen uit de
gemeente, naar die waar de voorziening achterwege bleef,
niet zijn tegen te gaan, waarvan het gevolg zou zijn,
wijl de uit de beschikbaarstelling voortvloeiende kosten
voor de helft door de gemeente zouden moeten worden
gedragen, dat de eene gemeente belangrijke financieele
offers zou brengen om een deel der ingezetenen van een
andere gemeente van goedkoope levensmiddelen te
voorzien.
Dat dit uit een oogpunt van gemeentebeheer niet te
verdedigen zou zijn geweest, behoeft zeker geen nader
betoog. Doch bovendien leverde vooral de bepaling, dat
de Burgemeester zou hebben vast te stellen, wie van de
ingezetenen als on- of minvermogend zou moeten worden
beschouwd, vooral voor de groote gemeenten
onoverkomenlijke moeilijkheden op.
Immers, niet alleen de arbeiders, die onder de
werkloosheidsnoodregeling vielen, of zij, die een
uitkeering ontvingen van de inmiddels opgerichte
Plaatselijke Steuncomités zouden tot de door den
Minister bedoelde voorziening in de gelegenheid moeten
worden gesteld, doch ook de groote massa der geregeld
werk hebbende loontrekkenden, die tengevolge van de
mindere koopkracht van het geld, niet voldoende in hun
levensonderhoud konden voorzien, en bovendien een groot
gedeelte van den kleinen middenstand, die in een even
ongunstige positie verkeerde.
Een grenslijn, getrokken na den aanslag in de
gemeentebelasting, zou onjuist zijn geweest, omdat
daarbij niet voldoende rekening zou zijn gehouden met de
samenstelling der gezinnen, doch de aanvaarding van
andere kenteekenen dan dien aanslag, zou ongetwijfeld in
de grootste en grootere gemeenten geruimen tijd hebben
gekost.
De Dagelijksche Besturen van Amsterdam, Rotterdam en
’s-Gravenhage wezen er dan ook in en gezamenlijk
schrijven den Minister op, dat voor deze gemeenten naar
gelang van de economische gesteldheid tusschen 50% en
70% der bevolking voor de voorziening in aanmerking zou
komen, welke getallen nog hooger zouden worden, wanneer
met een belastinggrens van f 1000. -welke reeds onder
belanghebbenden werd geopperd- werd rekening gehouden.
Regeling voor verkrijgbaar stellen van regeringsbrood
Ook omdat de gemeentebesturen niet in staat waren opgave
te verstrekken van de in de hierboven bedoelde
circulaire verlangde hoeveelheden genoemde waren
(behalve brood), doch deze eerst zouden kunnen geven,
nadat de maatregel eenige weken in werking was geweest,
en gezien het feit, dat de Minister de voorziening in
uitzicht had gesteld, vestigden de Dagelijksche Besturen
van genoemde gemeenten er de aandacht op, dat op een
spoediger en voor het oogenblik meer afdoende wijze zou
kunnen worden tegemoet gekomen, indien de prijs van
tarwebrood algemeen verlaagd zou worden tot het peil
vóór de maand Augustus 1914.
Ongetwijfeld zouden de financieele offers dan ook ten
goede komen aan een deel der bevolking, waarvoor de
maatregel niet geacht kon worden bestemd te zijn, doch
de eenvoudigheid der uitvoering en de mogelijkheid van
prompte uitvoering zouden hierdoor zijn verzekerd.
In dezen gedachtengang werd door de besturen van de drie
groote gemeenten bepleit, dat, omdat de broodvoorziening
van den aanvang af opgevat was geworden als een
Rijksbelang en als zoodanig ook door het Rijk was
behartigd, er geen aanleiding bestond om de gemeenten
daarbij financieel te betrekken.
Dat deze bezwaren, oogenschijnlijk althans, niet door
den Minister werden gedeeld, blijkt wel uit het volgend
antwoord, dat de gemeentebesturen telegrafisch
ontvingen:
|
‘In antwoord op Uw
gisteren ontvangen schrijven, deel ik U mede,
dat ik van Uwe beschouwingen met belangstelling
kennis nam, doch dat ik alsnog gaarne een
afgerond antwoord op mijn circulaire van 20
Maart tegemoet zie; m.a.w. of U van de
aanbieding gebruikt wenscht te maken, ja of
neen. Wenscht U mij inzake de broodvoorziening
iets te vragen, dan wacht ik die vraag gaarne
nauwkeurig geformuleerd en met vermelding van de
opoffering, die Uwe Gemeente zich bij
inwilliging van Uw verzoek zal willen
getroosten.’ |
Doch hierop deden
Burgemeester en Wethouders d.d. 6 April 1915 het volgend
schrijven aan den Minister van Landbouw toekomen:
|
‘In antwoord op Uw
Donderdagavond ontvangen telegram inzake
beschikbaarstelling van levensmiddelen, hebben
wij de eer Uwer Excellentie mede te deelen, dat
– daargelaten, dat daarin zoodanig antwoord niet
werd gevraagd – Uwe circulaire voor een afgerond
antwoord, ja of neen, niet vatbaar was in
verband met de omstandigheid, dat de aanbieding,
zooals zij werd gedaan, zich naar onze
overtuiging voor practische uitvoering niet
scheen te leenen.
Wat Uwe mededeeling betreft, dat indien wij
inzake de broodvoorziening iets te vragen
hebben, Uwe Excellentie die vraag gaarne
nauwkeurig geformuleerd afwacht, mogen wij Uwe
Excellentie niet verhelen, dat die mededeeling
ons niet duidelijk is.
Immers, deze voorziening, waarop wij Uwe
aandacht vestigden, hangt geheel van Uwe
Excellentie af en kan getroffen worden, zoodra
zulks aan de Regeering behaagt. Wij verkeeren
derhalve in afwachting van hetgeen de Regeering
ter zake zal besluiten.
Met betrekking tenslotte tot de opoffering welke
de gemeenten zich bij evenbedoelde voorziening
zouden hebben te getroosten, verwijzen wij nar
de in ons schrijven van 10 Maart j.l. aangeduide
redenen, op grond waarvan wij niet inzien,
waarom in de kosten van die voorziening, die de
Regeering geheel in handen heeft en van den
aanvang af buiten elke plaatselijke bemoeiing
gehouden heeft, door de gemeenten zou moeten
worden gedeeld.
Dat die redenen niet zouden opgaan of dat
daartegenover andere overwegingen zouden gelden,
welke voor een tegenovergestelde opvatting
pleiten, mochten wij uit uw telegram niet
vernemen.
Toch zou het voor ons van belang zijn, zoodanige
overwegingen te kennen, voor het geval wij
geroepen werden een gemeentelijk crediet
tegenover den Raad te motiveeren.
Wij begrijpen in dit verband bovendien niet dat,
gelijk uit Uw telegram volgt, de hoegrootheid
der eventueele bijdrage van het welnemen van
iedere gemeente afzonderlijk afhankelijk zou
kunnen zijn.
Wij zouden ons deelneming van de gemeenten in de
kosten allen kunnen voorstellen op wettelijken
grondslag op voor alle gemeenten gelijken voet.’ |
Dit optreden der
gemeentebesturen had succes. Immers, bij rondschrijven
van 24 April 1915 no. 455, werd door den Minister aan
Burgemeester en Wethouders van de verschillende
gemeenten medegedeeld, dat door hem, naar aanleiding van
hem in verband met zijne circulaire van 20 Maart 1915
no. 330, kenbaar gemaakte wenschen, besloten was de
gelegenheid te openen om overal in den lande bepaalde
levensmiddelen goedkoop verkrijgbaar te stellen.
Ten aanzien van ongebuild tarwebrood werd in dit
schrijven het volgende gezegd:
|
‘Ongebuild
tarwebrood zal verkrijgbaar worden gesteld tegen
een door mij te bepalen prijs, welken ik mij
voorstel voorloopig op 12 cents per K.G. te
stellen, en goedkoop ongebuild tarwemeel tegen
den prijs van 16 cents per K.G. voor die
personen, welke gewoon zijn meel te koopen,
teneinde daarvan voor hun gezin brood te
bereiden of te doen bereiden.
Ik noodig U beleefd uit Uwe zeer gewaardeerde
medewerking bij de uitvoering van dit plan te
willen verleenen.
Het ligt in mijne bedoeling aan de gemeenten
ongebuild tarwemeel te verstrekken tegen een
prijs, die – gelet op de plaatselijke
omstandigheden – toelaat den verkoopprijs van
ongebuild tarwebrood voorloopig te stellen op 12
cents per K.G.
Om misbruik te voorkomen is het noodig, dat
Uwerzijds streng controle, ook in de bakkerijen,
worde gehouden, dat het door mij te verstrekken
tarwemeel in geen geval tot bloem zal mogen
gebuild of anderszins worden aangewend dan wel
voor het bakken van het brood als hierboven door
mij is bedoeld.
Aangezien de contrôle-regeling zich moet
aanpassen aan plaatselijke omstandigheden en dus
eene uniforme regeling niet door mij wordt
voorgesteld, schijnt het mij wenschelijk toe,
dat die regeling door u wordt ontworpen en ter
goedkeuring aan mij wordt voorgelegd. Mitsdien
zie ik gaarne zoo spoedig mogelijk een voorstel
tegemoet betreffende de controle in Uwe
gemeente. De verkrijgbaarstelling van ongebuild
tarwebrood tegen verminderden prijs wordt niet
beperkt tot on- en minvermogenden.
Ik voeg hierbij toe een vragenlijst in duplo,
waarvan één exemplaar ingevuld bij mij wordt
ingewacht. Na goedkeuring van het contrôle-plan
zal levering van Regeeringsmeel zoo spoedig
mogelijk volgen.’ |
Hoewel verschillende
gemeentebesturen eenigszins beducht waren voor de
uitvoerbaarheid van de contrôle, meenden ook deze een
loyale en nauwgezette medewerking aan den Minister te
kunnen toezeggen en werd de bevolking in de gelegenheid
gesteld, zich hetzij mondeling, hetzij schriftelijk op
te geven voor een broodkaart.
Om te voorkomen, dat men slechts twee broodkaarten zou
kunnen bekomen, n.l. het veel duurdere wittebrood en het
allergoedkoopste brood, werden met het oog op de
belangen van die categorieën van burgers, die gemengde
soorten pleegden te gebruiken en zich dat gebruik konden
veroorloven, de z.g. tusschensoorten behouden, terwijl
tevens in het vooruitzicht werd gesteld, dat het
noodbrood zou komen te vervallen.
Ten einde te kunnen doen zien, welke moeilijkheden
zoowel voor verbruiker als producent, doch niet minder
voor de gemeentebesturen met het oog op de contrôle aan
dezen maatregel verbonden zijn geweest, volgt hieronder
de
Regeling voor het verkrijgbaar stellen van
regeeringsbrood,
zoals die geldende was voor de
gemeente
’s-Gravenhage.
|
Regeling voor het verkrijgbaar stellen van
regeeringsbrood.
De Burgemeester van ’s-Gravenhage, uitvoering
gevende aan de misive van den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 24 April
1915, afdeeling A.S. no. 455;
Gelet op de Wet van 3 Augustus 1914 (Stbl. No.
351) tot aanvulling der Onteigeningswet;
besluit:
Artikel 1.
In de Gemeente wordt verkrijgbaar gesteld
‘regeeringsbrood’ waaronder verstaan wordt
ongebuild tarwebrood, uitsluitend vervaardigd
uit ongebuild tarwemeel met geen andere
toevoeging dan gist, water en zout, tegen den
prijs van twaalf cent per Kilogram, gaar
gebakken, en een gewicht, dat niet meer dan 5
procent afwijkt van 500 gram of een veelvoud
daarvan.
Artikel 2.
Ieder hoofd van een huisgezin of alleenloopend
persoon, die gebruik wenscht te maken van de
gelegenheid om regeeringsbrood te koopen, doet
daarvan aangifte aan den Burgemeester onder
opgave:
a. van den naam en de woonplaats van den
broodbakker, van wien hij het brood wenscht te
betrekken;
b. van het aantal leden van het gezien, kinderen
beneden den leeftijd van twee jaar niet
medegerekend, en van het aantal inwonende
personen.
Artikel 3.
1. De broodbakkers, die regeeringsbrood voor
ingezetenen der gemeente verkrijgbaar willen
stellen, doen daarvan ten spoedigste
schriftelijk aangifte bij den Burgemeester.
2. De bij den Burgemeester ingevolge het eerste
lid ingekomen aangiften worden onder doorlopend
nummer in een register geboekt; aan den
ingeschrevene wordt onverwijld mededeeling van
de inschrijving gedaan.
Artikel 4.
1. Aan ieder hoofd van een huisgezin of
alleenloopend persoon, die een aangifte, als
bedoeld in artikel 2 heeft ingediend, wordt, zoo
de daarbij gedane opgaven blijken juist te zijn,
een broodkaart volgens het vastgestelde model
wordt verstrekt.
2. Gedurende het op de boordkaart aangegeven
tijdvak kan door den persoon, op wiens nam de
kaart is gesteld, of door iemand namens hem, bij
den daarop vermelden broodbakkerregeeringsbrood
tegen contante betaling van zes cent per half
Kilogram worden betrokken.
3. Het maximum der op eene broodkaart
verkrijgbare hoeveelheid regeeringsbrood
bedraagt een half Kilogram per dag en per
persoon, kinderen beneden den leeftijd van twee
jaren niet medegerekend.
4. Telkens, wanneer de afnemer regeeringsbrood
betrekt, wordt daarvan op de kaart door of
namens den broodbakker aanteekening gedaan door
kruiselingsche doorhaling me en inktpotlood, ten
genoegen van den ambtenaar met de contrôle
belast, van zooveel der genummerde vakjes op de
achterzijde van de kart als het aantal gekochte
½ Kilogrammen regeeringsbrood bedraagt. Deze
doorhaling moet geschieden naar de volgorde der
nummers.
5. Aan iederen broodbakker wordt eene lijst van
de te diens name gestelde uitgereikte kaarten
toegezonden. Van wijzigingen in deze lijst wordt
eveneens aan hem mededeeling gedaan.
Artikel 5.
1. Op den laatsten dag van den op de kart
gestelden termijn kan door den afnemer tegen
inlevering van zijn broodkaart een nieuwe kaart
worden verkregen, zoo er althans naar het
oordeel van den Burgemeester tegen het uitreiken
daarvan geen bezwaar bestaat.
2. Indien de afnemer niet langer regeeringsbrood
wenscht te betrekken, geeft hij daarvan, onder
terugbezorging der kaart, kennis aan het
Broodbureau ten Stadhuize.
Artikel 6.
1. Aan de broodbakkers, die in het in artikel 3
bedoeld register zijn ingeschreven, wordt door
den Burgemeester op aanvraag een bon verstrekt,
waarop zij bij op dien bon met name vermelde
molenaars of meelfabrikanten zooveel ongebuild
tarwemeel kunnen verkrijgen, als vereischt is
voor de aflevering van regeeringsbrood. Als
maatstaf voor de berekening geldt, dat uit 100
Kilogram ongebuild tarwemeel worden verkregen
140 Kilogram regeeringsbrood.
2. Het ongebuild tarwemeel wordt verstrekt tegen
de daarvoor door den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel voorloopig vastgestelde
prijzen, t.w.: aan de Coöperatieve
broodbakkerijen ‘De Eendracht’,
3.‘De Hoop’en de ‘Volharding’ voor f 8.50 per
100 Kilogram;
aan de overige bakkers voor f 7.50 per 100
Kilogram;
netto contant aan fabriek, molen of magazijn.
Artikel 7.
1 Iederen werkdag, des morgens vóór twaalf uur,
doet de broodbakker, aan wien overeenkomstig
art. 16 ongebuild tarwemeel is verstrekt, aan
het Broodbureau op daarvoor van gemeentewege
verstrekte formulieren opgave, van het totaal
aantal door hem den vorigen dag gebakken
regeeringsbrooden, uitgedrukt in ½ Kilogrammen.
2. Van het door hem iederen dag op elke kaart
verkochte aantal regeeringsbrooden moet hij in
tweevoud aanteekening houden op hem van
gemeentewege te verstrekken weeklijsten. Eén
exemplaar van elke lijst zal ten allen tijde ter
beschikking moeten zijn van den ambtenaar, met
de controle belast, en na afloop der week aan
het Broodbureau moeten worden toegezonden.
Artikel 8.
1.Met behulp van de door de afnemers
overeenkomstig artikel 5 ingeleverde kaarten
wordt vastgesteld, hoeveel ½ Kilogrammen
regeeringsbrood op de kaarten zijn verstrekt.
2.Het totaal aantal op de kaarten afgeleverde ½
Kilogrammen regeeringsbrood moet voor iederen
broodbakker gelijk zijn aan het totaal aantal ½
Kilogrammen, hetwelk door hem blijkens de
ingevolge artikel 7, 2e lid, ingezonden lijsten
gedurende het op de kaarten gestelde tijdvak is
afgeleverd.
3.Bij niet-inlevering van een broodkaart door
den afnemer wordt het door deze afnemer
vermoedelijk op deze kaart gekochte aantal ½
Kilogrammen brood door het Broodbureau, den
broodbakker gehoord, vastgesteld.
Artikel 9.
Indien een broodbakker weigert op een kaart
regeeringsbrood te verkoopen, op een kaart ander
brood dan regeeringsbrood verstrekt of doet
verstrekken, een onjuiste aanteekening op de
kaarten stelt of doet stellen, een onjuiste
opgave indient of op eenige andere wijze, al dan
niet in vereeniging met den afnemer, tracht
misbruik te maken of te doen maken, wordt zijn
naam door den Burgemeester van het register,
bedoelt in art. 3 geschrapt, terwijl zoo daartoe
termen bestaan te zijnen aanzien de maatregelen
zullen worden genomen, waartoe de wet de
bevoegdheid geeft.
Artikel 10.
1. Aan hem, die tracht op een kaart ander brood
dan regeeringsbrood te verkrijgen, of die op
eenige andere wijze misbruikt maakt of tracht te
maken, wordt de kaart door den Burgemeester
ontnomen en, behoudens uitzondering, geen nieuwe
kaart meer verstrekt.
2. Zulks geschiedt eveneens, indien op de kart
opzettelijk regeeringsbrood wordt betrokken,
hetwelk niet gebruikt wordt voor menschelijk
voedsel, of dient voor andere, dan de in artikel
2 onder b. bedoelde personen.
3. Voor kaarten, die verloren zijn gegaan,
worden geen duplicaten uitgereikt.
’s-Gravenhage, 14 Mei 1915.
De Burgemeester voornoemd,
VAN KARNEBEEK. |
Het zou te ver voeren
alle bemoeiingen inzake de voedselvoorziening,
waartoe de gemeentebesturen geroepen werden, hier
uitvoerig te behandelen. Op enkele dier bemoeiingen
zij echter in korte trekken de aandacht gevestigd.
Problemen bij melkprijsstijgingen
Reeds in 1915 deden zich moeilijkheden voor wat
betreft de melkvoorziening.
Immers, tengevolge van de toeneming van den uitvoer
van melkpraeparaten, als melk-poeder, gecondenseerde
melk en kas, gepaard met de groote bedrijfkosten ten
gevolge van de prijsstijging van de verschillende in
de melkinrichtingen benoodigde materialen was een
verhooging van den prijs van consumptiemelk
onafwendbaar.
Reeds einde Augustus, begin September 1915 richtten
Burgemeesters en Wethouders van Amsterdam een
schrijven tot de Regeering, waarin er op gewezen
werd, dat de prijs van de melk in den komenden
wintertijd ongetwijfeld zou stijgen en vroegen zij
dan ook zoodanige maximumprijzen te willen
vaststellen voor den groothandel en den
tusschenhandel, dat daarbij een grondslag zou worden
verkregen voor een doeltreffende handhaving van de
maximumprijzen in den kleinhandel.
Dit schrijven heeft niet veel effect gesorteerd,
doch, ten behoeve van de beschikbaarstelling van
melk tegen verminderden prijs voor kinderen en
zieken werd bij de Wet van 11 Maart 191 Stbl. No.
125 voor het jaar 1916 een bedrag van f 1.000.000.-
beschikbaar gesteld als aandeel van het Rijk in de
kosten, welke uit deze beschikbaarstelling voor de
gemeentebesturen zouden voortvloeien.
De bedoeling van deze wet was, dat de
gemeentebesturen melk zouden verkrijgbaar stellen
voor kinderen en zieken tegen den prijs, welke ter
plaatse in normale jaren had gegolden en dat door de
Gemeente 1/3 en door het Rijk 2/3 gedeelten van het
bedrag die de melk op het oogenblik van levering
meer kostte aan den leverancier zou worden
bijbetaald.
Reeds in het begin van Februari 1916 had mondeling
overleg plaats gehad tusschen de Dagelijksche
Besturen der drie groote gemeenten, waarbij de
indruk werd verkregen, dat de uitvoering van een wet
als bovenbedoeld noodzakelijk zou moeten leiden tot
de toepassing van een melkkaartenstelsel.
Het spreekt vanzelf, dat hieraan groote bezwaren
waren verbonden, niet alleen met het oog op de
mogelijkheid van het drijven van handel in deze
kaarten, doch ook met het oog op de kosten aan het
invoeren van een kaartstelsel verbonden, welke
kosten geschat werden voor een gemeente als
‘s-Gravenhage op f 1.500.- à f 2.000.- per week te
zullen bedragen.
Het kwam den Besturen van bovengenoemde gemeenten
voor, dat die kosten niet stonden in verhouding tot
de resultaten en het gebruik, welke van dezen
maatregel waren te verwachten. Verschillende
gemeentebesturen hebben zich met medewerking van den
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel er dan
ook toe bepaald, alle inrichtingen van liefdadigheid
in de gelegenheid te stellen om, voor zoover deze
inrichtingen in een of anderen vorm met melk
ondersteunden, dat te blijven doen op denzelfden
voet als voorheen.
Dat ook deze maatregel aan de gemeente vrij
belangrijke sommen heeft gekost, behoeft zeker geen
nader betoog. Ook andere levensmiddelen werden door
bemiddeling der Regeering aan de gemeenten ter
beschikking gesteld.
Tekorten aan vlees – zuivel – eieren – groenten
In het tekort aan vleesch werd getracht te voorzien
door een maatregel, waarbij de exporteurs van
varkensvleesch tegen een telkens voor den tijd van
een maand vast te stellen prijs, welke voorloopig
werd bepaald op f 0.80 per K.G. slachtgewicht, een
zeker percentage van hun exportvarkens zouden
leveren ten behoeve van binnenlandsch verbruik.
Ofschoon aan verschillende gemeenten niet steeds het
aantal varkens werd geleverd, waaraan voor de
geheele bevolking behoefte was, had deze maatregel
toch een prijsdaling van het varkensvleesch van plm.
15% tengevolge.
Immers, de prijs van varkens, welke in normale
tijden ongeveer f 0.60 per K.G. slachtgewicht
bedroeg, was opgeloopen tot meer dan f 1.- per K.G.,
terwijl de prijs van de z.g.n. vrije varkens d.w.z.
niet de regeeringsvarkens, nog aanzienlijk hooger
was, dan van die, welke ten gevolge van
bovengenoemde regeeringsmaatregelen werden geleverd.
De prijs van 1 K.G. slachtgewicht van
laatstbedoelden varieerden tusschen f 0.80, f 0.83,
voor eerstbedoelden was de prijs f 1.08.
Andere door de Regering ter distributie beschikbaar
gestelde artikelen waren o.m. boter, kaas,
vatgroenten, peulvruchten, aardappelen, suiker,
rijst, gort, havermout, normaal margarine, rundvet,
normaal bak- en braadvet, kippen- en eendeneieren.
Niet altijd waren de geleverde artikelen van een
even goede kwaliteit, terwijl er evenmin op kon
worden gerekend, dat het bestelde gewicht werd
ontvangen.
Zoo werden in verschillende gemeenten partijen boter
afgekeurd voor het verbruik, moesten partijen kaas
tengevolge van ondeugdelijkheid worden teruggenomen;
bleek het, dat het door de z.g. ‘groenten-centrale’
aangegeven uitgeleverd gewicht van vatgroenten niet
in de vaten werd aangetroffen; was o.a. de inhoud
der geheele vaten andijvie zóó slecht, dat deze
vaten niet konden worden gedistribueerd en
teruggenomen moesten worden.
Was de kwaliteit der stapelgroenten over het
algemeen zéér goed, het te leveren gewicht liet
echter vaak te wenschen over; bij herhaling werd
ondergewicht genoteerd.
Vooral in den beginne van de beschikbaarstelling
geschiedde de uitvoering van de door de gemeenten
gedane bestellingen bovendien zeer onregelmatig,
terwijl meermalen de aangevraagde hoeveelheden niet
werden ontvangen, tengevolge waarvan van een
geregelde distributie geen sprake kon zijn.
Daardoor werd en doeltreffende controle ten zeerste
bemoeilijkt, wijl gedurende den tijd, dat de
gemeente niet kon leveren, hetzij van te geringe
ontvangen hoeveelheid, hetzij van het
niet-op-tijd-ontvangen van het bestelde, de
groentehandelaren zich op de vrije markt van
groenten moesten voorzien.
Nu eens was een handelaar, handelaar in
regeeringsgroenten, dan weer niet; den eenen dag had
hij slechts de beschikking over één soort
regeeringsgroente en den anderen dag over gen
enkele.
Het gevolg hiervan was, dat zij, die met de contrôle
waren belast, niet in staat waren te onderkennen, of
groenten, bij een handelaar aangetroffen, al of niet
regeeringsgroenten waren en dus moeilijk fraude
konden constateeren.
Omdat de gemeentebesturen de benoodigde hoeveelheden
van de door de Regeering ter distributie beschikbaar
gestelde artikelen hadden aan te vragen, was het
niet te verwonderen, dat verschillende onder hen
grootere hoeveelheden aanvroegen, dan strikt noodig
was, waardoor anderen zich voor tekorten zagen
gesteld.
Instelling rantsoenering
Bij circulaire van 25 Januari 1917 no. 8700 afd.
Handel, deelde de Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel dan ook mede, dat hij invoering van een
rantsoeneering voor alle gemeenten wenschelijk
achtte, terwijl bij rondschrijven van 12 Februari
1917 no. 12274 afd. Handel, ter kennis van de
gemeentebesturen werd gebracht, dat voor een tijvak
van vier weken per hoofd der bevolking de volgende
hoeveelheden op aanvrage zouden worden verstrekt:
0.8 K.G. varkensvleesch
0.5 K.G. peulvruchten
2.0 K.G. rijst, gort en havermout
0.2 K.G. normaal bak- en braadvet
0,5 K.G. zeep
12 K.G. aardappelen, welk rantsoen voor het tijdvak
van 16 April, 14 Mei 1917 op 20 K.G. per hoofd per 4
weken werd verhoogd en het rantsoen van rijst, gort
en havermout voor hetzelfde tijdvak teruggebracht
werd respect. tot 0.7 K.G. rijst en 0.3 K.G. gort en
havermout per hoofd.
Noopte de schaarschte van levensmiddelen tot het
vaststellen van een zeker verbruik per hoofd, ook
het gebrek aan grondstoffen tot het produceeren van
andere artikelen dwong tot het rantsoeneeren van
deze.
Gebrek aan steenkolen – rantsoenering
van gas
Het gebrek aan steenkolen tengevolge van
onvoldoenden aanvoer deed al spoedig de
noodzakelijkheid gevoelen om tot het rantsoeneeren
van gas over te gaan.
Deze rantsoenering was voor verschillende gemeenten
verschillend.
Als regel werd en zeker aantal kubieke Meters
vastgesteld, dat beschouwd werd als noodzakelijk
verbruik bij een zoo zuinig mogelijke verwarming en
een zoo spaarzaam mogelijke verlichting en was een
meerder, zij het vaak beperkt verbruik toegestaan
tegen een belangrijk hoogeren prijs. Datzelfde
gebrek aan kolen maakte het ook noodzakelijk, dat
aan het verbruik van electrischen stroom en dat van
water grenzen werden gesteld.
Heeft ook deze rantsoeneering aan de
gemeentebesturen groote moeilijkheden opgeleverd, en
groote zorg gebaard, toch valt hierbij en niet te
miskennen voordeel zoowel economisch als hygiënisch
te boeken, n.l. de groote vlucht, welke het verbruik
van electriciteit, zoowel voor verwarming als voor
verlichting genomen heeft. Leidden de stoornissen in
het bedrijfs- en zakenleven tot maatregelen als
hierboven beschreven, een gevolg van die stoornissen
was ongetwijfeld ook groote werkloosheid.
Hulpverlening aan werklozen en vluchtelingen
Reeds onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog
werden verschillende bedrijven stop gezet en
algemeen werd armoede voor en ‘verelendung’ van de
arbeidersklasse gevreesd. Reeds in de eerste dagen
van Augustus 1914 werden in verschillende gemeenten
Comités opgericht, die zich ten doel stelden, de
nood, als gevolg der werkloosheid te verzachten.
Aanvankelijk verheugden deze Comités zich in de
sympathie van het publiek en vloeiden de giften
rijkelijk in hunne kassen. Niet te ontkennen is, dat
in vele gevallen, waarin steun werd toegekend, het
hart méér heeft gesproken, dan het verstand, en dat
bij verscheidenen van hen, die gedurende eenige
jaren werden gesteund, de prikkel om ernstig naar
werk te zoeken, was verflauwd.
Dit was echter niet de uitsluitende oorzaak, dat de
sympathie van het publiek sterk was verminderd. Het
feit, dat herhaalde malen een beroep op
particulieren moest worden gedaan, omdat groote
sommen door die hulpverleening werden verslonden,
heeft ongetwijfeld er het zijne toe bijgedragen, dat
na en paar jaar de gelden, zoo goed als niet meer
toevloeiden – in een enkele gemeente uitgezonderd –
zoodat naar andere hulp moest worden uitgezien.
En de meeste plaatselijke Steuncomités werden dan
ook aangewezen op de hulp van het Koninklijk
Nationaal Steuncomité, dat den 10en Augustus 1914 op
initiatief van de Koningin was opgericht, waardoor
het mogelijk is geworden, dat bijna gedurende den
ganschen oorlog groote groepen uit de
arbeidersklasse en den kleinen middenstand zijn
gesteund. Toch heeft de zorg en de hulp van de
gemeenten zich niet allen uitgestrekt tot haar eigen
inwoners.
Immers, reeds in de eerste helft van Augustus werd
het ‘Nederlandsche Comité tot steun van Belgische en
andere slachtoffers van den oorlog’ opgericht, dat
het latere ‘Nederlandsche Comité tot steun van
Belgische en andere slachtoffers’ is geworden, welk
Comité zich al zeer spoedig in verschillende
gemeenten de medewerking van verschillende
plaatselijke Comités, hetzelfde doel beoogende, wist
te verzekeren.
Hadden deze laatste aanvankelijk niet direct op te
treden, dit werd anders, toen in de eerste helft van
October 1914 drommen vluchtelingen uit Antwerpen
naar Nederland kwamen. In samenwerking met
plaatselijke Commissies, na de instelling van een
Centrale Commissie, door den Minister van
Binnenlandsche Zaken in het leven geroepen, hebben
zij de nooden van duizenden gelenigd en het leed van
evenzoovelen verzacht.
Dat ook voor de gemeentebesturen een zware taak in
deze was weggelegd, blijkt wel uit het enkele
gegeven, voor een Gemeente als ’s-Gravenhage, dat
aldaar op 1 Januari 1915 2.040 armlastigen tegen
4.660 niet-armlastige Belgische vluchtelingen
vertoefden.
Zonder aanspraak te maken op volledigheid is
getracht in de vorige bladzijden een denkbeeld te
geven van de groote moeilijkheden, welke de
gemeentebesturen gedurende den wereldoorlog hebben
te overwinnen gehad en van de zware financieele
lasten, mede ten gevolge van de door de Regeering
genomen maatregelen, aan de gemeenten opgelegd,
lasten welke nog jaren lang hun druk zullen doen
gevoelen.
L. Hoejenbos |