Oorlogsgasten
In het jaar 2000 verscheen, van de hand van Evelyn de
Roodt, het boek Oorlogsgasten. Vluchtelingen en
krijgsgevangenen in Nederland tijdens de Eerste
Wereldoorlog. Het was een grotendeels geslaagde
poging de omvang en diversiteit van de hulpverlening aan
al die soldaten en burgers die in de oorlogsjaren al dan
niet vrijwillig de Nederlandse grens passeerden, in
kaart te brengen.
Maar wat betreft de beschrijving van de hulpverlening
zijn er enkele opvallende omissies. Zo ontbreekt
onderzoek in de archieven van het Nederlandsche Roode
Kruis, alsook van tijdschriften als het Maandblad
voor Ziekenverpleging en het Militair
Geneeskundig Tijdschrift, tijdschriften waarin met regelmaat aan
het doen en laten van de Rode-Kruisvereniging aandacht
werd besteed.
Deze omissie is opvallend omdat bij hulp aan
vluchtelingen velen toch in de eerste plaats aan het
Rode Kruis denken. Evelyn de Roodt bekeek echter louter
de activiteiten van enkele plaatselijke hulpcomités
tijdens de hulpverlening aan vluchtelingen eind 1918 -
zoals bijvoorbeeld die in Weert, waar een tekort aan
hulpmiddelen ontstond omdat men het verblijf van met
name Franse vluchtelingen te kort had ingeschat.
|
Onder die hulpcomités zaten ook enkele Rode-Kruiscomités.
Door die comités apart te behandelen ontkende of in
ieder geval negeerde De Roodt de centrale rol van het
hoofdbestuur in Den Haag. In het navolgende zal ik
proberen duidelijk te maken waarom dat onterecht was.
Korte geschiedenis van het Rode Kruis van 1867 tot 1914
Om het handelen van het Rode Kruis in de oorlogsjaren te
kunnen plaatsen is het noodzakelijk in het kort iets
over de voorafgaande geschiedenis van de organisatie te
vertellen. Vier jaren na de oprichting van het
Internationale Comité van het Rode Kruis, werd in 1867
de Nederlandse afdeling in het leven geroepen. Dit onder
de naam: Nederlandsche Vereeniging tot het Verleenen van
Hulp aan Zieke en Gewonde Krijgslieden, in Tijd van
Oorlog.
|
Dit geschiedde niet, zoals meestentijds elders, op
particulier initiatief, maar bij Koninklijk Besluit van
de conservatieve en militaristische koning Willem III.
Die stond er niet om bekend over te lopen van originele
gedachten en dat was ook hier dan niet het geval.
Het gebeurde op aangeven van zijn al even conservatieve
minister van oorlog J. A. van den Bosch, een duidelijk
teken daarvan dat de oprichting van het Rode Kruis de
militaristisch en nationalistisch denkenden goed uitkwam
en dat het succes van die vereniging beter met militaire
dan met humanitaire argumenten is te verklaren.
Dit is ook af te zien aan het Rode Kruis bestuur,
benoemd door Van den Bosch tezamen met zijn collega van
het marineministerie. Ook dat bestuur had een
conservatief, adellijk en militair karakter, iets wat
ook terug te zien is in deze foto van het hoofdbestuur
ten tijde van de Eerste Wereldoorlog, met op de
voorgrond voorzitter Prins Hendrik, de gemaal van
koningin Wilhelmina.
De bedoeling was om een deel van het werk van de in
oorlogstijd overbelaste Militair Geneeskundige Dienst (MGD)
uit handen te nemen, maar bij gebrek aan oorlog, behalve
dan in Nederlandsch-Indië, bleken de nadelen van die
doelstelling al snel.
Omdat het Rode Kruis alleen optrad in tijd van oorlog
was het in Nederland feitelijk onzichtbaar. Het
aanvankelijke enthousiasme verdween dan ook al snel en
eind negentiende eeuw was er in de praktijk slechts
sprake van een papieren organisatie. Er was een
nationaal bestuur en er waren wel wat lokale besturen,
maar van echte activiteit was geen sprake.
Ook de lokale afdeling van Weert sneuvelde in die tijd
om pas kort voor de Eerste Wereldoorlog weer tot leven
te komen. Vandaar dat in het begin van de twintigste
eeuw het zogenaamde vredeswerk naar voren werd gebracht.
|
De achterliggende gedachte was dat alleen daardoor de
vereniging populair kon worden en de leden konden
oefenen. En alleen met een hoog aantal goed geoefende
leden, kon het werk in oorlogstijd worden volbracht. En
dat was noodzakelijk, want dat Nederland ooit in een
oorlog betrokken zou raken, was weinig minder dan een
natuurwet, en als het geen natuurwet was, dan was het de
wil van God.
Het zogenoemde vredeswerk was dus in feite niet meer dan
oefenen in vredestijd ter voorbereiding op het werk in
oorlogstijd, maar in de propaganda werd dat uiteraard
anders voorgesteld. Door dit vredeswerk nam de
populariteit van het NRK inderdaad weer toe, maar dat
neemt niet weg dat voor de organisatie 1914 te vroeg
kwam.
Al trok dus de belangstelling voor het Rode Kruis in
Nederland iets aan, zij bleef gering. In het jaar
voorafgaand aan de oorlog werd dan ook geconstateerd dat
als gevolg daarvan de organisatie niet voorbereid zou
zijn op zijn taak als er oorlog zou komen. Dit was voor
waarnemend voorzitter jhr. O. J. A. Repelaer van Driel
aanleiding om op de algemene vergadering van 8 mei 1913
uit te varen tegen alle plaatselijke comités die zich in
de ogen van het hoofdcomité niet voldoende hadden
ingespannen voor de ‘weerbaarmaking’ in ‘alle
gelederen’.
Het denkbeeld dat een eventuele oorlog toch aan de
Nederlandse grenzen voorbij zou gaan, moest terstond
worden verlaten, en alles moest in het werk worden
gesteld om in vredestijd te zorgen voor een volledige
voorbereiding op de oorlog, een oorlog waarvoor, ‘ook op medisch en verplegend gebied [...]
ontzaglijke voorraden van leevende en doode
strijdkrachten’ noodzakelijk waren.
Het mocht niet baten. Ondanks dergelijke aansporingen en
ondanks alle voorbereiding in vredestijd was het NRK in
augustus 1914 op alles, behalve op een oorlog op eigen
grondgebied voorbereid.
Kritiek op NRK door radicale verpleegkundigenvakbond
Nosokomos (‘Wij zorgen’)
Kritiek op het functioneren van het Rode Kruis in die
dagen kon dan ook niet uitblijven. Zo bijvoorbeeld van
de in 1900 opgerichte vereniging Nosokomos (de radicale
verpleegkundigenvakbond), die tot doel had het
maatschappelijk laag gewaardeerde beroep van
ziekenverpleegster het aanzien te geven dat het
verdiende.
In deze strijd ter verheffing van het verpleegstersvak,
daarbij in de beginjaren aangevoerd door de bekende arts
Aletta Jacobs, werd door Nosokomos (wat ‘Wij zorgen’
betekent) staatsinmenging gepropageerd. Ingrijpen van
bovenaf was noodzakelijk wilde het vak aantrekkelijk
worden voor jonge, beschaafde vrouwen die uit meer dan
één toekomstperspectief konden kiezen.
Het bestuur van Nosokomos schreef in een tweetal
artikelen in De Nieuwe Amsterdammer de frustratie
van zich af. In december 1913 had het Rode
Kruis-hoofdcomité aan Nosokomos een brief gestuurd met
de vraag hoeveel verplegenden zich binnen 48 uur na het
afkondigen van de mobilisatie of de daadwerkelijke
strijd, ter beschikking van het Rode Kruis wilden
stellen. Dit bleken er zo’n 150 te zijn.
Toen echter op 31 juli 1914 de mobilisatie werd
afgekondigd liet dat hoofdcomité niets van zich horen.
Pas toen na een aantal dagen het bestuur van Nosokomos
om opheldering vroeg, gaf het hoofdcomité te kennen dat
de betreffende verplegenden zich moesten melden bij de
plaatselijke afdeling. Maar wat zij daar moesten doen
als er geen plaatselijk comité was, en die kans was
groot, werd niet vermeld.
In december hield het bestuur van Nosokomos onder de
betreffende verpleegkundigen een enquête, waaruit bleek
dat slechts een zeer beperkt aantal de weg naar het Rode
Kruis had gevonden. De schuld daarvoor lag niet bij die
verplegenden, zo stelde Nosokomos, maar bij het lakse
hoofdcomité van het NRK, dat daarmee in de vervulling
van zijn voornaamste taak, de hulp aan zieke en gewonde
militairen, ernstig tekort was geschoten.
Nosokomos concludeerde dat als Nederland in augustus
1914 bij de oorlog betrokken was geraakt, ‘dan was de
verpleging onzer gewonden en zieken door middel van het
Roode Kruis op een absolute dêbacle uitgedraaid’.
Pas na 1 augustus toog, aldus Nosokomos, het NRK aan het
werk en dan nog niet eens het hoofdcomité, maar de
afdelingen en enkele particulieren. Het bestuur te Den
Haag had de verpleegstersbond een brief geschreven met
de mededeling ‘zooveel mogelijk te willen
decentraliseeren, in plaats van zelf de leiding in
handen te nemen’.
Maar al was de ijver van de plaatselijke comités
prijzenswaardig, de resultaten waren volgens Nosokomos
vaker negatief dan positief door het ontbreken van
leiding en coördinatie. Het ging echter niet aan de
schuld daarvoor in de schoenen van de afdelingen te
schuiven. Dit was echter wel wat het hoofdcomité deed.
Zie daarvoor de aangehaalde Repelaer van Driel en, zoals
we nog zullen zien, ook ondervoorzitter
luitenant-generaal M.B. Rost van Tonningen, wiens zoon
een oorlog later geschiedenis zou schrijven.
Het was, zo zei Nosokomos, het hoofdcomité zelf dat
jarenlang over van alles en nog wat had gepraat, behalve
juist over hetgeen het meest van belang was. Het
hoofdcomité had bewezen dat het niet voor zijn taak
berekend was en ook bij een volgende oorlog nog niet op
die taak berekend zou zijn.
Dat er een volgende oorlog zou komen, stond overigens
ook voor het bestuur van Nosokomos vast, al was dat dan
niet vanwege buitenmenselijke argumenten, maar omdat de
staten maar bleven bewapenen in plaats van tot serieuze
ontwapening over te gaan.
Bewapening leidde als vanzelf tot oorlog en niet tot
(handhaving van) vrede. Dit nam echter niet weg dat als
die oorlog uitbarstte, verpleging van de zieken en
gewonden een medische en humanitaire noodzaak was. Die
moest dan evenwel niet meer door het liefdadige NRK, maar
door de staat worden verzorgd.
Een zaak van een zo groot belang als de verpleging van
militairen kon en mocht niet worden afgeschoven op
zoiets onberekenbaars als particulier, vrijwillig
initiatief, hoe veel goeds daaruit ook vaak was
voortgekomen.
In een gesprek met de secretaris van het hoofdcomité,
jhr. M. Mazel, was duidelijk geworden hoezeer het Rode
Kruis afhankelijk was van de goede wil en de
vrijgevigheid van derden. Wat betreft de verpleegsters:
daarvan werd verwacht dat zij zich uit pure toewijding
aan het Rode-Kruiswerk zouden zetten, waarmee werd
bedoeld dat zij bereid moesten zijn dat werk pro deo te
verrichten:
|
“Eigenaardig trof ons de mededeeling, in den loop
van het gesprek gedaan, dat de secretaris bezoldigd
wordt; wordt van hem geen toewijding gevraagd, of
spreekt hier het sexe-verschil een rol?” |
Dit betekende dat het NRK in de eerste plaats financieel
onafhankelijke verpleegsters wenste. Kundigheid was een
secundaire vereiste. Stroomde het geld volop binnen, dan
zat er wellicht een vergoeding in. Was dit niet het
geval, dan bleef die vergoeding achterwege. De
verpleegsterssalarissen vormden de sluitpost van de
begroting en de openingspost bij eventuele
bezuinigingen. Of gewonden al dan niet en op kundige
wijze werden verpleegd, mocht echter niet afhangen van
de begroting van de verplegende instantie. Verpleging
was geen liefdadigheid, maar een plicht en dus een
staatszorg.
Al deze kritische en niet alleen door Nosokomos
onderschreven woorden, nemen niet weg dat uit het
Verslag der mobilisatie van het Nederlandsche Roode
Kruis een beeld van soepele samenwerking met de MGD
en de militaire autoriteiten naar voren komt. De enkele,
kleine fricties waren, aldus het NRK-verslag, slechts
het bewijs dat het (nog) niet perfect was.
Dit verslag toonde echter ook aan dat er sprake was van
werk in opdracht en ten behoeve van het Nederlandse
leger. De hulpverlening van het Rode Kruis geschiedde
niet meer naast, maar onder de MGD. Dat was op dat
moment nog niet expliciet voorgeschreven, maar zou bij
een grote reorganisatie van het NRK in 1917 worden
vastgelegd.
Vanaf dat moment was het Rode Kruis ook statutair een
goedkoop verlengstuk van de MGD, luisterend naar de
bevelen van officieren van gezondheid en werkend niet in
de geest van de humanitaire, maar in die van de
militaire geneeskunde. Intensiteit en aantal van de
gezamenlijke oefeningen met de MGD werden opgeschroefd
en aan de transportcolonnisten, het uitvoerend orgaan
van het Rode Kruis, werden uniformen verstrekt.
In overleg met de MGD werden in een beperkt aantal
plaatsen noodhospitalen ingericht. Het verkrijgen van de
ruimte daarvoor was geen probleem. Gebouwen die niet
vrijwillig ter beschikking van het Rode Kruis werden
gesteld, zouden door de Staat worden gevorderd zodra de
staat van beleg of oorlog was afgekondigd.
Als gevolg van dit alles kon, toen hij in 1917, drie
jaar na het begin van de oorlog, zijn boek over vijftig
jaar Nederlands Rode Kruis schreef, H.Ch.G.J. van der
Mandere noteren dat, als Nederland alsnog rechtstreeks
bij de gevechten betrokken zou raken, het NRK wèl voor
de hem dan wachtende taak gereed zou zijn.
Hulp van het Rode Kruis in augustus 1914
De Duitsers en Belgen leverden direct na het begin van
de oorlog slag bij Visé. Diverse gewonden daarvan werden
via Eysden naar Maastricht vervoerd. Opperbevelhebber
generaal Snijders wees er op dat deze militairen zich
onvoorwaardelijk in internering dienden te schikken. De
gewonden, die van dit gevolg van hun verpleging niet op
de hoogte waren gebracht, protesteerden. Zij waren van
mening ten onrechte geïnterneerd te zijn.
Diplomatiek overleg werd noodzakelijk. Rode
Kruis-hoofdcomité-lid Jhr. Mr. E.B.F.F. Wittert van
Hoogland regelde daarop met de Duitse en Belgische
regering dat door de aan de zuidgrens gelegen Rode
Kruisafdelingen hulp mocht worden verleend.
Uitsluitend zwaar gewonde militairen die zich binnen
vijf kilometer van de grens bevonden, mochten naar
Nederlandse verpleeginrichtingen worden overgebracht, en
dat pas nadat ze van de gevolgen van die verpleging op
de hoogte waren gebracht en daarmee hadden ingestemd. De
soldaten die tegen hun internering hadden geprotesteerd,
kregen gelijk en werden vrijgelaten. De
Rode-Kruisafdelingen hadden, door hen niet van de
consequenties van hun behandeling in het neutrale
Nederland op de hoogte te brengen, gehandeld in strijd
met de conventie van Genève.
Tot die korte exercities dicht bij de grens, zou het
internationale werk van het Rode Kruis zich beperken.
Ofschoon in enkele voorgaande oorlogen, zoals de
Frans-Duitse van 1870-1871 en de Boerenoorlog van rond
de eeuwwisseling, wel tot het zenden van ambulances was
overgegaan, besloot het Rode Kruis-hoofdcomité nu
anders.
Het was van mening dat zolang het niet vaststond, dat
Nederland niet rechtstreeks bij de oorlog betrokken zou
raken, het onverantwoord was ook maar één persoon of één
stuk materiaal buiten de grenzen te dirigeren. Hierbij
rees vanzelfsprekend de vraag wanneer het dan wél vast
zou staan dat Nederland niet rechtstreeks bij de strijd
betrokken zou raken.
Rost van Tonningen was hierover stellig. Zijns inziens
was dat pas het geval als de vrede tussen de
belligerenten zou zijn getekend. Het comité stond in die
houding overigens niet alleen. Ook de regering gaf in
het begin van de oorlog geen toestemming tot het zenden
van particuliere ambulances. Naarmate de strijd vorderde
werd dit beleid echter enigszins versoepeld en werden,
volgens de genoemde geschiedschrijver Van der Mandere,
de toen uitgezonden ambulances zoveel als maar mogelijk
door het NRK gesteund.
Dit neemt echter niet weg dat zij met daadwerkelijke
Rode-Kruishulp weinig tot niets van doen hadden. Door de
Geneefse conventie gedwongen, maakten deze ambulances
echter wel gebruik van het rode-kruisteken. Zij droegen
zo bij aan de stijging van de populariteit van dat Rode
Kruis, wat in feite dus niet terecht was.
Werk van het NRK nauwelijks ‘medisch en neutraal’
Op het werk door het NRK in de dagen van de oorlog
verricht, kan daardoor, met uitzondering van de hulp
kort over de grens, nauwelijks het etiket ‘medisch en
neutraal’ worden geplakt. Er werden buikbanden en
bivakmutsen voor het eigen Nederlandse leger gemaakt en
aan de gemobiliseerde soldaten van dat leger werden
versnaperingen en lectuur verstrekt.
Spectaculair was dit allemaal niet, wat wel gold voor de
hulp bij enkele rampen waaronder de watersnood van 1916
en de veenbrand te Drente 1917. Die hulp had echter niet
specifiek met de oorlog te maken. Dat gold weer wel voor
de uitwisseling van zwaar gewonde Britse en Duitse
krijgsgevangenen en de hulp aan Belgische
burgervluchtelingen aan het begin en, samen met
vluchtelingen uit Frankrijk, aan het einde van de
oorlog.
Bij de uitwisseling van krijgsgevangenen speelde het NRK
een bemiddelende en transporterende rol, omdat deze niet
anders dan over Nederlands grondgebied kon plaatshebben.
Die uitwisseling was door de Duitsers en de Britten
gezamenlijk overeengekomen en ook door henzelf, als
gevolg van het uitroepen van de totale duikbootoorlog in
1917, tijdelijk weer onmogelijk gemaakt.
Ofschoon de uitwisselingen, zoals De Roodt duidelijk
aantoont, zacht gezegd niet allemaal even soepel
verliepen, was voor Van der Mandere deze uitwisseling
aanleiding de loftrompet over het Rode Kruis te steken.
De hulp aan de vluchtelingen in 1914
Meteen na de inval van Duitsland in België ontstond een
vluchtelingenstroom richting het neutrale Nederland.
Vooral na de val van Antwerpen ging deze stroom meer op
een vloedgolf lijken. De hulp werd gecoördineerd door
het particuliere Nederlandsch Comité tot Steun aan
Belgische en Andere Slachtoffers, waaraan door de
overheid de Centrale Commissie tot Behartiging van de
Belangen der naar Nederland Uitgeweken Vluchtelingen
werd toegevoegd.
Aan beide organen had het Rode Kruis part noch deel.
Hiermee is echter niet gezegd dat dat Rode Kruis in het
geheel niets voor de burgervluchtelingen deed. In het
Verslag der handelingen van het Nederlandsche Roode
Kruis over het jaar 1914 staat over de
vluchtelingenkwestie geschreven:
|
Ofschoon het verleenen van steun aan de
vluchtelingen niet gerekend kan worden tot de
taak in engeren zin van het Ned. Roode Kruis,
hebben vele Comités terstond dezen arbeid
aangevat. Ook het Hoofdcomité meende, dat, waar
zooveel nood te leenigen was en de stroom der
vluchtelingen ongehoord groote afmetingen
aannam, de ruime opvatting van wat onder
Roode-Kruiswerk te verstaan is moet gehuldigd
worden en hulp moest worden verleend aan de
ongelukkigen, die op Nederland’s bodem hun
toevlucht gezocht hadden.
|
Echter: al werd dan gezegd dat er ruim moest
worden gedacht en gekeken, de discussie over een
strikte interpretatie – alleen hulp aan zieke en
gewonde soldaten in tijd van oorlog en in tijd
van vrede louter het uitvoeren van werk dat
daarop voorbereidt - dan wel een ruimhartige
interpretatie der statuten, speelde wel degelijk
een rol bij de hulp die door het NRK werd
verstrekt.
Dat in ieder geval op hoog niveau het Rode Kruis
geen rol van betekenis bij de hulp aan de
burgervluchtelingen vervulde, is daaraan toe te
schrijven dat de vluchtelingen alleen mochten
worden verzorgd als daardoor eventueel te
verlenen hulp aan met name militaire inwoners
van het eigen land, niet in het gedrang zou
komen.
Zo staat te lezen in het in februari 1923
uitgegeven boek met de dus enigszins vreemde
titel Het Nederlandsche Roode Kruis
1867-1924: ‘ook het Roode Kruis deed [ten
opzichte van de Belgische vluchtelingen] [...]
goed werk, hielp zoover het kon met personeel en
materieel, met inachtneming van het eigen doel’.
Want: ‘dat mag nooit vergeten worden: in de
eerste plaats moest het Nederlandsche Roode
Kruis erop bedacht zijn gereed te zijn, tot het
bieden van hulp als ons eigen land in nood kwam’.
Inderdaad stond voor de hulp door de zuidelijke
afdelingen verleend, het hoofdcomité zowel verplegend
personeel als materiaal af, zoals levensmiddelen,
bedden, dekens en kleding. Het informatiebureau
verzamelde en verstrekte gegevens niet alleen over
zieke, gewonde en geïnterneerde krijgslieden, maar ook
over de vluchtelingen.
Zo was naar eigen zeggen het comité Helmond de drijvende
kracht achter de hulp aldaar. Ook de afdeling Roosendaal
meldde dat ‘toen nog geen comité officieel aangewezen
was om zich met deze taak te belasten’ zij met hulp van
enkele vrijwilligers de verzorging van de vluchtelingen
geheel op zich had genomen. Het hoofdcomité zelf noemde
en roemde speciaal het vrouwencomité-Den Haag ‘welke bij
alle uitzendingen van het Hoofdcomité voor de gewonden
en voor de vluchtelingen, dag en nacht in de weer [was]
geweest om [...] die uitzendingen gereed te maken’.
De hulpverlening kreeg vorm in assistentie van de MGD en
steun aan het werk van de regeringsinstantie, de
Centrale Commissie. In het Verslag van de
werkzaamheden van die commissie staat althans te
lezen dat de regering door inzet van de etappendienst
van het leger, daarin krachtig gesteund door het Rode
Kruis, voor aanvulling van de voedselvoorraad zorgde en
door het verstrekken van dekens en tenten en het ter
beschikking stellen van openbare gebouwen poogde de
leefsituatie te verbeteren.
Maar juist deze opmerking is tekenend voor de marginale
rol die het Rode Kruis in het begin van de oorlog
speelde bij de hulp aan de vluchtelingen. Het is
namelijk de enige keer dat in dat verslag het Rode Kruis
wordt genoemd. In J.H. van Zantens De zorg voor
vluchtelingen uit het buitenland tijdens de oorlog,
uit 1920, wordt het Rode Kruis bij de eerste
vluchtelingenstroom zelfs in het geheel niet genoemd,
net zomin als in het artikel uit 1986 van E. A. van den
Heuvel-Strasser over de Belgische vluchtelingen in het
eerste oorlogsjaar. En ook bij De Roodt valt slechts zo
nu en dan wat te lezen over werk door plaatselijke Rode
Kruisafdelingen verricht.
Deels is dit geringe aandeel ook te verklaren uit
wantrouwen van andere hulpverlenende instanties, zoals
bijvoorbeeld blijkt uit een passage in de Handelingen
van het NRK over de verrichtingen van de afdeling Breda.
Die plaatselijke Rode Kruis-vereniging had naar veler
mening te veel oog voor de militaire en te weinig oog
voor de burgerslachtoffers van de oorlog, ook al was dat
dan volkomen conform de statuten. Nood zou wet moeten
breken. Regels zijn geen regels, om het even actueel te
maken. De afdeling Breda bood weliswaar haar hulp aan
het steuncomité aan, maar, zo staat te lezen,
‘aanvankelijk werd die niet begeerd’. Toen later het
steuncomité zelf om assistentie vroeg, werd deze
overigens niet geweigerd ‘en werkte het Roode Kruis
krachtig mede voor de vluchtelingen’, dit althans naar
eigen zeggen.
Ondanks al deze reserves is het niet verwonderlijk dat
het Rode Kruis bij tijd en wijle wel degelijk hulp aan
vluchtelingen verleende. Dat deed de MGD immers ook en
ook dat is niet verwonderlijk. Eind augustus 1914 werd
voor een aantal grensplaatsen en begin september zelfs
voor geheel Zeeuws-Vlaanderen, geheel Limburg en bijna
geheel Noord-Brabant, de ‘staat van beleg’ afgekondigd –
wat er bijvoorbeeld toe leidde dat critici van de
mobilisatie en de feitelijk militaire heerschappij uit
die provincies werden verbannen.
Die staat van beleg was het directe gevolg van de
vluchtelingenstroom, waarbij zich, volgens minister van
Oorlog N. Bosboom, ‘tot krijgsdaden bekwame elementen’
bevonden, die door acties vanaf Nederlands grondgebied
de neutraliteit in gevaar konden brengen. Maar niet
alleen zij, alle vluchtelingen, rijk of arm, jong
of oud, man of vrouw, vormden volgens diverse militairen
een bedreiging voor Nederland en dus wensten zij hen weg
uit ‘hun’ gebied, de zuidelijke Nederlanden.
De regering weigerde echter de wens de grenzen te
sluiten te honoreren. Alle vluchtelingen bleven welkom,
waardoor zij een militair probleem werden. Immers, in de
opeengepakte mensenmassa’s konden eenvoudigweg
besmettelijke ziekten ontstaan die niet alleen een
gevaar vormden voor de gezondheid van het volk in het
algemeen, maar zeker voor die van de in het zuiden
samengetrokken krijgsmacht.
Vaccinatie werd een militair belang, evenals hulp bij de
doorvoer van de vluchtelingen naar noordelijker gelegen
streken. Zij zouden een grote belemmering kunnen vormen,
mocht het leger in actie moeten komen. De latere
hoofdcommissaris van het Rode Kruis, P.J. van Munnekrede,
schreef daarom in zijn artikel De mobilisatie van de
landmacht, dat ‘een snelle afvoer van de
vluchtelingen [...] dus een gebiedende eisch’ was.
Een tweede vluchtelingenstroom in 1918
In hoeverre herhaalde dit scenario zich nu in 1918, toen
een tweede vluchtelingenstroom Nederland aandeed, nu
voor een terugtrekkende Duitse armee uit. Groot verschil
is in ieder geval dat nu het Rode Kruis wel een
vooraanstaande rol speelde.
Het nam meteen het besluit om in ieder geval de zorg
voor de zieke vluchtelingen op zich te nemen, waarvoor
het, aldus Van Zanten, de hulp inriep van Wittert van
Hoogland en zijn katholieke, in de zuidelijke provincies
actieve Maltezerorde. Die bracht op zijn beurt de
zuidelijke verpleegsters in stelling.
Van Zanten constateerde verder dat het na aankomst van
de vluchtelingen ‘vooral de Roode Kruiscolonnes [waren]
die zich verdienstelijk maakten met het transport der
zieken en het in orde brengen der hospitalen, terwijl de
damesleden der plaatselijke afdeelingen hen begeleidden
en zorgden voor melk en ander versterkend voedsel’.
Dat het Rode Kruis nu wel een rol van betekenis
vervulde, ook op beleidsbepalend terrein, zal deels het
gevolg zijn geweest van de gememoreerde reorganisatie in
1917. Behalve dat toen de in de praktijk al langer
bestaande onderschikking aan de MGD statutair werd,
werd, enigszins paradoxaal, ook het aanvaarden van werk
dat buiten de directe hulp aan militaire gewonden lag,
bij die reorganisatie tot levensbelang verklaard.
De achterliggende reden was echter dezelfde als die
eerder tot het aanvaarden van het zogenoemde vredeswerk
had geleid. Alleen door een nog ruimere invulling aan
dat begrip te geven zou de organisatie in vredestijd
kunnen overleven en alleen zo zou dus hulp aan zieke en
gewonde krijgslieden kunnen worden verleend, mocht de
tijd van oorlog toch eens komen.
Hulp aan burgers in vredestijd was, met andere woorden,
een militair belang. Bovendien echter kwam, in
tegenstelling tot vier jaren daarvoor, de
vluchtelingenstroom niet meer als een donderslag bij
heldere hemel. De bliksemflits was reeds lang voordien
waargenomen.
Maar de overweging dat aan de hulpverlening deelgenomen
kon worden omdat oorlogshandelingen door het Nederlandse
leger niet meer verwacht werden en bijgevolg het Rode
Kruis niet meer paraat hoefde te staan voor een
eventuele verpleging van gewonde militairen, snijdt geen
hout. Tot hulp werd ook toen pas besloten na een verzoek
van het militair gezag.
De overeenkomst met 1914 is dan ook dat ook in 1918 het
militair belang de factor was die over het al dan niet
verlenen van hulp aan vluchtelingen door het Rode Kruis
besliste.
Wederom werd de vraag gesteld of hulp aan vluchtelingen
deel uitmaakte van de Rode-Kruistaak en wederom werd
gesteld dat dat strikt genomen niet het geval was, al
zou, aldus Van der Mandere, natuurlijk de
vluchtelingenstroom als ‘ramp’ kunnen worden betiteld,
waardoor hulp binnen de grenzen van de
‘vredesactiviteiten’ zou vallen.
Echter: men moest zich realiseren dat de zuidelijke
provincies nog steeds in staat van beleg waren en zowel
leger als Rode Kruis waren gemobiliseerd. Er heerste dus
nog steeds een oorlogssituatie, waarin de
vluchtelingenstroom een factor van militair belang was.
Midden oktober 1918 werd in een gesprek tussen de
commandant van het veldleger en de vooraanstaande
officier van gezondheid D. Romeyn – die een invloedrijk
man was binnen het Rode Kruis ofschoon hij die
organisatie als niets meer beschouwde dan als een
vereniging tot hulp aan de MGD – werd daarom
overeengekomen dat het Rode Kruis zich moest bezighouden
met het opzetten en inrichten van noodhospitalen.
Dit was een militair verzoek en kon dus niet worden
geweigerd. In eendrachtige samenwerking met de MGD, het
leger, en de Ministeries van Oorlog en Binnenlandse
Zaken werd getracht de nood te lenigen. Het is dan ook
niet verbazingwekkend dat, al werd er dan hulp verleend
aan burgervluchtelingen en niet aan zieke of gewonde
soldaten, volgens de auteur van het boek Het
Nederlandsche Roode Kruis uit 1937 juist deze tijd
duidelijk had gemaakt dat, ‘in dagen van nood
[...] [het NRK] staat onder den militair geneeskundigen
dienst; daaraan en aan de bevelen van het opperst gezag
heeft te gehoorzamen, omdat in dagen van steeds meer
urgente maatregelen discussie over het nut van zulke
maatregelen moeilijk kan worden toegelaten’.
Ook Van der Mandere had deze onderschikking opgemerkt en
gezien dat het goed was. Het legercommando beschikte
uiteraard over meer gegevens dan het NRK, dus was het
logisch dat dat NRK zich onder de vleugels van dat
commando - meer specifiek: onder dat van de MGD - zou
begeven, vertrouwend op het betere inzicht ervan zoals
blijkt uit het volgende citaat:
|
In dagen als in het najaar van 1918, dat
regelingen moeten worden getroffen, die de
belangen van duizenden en tienduizenden
betreffen, is het nu eenmaal noodig, dat aan de
leiders der organisatie zonder meer wordt
gehoorzaamd. De positie van het Roode Kruis,
officieel het centraal orgaan der vrijwillige
hulpverleening, is te allen tijde eene
moeilijke, omdat alleen dan deze hulpverleening
van waarde kan worden geacht, als zij zich
onvoorwaardelijk onderwerpt aan de bevelen, die
van het hoogste gezag uitgaan |
Dat die bevelen van overheid en krijgsmacht ook uit
andere dan louter medisch-humanitaire argumenten
voortkomen en uiteraard ook andere dan
medisch-humanitaire belangen dienen, deed daarbij niet
ter zake.
Afsluitende conclusies
Afsluitend kan worden geconcludeerd dat, ofschoon
Nederland buiten de strijd bleef, de omvang van de door
het Rode Kruis verrichte arbeid nog geringer was dan kon
en mocht worden verwacht.
Er werden geen neutrale ambulances naar de loopgraven
gezonden en bij de eerste vluchtelingenstroom werd
door het Rode Kruis slechts mondjesmaat een helpende hand toegestoken.
Incidentele hulp aan burgervluchtelingen in het begin
van de oorlog was het werk van enkele plaatselijke
afdelingen.
Het hoofdcomité hield zich afzijdig omdat het militaire
belang anders dicteerde. Nederland zou eventueel nog
partij in de oorlog kunnen worden en het Rode Kruis
zou dan geheel en terstond gereed moeten zijn om de MGD
bij te staan.
Dat bij de tweede vluchtelingenstroom wel hulp werd
verleend, was het gevolg van een rekwest van de
krijgsmacht en het was dus wederom het militaire belang
dat de activiteiten van het NRK dicteerde.
De hulpverlening van het Rode Kruis aan vluchtelingen
maakt mijns inziens zo duidelijk dat louter de praktijk
van bepaalde daden niet bepalend is voor de vraag of van
goede daden kan worden gesproken. Daarvoor zullen ook de
achterliggende motieven en redenen in ogenschouw moeten
worden genomen.
Immers, zoals goede bedoelingen de weg
naar de hel kunnen plaveien, kunnen omgekeerd achter
ogenschijnlijk goede daden, in ieder geval in sommige
ogen, wel eens wat minder onzelfzuchtige en belangeloze
argumenten schuil gaan. |