|
terug
naar geneeskunde |
|
Ziek zonder Loopgraaf:
Geslachtsziekte en Spaanse Griep door Leo van
Bergen |
|
In dit artikel zou ik het graag met u willen hebben over twee ziekten die in de oorlog van 1914-1918 welig tierden, te weten venerische ziekten en de Spaanse Griep, maar die desondanks vaak ontsnappen aan de aandacht van veel onderzoekers die zich met de Eerste Wereldoorlog uiteen zetten, inclusief de medisch historici. Als ze bijvoorbeeld in de overzichtswerken over die oorlog worden genoemd, dan maakt dat vaak de indruk van ‘een verplicht nummertje’, wat overigens bij een van die twee ziekten geheel en al Freudiaans te verklaren valt.
Begrijpelijk is die geringe belangstelling overigens wel. Zeker in de huidige tijd waarin ieder ongeluk door een psychologisch drama gevolgd schijnt te worden, waarin iedereen die een ramp of oorlog heeft meegemaakt psychisch beschadigd schijnt te zijn, en waarin een oorlog ook nog louter psychische verminking tot gevolg lijkt te hebben, gaat vanzelfsprekend de bulk van de aandacht, als we ons even tot de Eerste Wereldoorlog beperken, uit naar de inderdaad interessante problematiek die algemeen met de term ‘shell shock’ wordt aangeduid. Het is nu eenmaal erg leuk om onderzoek naar gekken te doen en als dan ook nog blijkt dat die gekken door hun artsen vaak een nogal harde en hardvochtige behandeling kregen, dan is dergelijk onderzoek helemaal leuk. Dan namelijk kan er nog een rondje ‘artsen pesten’ aan worden toegevoegd. Ik althans vind dat nooit te versmaden.
Wederom vanzelfsprekend gaat van de rest van het medisch-historisch onderzoek de bulk weer uit naar ziekten die direct samenhangen met de aard van de oorlog en de abominabele omstandigheden waarin die oorlog werd uitgevochten. Namen als loopgraafvoet, loopgraafmond, loopgraafkoorts spreken voor zich, maar allerlei huidziekten, problemen met de luchtwegen of een complicatie als gas-gangreen kunnen hieraan toe worden gevoegd.
Maar toch. Toch is het ook vreemd. Zo immers vallen consequent twee ziekten buiten de boot die voor een enorm aantal ‘non-effective mandays’ hebben gezorgd, en daarmee dus invloed op de oorlog hebben uitgeoefend, hoe moeilijk of zelfs onmogelijk meetbaar en kenbaar die precieze invloed ook is. Een van die ziekten zorgde bovendien voor een enorm aantal doden, wereldwijd in één jaar tijd zelfs voor tientallen miljoenen meer als de om en nabij negen miljoen doden die de diverse fronten tussen 1914 en 1918 te betreuren hebben gegeven.
Ik heb het natuurlijk over geslachtsziekte, inherent aan iedere oorlog, of beter: inherent aan het leven, en over de Spaanse Griep, die als een dolgedraaide, als virus gereïncarneerde inquisitie, iedereen neer maaide die haar voor de voeten kwam. Daarmee is al tevens een van de grote verschillen tussen geslachtsziekte en Spaanse Griep aangegeven. Beiden zorgden militair gezien voor grote uitval, maar venerische ziekte deed dat de gehele oorlog door, terwijl de Spaanse Griep een fenomeen was dat de kop opstak ten tijde van het Duitse voorjaarsoffensief in 1918. Ten tweede was de uitval als gevolg van geslachtsziekte inderdaad een uitval als gevolg van ziekte, terwijl de Spaanse Griep in de herinnering leeft vanwege de vele duizenden doden. De behandeling beperkte zich in feite tot pappen, nathouden en veel bidden, maar aangezien Nietzsche enkele decennia eerder God dood had verklaard, leverde ook dat laatste niet al te veel resultaat op. Dat met die grotere mortaliteit ook militair gezien het effect van de griep groter was, is overigens niet gezegd, maar daarover later.
‘Geslachtsziekte: Altijd Jeuk’
Onder het motto ‘Geslachtsziekte: altijd jeuk’ zal ik echter met een van de weinige ziekten beginnen die, hoe vervelend in haar consequenties ook, in ieder geval op een prettige manier ontstaan.
De oorlogservaringen ontnamen velen totaal de lust tot seks of de mogelijkheid tot het bedrijven ervan. Dit laatste moet niet alleen psychisch worden opgevat, maar ook lichamelijk, al leidde verlies van de geslachtsdelen natuurlijk tot een enkele reis huiswaarts en tot een levenslange vrijwaring van nageslacht en welke venerische ziekte dan ook. Ook pure fysieke moeheid echter had tot gevolg dat veel soldaten het liefst alleen op hun brits lagen. Zelfs masturbatie kwam niet in hen op. Desondanks leden soldaten tweemaal zo vaak aan geslachtsziekte dan aan welke andere ziekte ook, waardoor het een bedreiging vormde zowel van de militaire efficiëntie als van de gezondheid van de achtergebleven families, wat bemoeienis van zowel militaire als civiele medische instanties dubbel urgent maakte. Tevens maakt dit duidelijk dat, aangezien de kans op besmetting op slechts ongeveer drie procent werd geschat, menig soldaat in de omgeving van de loopgraaf en tijdens verlofdagen het bed met een prostituee of streekbewoonster heeft gedeeld, al komt er dan bitter weinig seks in oorlogsmemoires voor, iets wat bijvoorbeeld ook voor het persoonlijk doden opgaat.
Waarom had seks voor hen die er zich toe in staat achtten, zo'n grote aantrekkingskracht, behalve dan om de voor de hand liggende reden dat het gewoon plezierig is? Ten eerste gaf de totale afwezigheid van vrouwen aan het front, aan het ontmoeten van vrouwen een sterke lading. Het onderwerp van dagen- of wekenlang aanhoudende al dan niet natte dromen en gedachten kwam tot leven. Ook zou het kunnen zijn dat sommige soldaten hoopten in de vorm van een zoon of dochter hun eigen leven wat te verlengen, aangezien henzelf mogelijk nog maar een korte tijd op aarde was beschoren. De keuze van de moeder was daarbij blijkbaar van ondergeschikt belang. Ook wilden velen gewoonweg niet als maagd het tijdelijke verlaten. Verder voelden de soldaten zich door de druk van de oorlog en de constante doodsdreiging niet meer aan in vredestijd en civiele omgeving op seksueel vlak geldende normen en waarden gebonden.
Hoe kwamen ze aan de vrouwen?
Ten eerste werden veel prostituees door de legers zelf geronseld. Voor de Franse en Belgische vrouwen in de omgeving van het front was seks vaak de enige manier om aan eten te komen. De prijs voor zowel man als vrouw was hoog, maar werd in ieder geval door de soldaten gewillig - en soms opzettelijk - betaald.
Hoe velen leden er aan geslachtsziekte?
Bij de Fransen, met hun lossere seksuele moraal, kampten meer dan een miljoen soldaten met een vaak ‘Franse’ genoemde ziekte, waaronder ongeveer 200.000 gevallen van syfilis. Onder hen minimaal twee gewonden die in het hospitaal syfilis hadden opgelopen, wat aantoont dat men nergens veilig voor besmetting was. Bovendien liet de medische keuring van prostituees, officieel tweemaal per week, in de praktijk veel te wensen over. Desondanks scoorden de Fransen, met hun iets meer dan acht procent van het aantal soldaten, niet eens het hoogst. Afgaand op de officiële cijfers zijn vooral de troepen uit de Gemenebestlanden seksueel actief geweest. Hadden de Britten in 1916 officieel zelf een venerische-ziekteratio van 3,7 procent - overigens beduidend lager dan in het niet-oorlogsjaar 1911 - bij de Canadezen liep meer dan twintig procent met geslachtsziekte rond, merendeels opgelopen in Groot-Brittannië, wat reden was voor de Canadese overheid flinke druk uit te oefenen op de Britten om hun prostituees van de Canadese troepen verre te houden. In 1917 wisten de Britten hun aantal tot 32 per duizend te verlagen, terwijl de Australiërs, ondanks veel verdergaande preventieve maatregelen, nog altijd op maar liefst 85 per duizend uitkwamen. Zoals zoveel met oorlogsslachtoffers samenhangende cijfers, moeten echter ook deze cijfers weer met de nodige voorzichtigheid worden behandeld. In het begin van de eeuw had de Duitse arts A. Blatschko een studie over geslachtsziekte en oorlog gepubliceerd. Volgens hem was bij de Britten in de negentiende-eeuwse oorlogen meer dan zeventien procent van de soldaten niet inzetbaar geweest wegens venerische ziekte. Bovendien moet in ogenschouw worden genomen dat in een ‘stilstaande oorlog’ (bezetting, loopgraaf) de percentages hoger zijn dan tijdens een bewegingsoorlog. Vooral het lage officiële promillage aan Britse geïnfecteerden, zal dan ook in ieder geval deels aan censuur als gevolg van een kuise mentaliteit toegeschreven moeten worden.
Probleem bij de Britten - en ook, al zal het in iets mindere mate zijn geweest, bij de Duitsers - was dat het leger normen en waarden hanteerde die bij de klasse van grootgrondbezitters hoorden. De meeste infanteristen echter waren laaggeschoolde arbeidersjongens die regelmatige seks als onderdeel van een goede gezondheid beschouwden, wat voor de boerenzonen uit Australië en Nieuw-Zeeland nog meer gold. Die hadden bovendien thuis weinig kans gekregen hun lusten bot te vieren, wat in mindere mate ook voor de Britse arbeiderszonen opging. Ook zij kregen in Frankrijk ruimer de kans hun gerief te halen dan ze ooit in Groot-Brittannië zelf hadden gehad of hun zou zijn toegestaan. Volgens luitenant-kolonel John Baynes was het zelfs zo dat de Britse soldaat gedurende de oorlog bereid was de liefde te bedrijven met elke vrouw die hij maar kon krijgen, waar en wanneer dan ook. Desondanks werd echte preventie, in de vorm van condooms, pas in 1918 verstrekt, en vergeleken met de Australiërs en Nieuw-Zeelanders gebeurde het ook toen nog mondjesmaat.
Beleid
Hoewel een eenduidig beleid niet aanwezig was - sommigen achtten, hoe actueel, handhaven van strikte normen en waarden de enige geoorloofde maatregel, anderen wilden het geslachtsverkeer reguleren of op zijn minst dulden - kan toch worden gezegd dat door de bank genomen van de Britse soldaten gewoon gentlemanlike behaviour werd verwacht, wat ondermeer seksuele terughoudendheid inhield. Ondanks de aanwezigheid van enkele bordelen in het achterland, werden zij zoveel mogelijk van het andere geslacht weggehouden. Vaak waren de enige ‘vrouwen’ die de Britse soldaten te zien kregen de als vrouw verklede kameraden tijdens cabaretvoorstellingen. De meerderheid van de Britse soldaten zal dan ook geen seksuele ervaringen met een vrouw hebben gehad tijdens de oorlog, en zeker niet op regelmatige basis. Een aantal Britse soldaten verklaarde dan ook dat de oorlog hen niet sneller seksueel volwassen had gemaakt, maar juist voor uitstel daarvan had gezorgd. Toch duidt het hoge aantal soldaten met geslachtsziekte erop - alles bijeen toch meer dan 400.000, van wie er 150.000 het hospitaal moesten opzoeken - dat ook massa's Britse soldaten Vlaamse en Franse vrouwen hebben ontmoet. Veel helpen deden de verschillende maatregelen dan ook niet. In 1916 waren er alleen voor de Britten al acht speciale hospitalen in Frankrijk in bedrijf, waaraan in Groot-Brittannië zelf nog eens twintig ziekenhuizen werden toegevoegd. De zo verkregen 17.000 bedden werden in veertien gewone hospitalen met 15.000 bedden uitgebreid. Desondanks werden het grootste deel van de oorlog voorbehoedmiddelen niet nodig geacht, en zelfs door velen als amoreel gezien, al waren er natuurlijk altijd individuele artsen die de regels aan hun laars lapten en toch preventieve middelen verstrekten.
Short Leg of Short Arm Inspection
Lange tijd was het enige voorbehoedmiddel dat de Britten kenden, de
'short leg' of 'short arm inspection', een wekelijkse, voor de soldaten zeer gênante keuring in gelid, broek op de enkels. Het was juist die schaamte waar het om te doen was, en daarom moet ook die inspectie in feite als een voorbehoedmiddel worden gezien. Natuurlijk wist de inspecterende officier vaker niet dan wel waar hij op moest letten, maar er werd op gegokt dat deze inspectie de soldaten van bezoek aan ‘les filles’ zou afhouden.
Die schaamte bleef een aspect van beleid toen ook de Britten na enige jaren op behandeling overgingen. De potten met geneesmiddel werden in de openbare latrines neergezet, waardoor iedereen die het nodig had, dat niet voor de anderen verborgen kon houden. Het daadwerkelijk gebruiken van het medicijn zal hierdoor echter niet zijn bevorderd. Tevens komt ‘schaamte als beleid’ naar voren in het dreigement de ouders of echtgenote van een betrapte soldaat in te lichten. De Fransen en Belgen noemden overigens de ook bij hen voorkomende keuring de ‘inspection du verrou’ (grendelinspectie) of ‘inspection culasses mobiles’ (inspectie van de mobiele stootbodem van een kanon). Hieruit blijkt maar weer: waar de soldaten in de jaren van de Eerste Wereldoorlog ook aan leden, bescheidenheid – al dan niet vals – hoorde er niet bij.
Waar ontstonden de ziekten?
Ongeveer dertig procent van de geslachtsziekten ontstond in de nabijheid van het front. Alle legers hadden officieel toegestane, gecontroleerde bordelen, overigens mede omdat men bang was dat anders de soldaten in, in velerlei ogen, nog grotere zonden zouden vervallen, te weten: homoseksualiteit en masturbatie. Ook de Amerikanen richtten meteen bij aankomst officiële bordelen op. Ook begonnen zij al snel met het verstrekken van voorbehoedmiddelen nadat hun duidelijk was geworden dat controle en regulering ondoenlijk waren. Wel moest dit voor moraalridder president Woodrow Wilson verborgen blijven. De generaals waren bang dat hij anders meteen weer alle manschappen zou terugtrekken. Gevolg was wel dat de Amerikanen overgingen tot bestraffing van venerische ziekten, waarbij zelfs de gevangenis dreigde voor hen die niet zelf medische hulp hadden gezocht.
Alleen de Belgen vormden een uitzondering. Voor hen geen officiële bordelen, al had dat, aldus Sophie de Schaepdrijver, meer met zuinigheids- dan zedelijkheidsoverwegingen te maken. Niet-officiële oorden van vertier hadden dan ook een goed bestaan, zoals de staminee ‘De Veertien Billekens’ in het dorp Beveren, zogenoemd omdat het etablissement zeven werkneemsters telde. Hierdoor kende ook het Belgische leger de nodige problemen met geslachtsziekten, met de ‘Rhume de Vénus’. Legerartsen constateerden in 1917 dat zeven procent van de Belgische militairen aan een geslachtsziekte leed: tweemaal zoveel als het jaar daarvoor. Seksuele contacten met de vrouwelijke burgerbevolking achter het front waren schering en inslag. ‘Er zijn hier geen jeunes filles meer’, noteerde soldaat Louis Boumal in een droefgeestige bui, toen hij de zoveelste zwangere vijftienjarige ontwaarde, ‘een schraal onvolgroeid lijfje met een wanstaltig dikke buik.’
Vanzelfsprekend waren al die contacten ongewenst in de ogen van de Belgische kerk, de ouders en de legerleiding. Maar waren ze dat ook in de ogen van de meisjes zelf? In ieder geval één keer. Op 26 maart 1918 werd een Belgisch soldaat terechtgesteld wegens verkrachting en moord. Het is de laatste keer dat in België de guillotine is gebruikt.
De Britse bordelen in de basiskampen waren open van 6 tot 8 uur ’s avonds. Zij kenden natuurlijk hun standsonderscheid. Bordelen met een rode lamp waren voor de gewone soldaat, in bordelen voorzien van een sobere blauwe verlichting mochten de officieren hun gerief halen. Hoe druk het in die bordelen was, is een onbeslecht dispuut. Gezien de beperkte openingstijden zal het in de basiskampbordelen zeker dringen zijn geweest, al wil het verhaal dat een ieder keurig op zijn beurt wachtte, iets waarop de militaire politie toezag. Maar Robert Graves, die walgde van de toestanden in en rond de bordelen, sprak in zijn ‘Goodbye to all that’ over rijen wachtenden in de stadsbordelen voor de soldaten op verlof, een verlof dat zeventig procent van de gevallen van syfilis en gonorroe opleverde. Het waren bordelen waarin, aldus Graves, drie hoeren op één avond 150 soldaten en ieder wekelijks bijna een heel bataljon afwerkten, tot ze letterlijk op waren. Dit was meestal na nog geen maand werken het geval, waarna ze zich terugtrokken om van de verdiende centen te genieten, voor zover dat met hun gebroken gestel nog mogelijk was.
Het is echter de vraag of het geslachtelijk verkeer inderdaad onophoudelijk tot filevorming aanleiding gaf. Velen verklaarden nooit de rijen te hebben gezien waarvan in het boek van Graves sprake was. En het is inderdaad zeer onzeker of die rijen schering en inslag waren. Zo is een jaar lang het aantal soldaten bijgehouden dat de bordelen van de rosse buurt in Le Havre bezocht. Het aantal steeg gestadig tot 171.000. Dit betekent dat ‘slechts’ tachtig personen per dag een bordeel bezochten: een hoog aantal, maar toch geen 150 per avond en zeker geen lange rij wachtenden. Bovendien zal er zeker enige waarheid zitten in wat soldaat Surfleet als argument tegen de talloze verhalen over ongebreidelde wellust te berde bracht. Hij beweerde - en hij was niet de enige - dat het helemaal zo eenvoudig nog niet was om beschikbare vrouwen te vinden. De meeste Franse vrouwen waren te vermoeid van het werk in de fabriek, werk dat voor de oorlog door hun echtgenoten, broers en zonen was verricht. Aan de andere kant echter zou dit juist wel op lange rijen kunnen duiden, aangezien die ontstaan bij een grote vraag en een klein aanbod. Bovendien staat hier het verhaal van verpleegster La Motte tegenover: ‘Heb je ooit de dorpsmeisjes gezien als een regiment passeert, of zelfs een of twee nachten bivakkeert, op weg naar het front? Heb je ooit gezien hoe die meiden zich aanstellen tegenover de mannen? Daarom waren er zoveel beschikbaar voor de troep. Natuurlijk waren de professionele, Parijse prostituées niet beschikbaar in het oorlogsgebied, maar met die Belgische, aanstellerige meiden waren anderen ook niet meer nodig.’
En de Belgische vrouwen waren niet de enigen. Ook in Frankrijk was wel degelijk sprake van een groeiend aantal niet aan ‘maisons des tolérances’ verbonden vrouwen die zich prostitueerden. Maar zoals het zeer de vraag is of de uit haar observatie te distilleren conclusie dat oorlog en geslachtsziekten altijd en overal twee handen op een buik zijn, is het eveneens de vraag of de inschatting van La Motte, dat dit uit lust naar een soldatenlichaam gebeurde, terecht was, al had ook de seksuoloog Hans Magnus Hirschfeld geobserveerd dat oorlogservaringen, zoals het aanschouwen van geüniformeerde mannen, met name de vrouwelijke libido omhoog stuwden. De economische nood echter mag zoals reeds kort aangeduid niet als oorzaak worden vergeten. Zonder verdere bron van inkomsten, verkochten de Belgische en Franse vrouwen het enige dat ze nog bezaten: hun lichaam. Zo schreef bijvoorbeeld A.M. Frey in ‘Die Pflasterkästen’, zijn roman over de veldhulpposten, over een vrouw die nadat ze het bed met een soldaat had gedeeld, om een enkele mark vroeg, refererend aan haar zieke moeder en gesneuvelde vader.
Hoe stond men tegenover de bordelen?
In tegenstelling tot de Fransen, die behoorlijk open waren over de seksuele behoeftes van de soldaat, leidde bij de Britten de seksuele moraal tot een nogal ambivalente houding tegenover het bordeel. Dit verschil werd duidelijk gemaakt door de arts Harold Dearden aan de hand van een brief die hij op een Franse dode had gevonden, al mag dit voorbeeld niet leiden tot een overtrokken oordeel over de deugdzaamheid van de Britse soldaat of zijn achtergebleven Britse vrouw. Het was een brief van de vrouw van de gesneuvelde, waarin zij zei het geen enkel probleem te vinden dat hij naar de hoeren ging, iets wat voor haar wel vaststond. Wel vroeg ze hem vrouwen te bezoeken die een beetje op haar leken. Tenslotte was zij het, die van hem hield en op hem wachtte. Ze had wat geld bijgesloten zodat hij naar een prostituee kon gaan die geen ziekte onder de leden had. Geen Britse vrouw zou, aldus Dearden, zo'n brief versturen en geen Britse man zou zo'n brief op prijs stellen.
De Britse legerleiding erkende de behoeftes van de soldaat, al was het maar om ander fysiek en psychisch leed te voorkomen, en een daaruit volgende nog grotere uitval. Bij elkaar liep het aantal ‘non effective mandays’ als gevolg van geslachtsziekte toch al in de miljoenen. De geslachtsziekten vormden zo hét bewijs dat het militair gezien weinig uitmaakte of meer soldaten door vijandelijk vuur dan door ziekte werden uitgeschakeld. Voor de legerleiding stond syfilis voor meer dan vijf weken, en gonorroe voor meer dan vier weken inactiviteit van de betrokken soldaten. Het thuisfront wilde er echter niets van weten. Dit leidde ertoe dat enerzijds bordelen werden opgericht, en anderzijds dat, zoals bij de Amerikanen, de geslachtsziekten werden opgenomen in het militair strafrecht. Officieel werd dan wel ‘gezonde activiteit’ tijdens de verlofdagen bepleit om de ‘ongezonde activiteit’ zoveel mogelijk in te dammen, maar in de praktijk was ‘ziekte als gevolg van laakbaar gedrag’ de politiek. Als geslachtsziekte werd gediagnosticeerd, werd wedde ingehouden en verlof tot een jaar lang opgeschort. Ook leidden de morele overwegingen ertoe dat de ‘prophylactic packets’ pas verstrekt werden na terugkeer in de kazernes en niet reeds bij het verlaten ervan, ofschoon ‘desinfectie’ zo snel mogelijk na de daad, het beste werkte.
In 1918 werd in ieder geval de dubbelzinnigheid van dit alles opgeheven, echter alleen in zoverre dat het moralisme tot overwinnaar werd uitgeroepen en het pragmatisme werd verlaten. Geslachtsziekte werd definitief niet meer als iedere andere, normale, niet door gevechtshandelingen opgelopen ziekte beschouwd, laat staan behandeld. In dezelfde tijd dat men preventieve middelen begon te verstrekken werden, onder invloed van enerzijds militaire pressie van de Canadezen en Amerikanen, anderzijds van met name religieuze druk van over het Kanaal, de bordelen tot verboden gebied verklaard. En dit terwijl van alle bezoekers aan gecontroleerde bordelen in het voorafgaande jaar, er slechts 243 die bordelen geïnfecteerd weer hadden verlaten.
Duits pragmatisme
Al was ook bij de Duitsers van een eenduidige politiek geen sprake, bij hen overheerste toch het pragmatisme en bleef het pragmatisme overheersen. Zoals ook bij de Gemenebest-legers het geval was, kan gesteld worden dat bij de Duitsers ethiek en moraal de officiële richtlijn waren, maar dat zij minder dan de Britten vertrouwen stelden in de werkzaamheid daarvan. Al werd dan officieel onthouding gepredikt, de praktijk was dat volop de mogelijkheid werd geboden de seksuele nood te verlichten, zonder dat dit ooit officieel op papier is gezet. Dit maakt dat, ondanks een aantal overeenkomsten, het algemene beeld heel anders was dan bij de Britten. De Duitsers kenden noch de puriteinse Britse moraal, noch het anarchistische liefdesleven der Fransen. Dit resulteerde daarin dat zij als enige van de legers van het westelijk front een uitgekiend systeem van preventie hadden opgezet, waarmee reeds voor de oorlog was begonnen. Al rond de eeuwwisseling had de pragmatische inslag ervoor gezorgd dat soldaten werden voorgelicht, waarbij hun twee keuzes werden gelaten: preventie of desinfectie. Bovendien was reeds voor de oorlog al enige jaren zowel bij prostituees als bij soldaten keuring en – bij in medische termen positief resultaat – behandeling verplicht.
Tijdens de oorlog werd overeenkomstig de tuberculoseconsultatie een nationaal systeem van geslachtsziektehospitalen opgezet, waar kosteloos kon worden gecontroleerd. Deze ontwikkelingen maakten wel dat de bestrijding van geslachtsziekte in Duitsland rond de jaren van de Eerste Wereldoorlog, in ieder geval volgens de Britse medisch historicus Paul Weindling als hét voorbeeld kunnen dienen van de toenemende invloed van de staat op het nemen van hygiënische maatregelen ten tijde van de strijd. Ook in de bezette gebieden zelf werden hospitalen voor geslachtsziekte geopend, zoals bijvoorbeeld te Brugge in het Bedelaarsgesticht. Dat was niet alleen bedoeld voor ‘syphilitieke vrouwen’ te Brugge zelf, maar voor vrouwen uit geheel bezet West-Vlaanderen.
Behalve de aanslag die geslachtsziekte op de gezondheid van leger, familie en volk kon betekenen, was een van de redenen achter de stringente en vroege Duitse aanpak, de angst voor geslachtsziekte als strijdmiddel. In 1870 hadden Franse bladen de vrouwen opgeroepen zoveel mogelijk Duitse soldaten te infecteren, en in de oorlog van 1914-1918 waren geruchten over herhaling van deze ultieme vorm van biologische oorlogvoering, niet van de lucht.
De Duitse artsen bezochten de bordelen, de ‘Feldpuffs’, beroepshalve twee maal per week om geïnfecteerde vrouwen zo snel mogelijk te ontdekken. De tippelende vrouwen werden consciëntieus gecontroleerd en in bordelen afgeleverd om hen in het oog te kunnen houden. Mede omdat de Duitse legerbordelen, in ieder geval volgens de soldaat Stefan Westman, te schaars in aantal waren en te ver van het front neergezet, gingen bovendien de artsen ook bij lokale prostituees op visite. Mannen kregen op verlof ‘liefdesdoosjes’ mee, die verschillende vormen van antiseptica bevatten. Een van de overeenkomsten met Groot-Brittannië is dat dit ook hier protest opriep van het thuisfront, waar werd gezegd dat het leger overspel bevorderde. Het is dan ook paradoxaal dat, achteraf gezien, gezegd kan worden dat de mannelijke driften aan het front het denken over seksualiteit wel eens minder zouden hebben kunnen veranderd dan het overspel van de eenzame, achtergelaten vrouwen thuis. Een groot deel van de geslachtsziekten ontstond dan ook thuis, tijdens de verlofdagen. De gouverneur-generaal van bezet België, Von Bissing, wees er dan ook terecht op dat geslachtsziekte veel meer voorkwam bij de soldaten die niet aan het front verbleven.
Een tweede overeenkomst is dat ook bij de Duitsers de medische inspectie veelal een massaal karakter had. Hoewel Oberstabsarzt von Töply die wijze van inspectie al vroeg ‘volkomen irrelevant’ genoemd had, moesten de soldaten maar liefst twee tot driemaal per week deelnemen aan wat door hen ‘Schwanzparade’ of ‘Troddelappel’ werd genoemd.
Ook de Duitse soldaat vond het geen pretje, al werkte het gedoe ook tevens regelmatig op de lachspieren, met name als bij een soldaat die tot op dat moment als een ergerlijke dienstklopper bekend stond, de gevreesde druppels en zweertjes werden ontdekt. Infanterist Perhobstler noteerde enkele van de opmerkingen die de inspecterende arts op zich afgevuurd kreeg: ‘Ik heb geen druppel sap meer voor mezelf, en dan zou er nog wat voor een hoer over zijn?!’ ‘U moet de ‘Etappenschweine’ inspecteren die in de bordelen vaste gast zijn!’ Zo en op nog geheel andere wijzen vloekten de mannen. De stafarts werd grof als er een bij het aantreden zijn zaakje niet voor elkaar had. De Sanitätsoffizier sneerde: ‘Voorhuid beter naar achteren! Dat gaat je anders toch heel goed af!
De eveneens vaak besmette officieren hoefden aan dit gênante schouwspel niet deel te nemen. Hoe futiel de parades medisch gezien ook waren, deze vrijstelling had blijkbaar toch zijn gevolgen, aangezien in februari 1917 een geheime nota werd uitgegeven waarin erop werd aangedrongen in ieder geval ook de jonge officieren aan de inspecties deel te laten nemen. Het bleef bij een aanbeveling.
Gesellschaft zur Bekämpfung der Geschlechtskrankheiten
Ter bestrijding en preventie werd de hulp ingeroepen van de ‘Gesellschaft zur Bekämpfung der Geschlechtskrankheiten’. Die verspreidde een pamflet waarin werd gezegd dat ieder soldaat ‘de heilige plicht’ had ‘voor zijn vaderland’ gezond te blijven, en zeker in tijden van oorlog ‘als aan de prestaties de hoogste eisen worden gesteld.’ Volgden diverse aanwijzingen voor het voorkomen van venerische ziekte, en wat er, als het voorkomen was mislukt, snel en effectief aan kon worden gedaan. Het appelleren aan de ‘plicht tegenover het vaderland’ leidde ook bij sommige Duitse artsen tot de overtuiging dat het oplopen van geslachtsziekte een misdaad was die streng moest worden gestraft. Ene professor Flesch sprak in een redevoering tegenover militaire artsen de overtuiging uit dat manschappen die zich vrijwillig meldden binnen zes uur na het seksueel contact, bij besmetting van vervolging vrijgesteld moesten worden. Maar soldaten die tijdens een medische keuring werden betrapt, en dus de desinfectie hadden ontdoken, mochten aan de krijgsraad niet ontsnappen.
De dilemma's die het gevolg waren van de vraag of al dan niet tot bestraffing moest worden overgegaan waren onoplosbaar. Zoals de Britten in de praktijk hadden ondervonden, was het gevolg van bestraffing een grotere oplettendheid van de soldaat. Zonder straf zou een deel van de noodzaak wegvallen de preventie-regels in het oog te houden. De ziekte nam - althans in de officiële statistieken - in aantal af en ook het aantal soldaten dat moedwillig een ziekte opliep, daalde. Venerische ziekten waren natuurlijk een prachtige ‘self-inflicted wound’.
De gevolgen op korte termijn waren niet groot, en de wijze van verkrijgen – of door de daad zelf of door het lid te besmeren met etter van een geïnfecteerde - was heel wat prettiger dan een pistoolschot. Hoe navrant ook, straf was goed voor de individuele gezondheid. Toch mag dit effect niet worden overdreven. Straf had ook tot gevolg dat ziekten werden verzwegen en verborgen, wat de genezing geen goed zal hebben gedaan.
Duitse soldaten die toch besmet raakten, werden naar een speciaal oord gestuurd, waar een Spartaanse behandeling hen ervan moest overtuigen in het vervolg wat voorzichtiger te zijn. IJdele hoop. Het bordeelbezoek liep gedurende de oorlog niet terug, hoewel de meeste prostituees allesbehalve Mata Hari’s waren. Een van de door de af en toe als medicus optredende Westman gecontroleerde hoeren, was de pensioengerechtigde leeftijd al ruim gepasseerd en haar haar was vergeven van luis. Dit neemt niet weg dat door de nauwlettende inspectie geslachtsziekte bij de Duitsers lang niet zo’n groot probleem was als bij de geallieerden. Met bijna 300.000 gevallen was het bij de Duitsers getalsmatig gezien ‘een normale ziekte’. Volgens schrijver-soldaat Zuckmayer, was er in elk bordeel een hospitaalsoldaat aanwezig die zijn wapenbroeders begeleidde en voor de hygiëne zorgde. Ook Zuckmayer sprak overigens evenals Graves over rijen soldaten, die binnen een vast afgesproken tijd hun gerief moesten zien te halen bij prostituees zodat die er vijf per uur konden plezieren.
Hier kan echter weer de omschrijving van Erwin Blumenfeld van een Duits bordeel tegenover worden gezet. Blumenfeld werkte als Feldfreudenhausbuchhalter in Feldfreudenhaus 209 te Valenciennes. Het bordeel opende zijn deuren om 10 uur ’s morgens. Er werkten achttien prostituees, van wie er zes voor officieren waren gereserveerd. Een bezoek kostte vier mark - geen gering bedrag in die tijd, en zeker niet voor soldaten - waarvan er één voor de prostituee was, één voor de eigenaresse van het bordeel, en twee voor het Duitse Rode Kruis, dat de medische inspectie van dit bordeel op zich had genomen. Volgens Blumenfeld had iedere prostituee ongeveer 25 à 30 klanten per dag, wat bij elkaar ongeveer 500 klanten oplevert. Ook dit is niet echt een bewijs voor onafzienbare rijen. Al met al lijkt het erop dat er bij tijd en wijle rijen voor de bordelen zullen hebben gestaan, maar dat de berichten daarover toch meer uit walging dan uit objectieve waarneming zullen zijn voortgekomen.
Thuisfront
Was de ziekte zelf dus bij de Duitse soldaten tijdens de oorlog niet echt een onbedwingbaar probleem, er ontwikkelde zich bij hen wel een geestelijk probleem. De soldaten werden in het begin van de oorlog nog gesteund door het thuisfront, maar meer en meer begonnen de burgers terugkerende soldaten te zien als van luis vergeven infectiehaarden, wandelende tuberkelbacillen en oversekste druiperdragers. Ze waren toegejuicht toen ze vertrokken, maar werden allesbehalve hartelijk weer binnengehaald, met name door de verhalen over seksuele misdragingen, die al snel over de soldaten de ronde deden. Tijdens verlof, maar zeker bij terugkomst na de wapenstilstand, merkten veel soldaten, vaak vertrokken naar de oorlog om iets voor de gemeenschap te kunnen doen, dat die gemeenschap niet op hen zat te wachten. Hun status was bij thuiskomst lager dan bij vertrek.
Helemaal onterecht was de vrees van de Duitse bevolking natuurlijk ook niet. Veel van de ziekten die de soldaten mee naar huis brachten, waren besmettelijk, en dat gold zeker voor de geslachtsaandoeningen. Dit maakt ook dat de gegevens over die ziekte bedrieglijk zijn, vooral de vaststelling dat zij bij de Duitsers een minder groot probleem was, dan bij de geallieerden. De waarheid van die constatering is een puur militaire, niet een humanitaire. De statistieken hielden immers op 11 november 1918 op. Voor de burgerij begon toen het probleem pas zijn volle omvang aan te nemen, en gezien de toestand waarin Duitsland na de oorlog verkeerde, is het verre van denkbeeldig dat het probleem na de oorlog juist veel groter werd dan in de landen van de voormalige tegenstanders. En dit dan nog afgezien daarvan dat de medische hulpverlening na de oorlog aan de teruggekeerde soldaten en de door hen besmette vrouwen niet op zijn best zal zijn geweest.
Spaanse Griep
De furieuze influenza-epidemie genaamd Spaanse griep, zo genoemd omdat de eerste berichten over een nieuwe virulente ziekte uit het neutrale, dus censuur-arme Spanje afkomstig waren, kostte over de hele wereld volgens de laagste schattingen minstens twintig miljoen mensen, maar zeer waarschijnlijk nog tientallen miljoenen meer, het leven, voordat de epidemie medio 1919 weer even plotseling verdween als ze een jaar eerder was opgedoken. Zij staat daarmee in de top-drie van dodelijkste epidemieën, tezamen met de pest-epidemie uit de zesde eeuw en de Zwarte Dood van de veertiende eeuw. Tekenend is dat telkens als er een nieuwe beredeneerde schatting wordt gepubliceerd, het aantal doden weer hoger ligt dan de vorige keer. Een Nederlands boek uit 1978, De Gooijers
'De Spaanse Griep van ’18', sprak in de titel nog over ‘meer dan 20.000.000’ doden en – vreemd genoeg - in de tekst over 15 tot twintig miljoen. Dat dodental van om en nabij de twintig miljoen was bovendien volgens de schrijver ook zo ongeveer het enige aan de griep vastklevende onderwerp dat als feit beschouwd mocht worden.
In een recent artikel in het ‘Bulletin of Medical History’ is al sprake van 50 miljoen doden. Nog tekenender is evenwel dat de auteurs van dat artikel daarbij aantekenen dat die schatting wel eens honderd procent te laag zou kunnen zijn, met andere woorden: 100 miljoen doden is eveneens zeer wel mogelijk. Dat de schattingen zover uiteenlopen heeft natuurlijk met de onoverzichtelijkheid van het gebrekkige, statistische materiaal te maken. Niet alleen was dat materiaal met name in agrarische gebieden veelal zelfs geheel afwezig, maar tevens varieerde de ene statistiek in tijdsspanne, definiëringen en betrokken populatie van de andere en spraken diverse statistieken, waarvan de kwaliteit ook nog eens discutabel is, zichzelf hier en daar tegen. Bovendien zal er sprake zijn geweest van massale misdiagnose. Velen die gediagnosticeerd zijn als overleden aan zaken als tuberculose, bronchitis, hartfalen, en zelfs mazelen of tyfus, zullen in feite aan de griep zijn overleden, of in ieder geval door die griep het laatste zetje hebben gekregen. Waarbij aangetekend zij dat, toen de griep eenmaal bekend en berucht was, misdiagnose de andere kant op, natuurlijk ook zal zijn voorgekomen. Volgens de meest recente onderzoekingen betrof het een griepvirusvariant van het ‘gewone’ type, en blijft het dus, ondanks de nodige hypotheses, vooralsnog een raadsel waarom het zo agressief en dodelijk van karakter was. Overigens waren de eerste gevallen van een ernstige griepvariant al voor 1918 gemeld. Waarschijnlijk is ergens in 1915 ook de mens vatbaar geworden voor het eerst onder vogels en daarna ook onder varkens circulerende virus, maar misschien moet dat moment nog eerder in de geschiedenis worden geplaatst.
Dit zou ook het snelle karakter van de griep verklaren, die daarom wel een ‘windvlaag des doods’ werd genoemd. Zij kon tegelijkertijd of vrijwel tegelijkertijd op verschillende plaatsen opduiken, zonder dat er – bijvoorbeeld door troepenverplaatsingen - een verband tussen die plaatsen aangebracht kon worden. De dodelijke tweede golf bijvoorbeeld stak in augustus 1918 de kop op in zulk uiteenlopende plekken als Sierra Leone, Frankrijk en Massachusetts. De griep ontstond met andere woorden niet in 1918, zij was er al, maar kwam pas in 1918 in alle hevigheid aan de oppervlakte, om na drie golven, waarvan de eerste de minst, en de tweede de meest dodelijke was, een jaar later weer te verdwijnen. Sommigen spreken overigens zelfs van vier golven, aangezien ook in 1920 nog een epidemie werd geconstateerd, maar het is onzeker of het daarbij inderdaad om een laatste opflakkering van de Spaanse Griep handelde of om een nieuwe aanval van een andere griepvariant.
Zeker is in ieder geval dat al in 1916 er een in tijd en plaats beperkt gebleven uitbraak is geconstateerd in het Britse legerkamp Etaples in Noord-Frankrijk en een jaar later in een legerkamp bij Aldershot, ten zuidwesten van Londen. In 1918 echter nam de griep voor het eerst epidemische vormen aan. De eerste golf, voorjaar 1918, was nog niet of nauwelijks dodelijk, al vertoonde zij ook al het merkwaardige patroon dat jonge volwassenen meer dan normaal werden geïnfecteerd. Vanaf de zomer echter herleefden de dagen dat ziekte meer doden kostte dan vijandelijk vuur. Die tweede golf, 25 maal dodelijker dan een gewone griep, bracht een dodelijke longcomplicatie met zich mee. Twintig procent van de geïnfecteerden werd zeer ernstig ziek en van hen overleden er één op de veertig, tegen één op de duizend normaliter. In november 1918 was bijna driekwart van alle beschikbare bedden bezet door grieppatiënten, onder wie overigens weinigen die al in het voorjaar de mildere variant onder de leden hadden gehad. De vroege zieken, betreurd in het voorjaar, waren daarmee in feite de gelukkigen. Dat de griep ook onder de weldoorvoede en fitte Amerikanen enorm huishield, wijst erop dat de vraag naar de relatie tussen de oorlog en de griep niet eenvoudig te beantwoorden is, zoals in het algemeen de relatie tussen oorlog en epidemische ziekten, of tussen oorlog en honger, vaak complexer is dan op het eerste oog lijkt. Het zijn drie ruiters van de Apocalyps die niet zo automatisch samen optrekken als veelal wordt verondersteld.
Oorsprong
Het is zeker dat de oorlog de griep niet heeft veroorzaakt, maar de vraag blijft of de epidemie niet juist door de oorlog dergelijke proporties heeft kunnen aannemen. Tot voor kort werd aangenomen dat het virus door Amerikaanse soldaten naar Europa was gebracht, omdat de Amerikaanse bevolking tekenen van de epidemie vertoonde vanaf maart, terwijl de eerste berichten uit andere landen vanaf mei 1918 gehoord begonnen te worden. Tientallen militaire kampen in de Verenigde Staten hadden in februari en maart 1918 met de ziekte te kampen, die volgens de militair arts George E. Soper, ‘als een meteoor’ door de kampen schoot. Maar volgens een niet door iedere deskundige onderschreven theorie van de influenzaspecialist Kennedy F. Shortridge is de griep door Chinese arbeiders, die de geallieerde werkploegen bemanden, naar Europa gekomen. Het agressieve karakter van het virus rechtvaardigt echter de vraag of het niet ook zonder die oorlogsgerelateerde redenen het zijn weg naar de overige delen van de wereld zou hebben gevonden. Dit neemt niet weg dat de verspreiding zonder de oorlog wellicht iets minder wereldwijd zou zijn geweest, al staat hier weer tegenover dat juist een oorlogvoerend land als Australië vrijwel gevrijwaard bleef van de ziekte, waarschijnlijk als gevolg van een streng quarantainebeleid voor terugkerende soldaten. Niet dat quarantaine de ziekte in zijn geheel heeft kunnen tegenhouden, maar zij heeft de ziekte wel opgehouden, waardoor die veel van haar kracht had verloren alvorens ook in Australië uit te breken.
En natuurlijk, door de oorlog waren velen verzwakt en dus vatbaarder voor het influenzavirus. Maar de griep velde niet alleen ouden van dagen, niet alleen hongerigen, niet alleen arbeiders. De griep velde iedereen die ermee in contact kwam. Bovendien was zoals gezegd typerend voor deze griepvariant dat hij -ook in niet- oorlogvoerende gebieden - een groot gevaar opleverde voor de normaal juist minder bedreigde leeftijdscategorie van 15 tot 40 jaar, al moet hierbij wel vermeld worden dat het een proportioneel gevaar betrof. Weliswaar steeg het aantal doden in die leeftijdsgroep procentueel meer dan bij andere groepen, maar absoluut gezien waren het waarschijnlijk toch de kinderen van nul tot vijf die het massaalst bezweken. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat veel virussen schadelijker zijn naarmate de leeftijd oploopt, en de ouderen, boven de vijftig jaar, bij wijze van uitzondering werden gespaard omdat zij wellicht anti-stoffen in het lichaam hadden door eerdere griepepidemieën aan het eind van de eerste helft en in de tweede helft van de negentiende eeuw, anti-stoffen die in de categorie tot pakweg veertig jaar ontbraken. Onbekend is echter of het daarbij om griepvarianten van dezelfde soort handelde – ze waren in ieder geval lang zo dodelijk niet - en bovendien betrof het hier waarschijnlijk geen pandemieën van de omvang van 1918-1919, zodat onverklaard blijft waarom het ‘jonge volwassenen’-patroon wereldwijd herkenbaar was. Hoe dan ook: dit leeftijdspatroon verklaart wel waarom ook de soldaten er zo massaal aan ten offer vielen en niet alleen omdat ze al verzwakt waren door de oorlogsomstandigheden. De griep trok zich immers niets van de oorlog aan en greep om zich heen in zowel belegerende als neutrale landen. In het neutrale en ondanks alle schaarste toch niet echt hongerende Nederland, zeker niet in vergelijking met een land als Duitsland, stierven bijvoorbeeld alleen al in november 1918 om en nabij de 17.000 mensen. Bij elkaar zullen in Nederland ongeveer 50.000 mensen aan de griep zijn bezweken. In Amerika en Canada, evenmin gevechtsterrein en evenmin met een hongerende bevolking, bezweken miljoenen, onder wie velen die nooit met de oorlog te maken hadden gehad, noch direct, noch indirect. Nota bene op een van de meest afgelegen plaatsen ter wereld, West-Samoa, overleed één op de vijf inwoners, en dat terwijl eerst werd aangenomen dat Samoa – samen met Sint Helena – juist één van de weinige plaatsen op de wereld was waar de griep niet had toegeslagen.
Het is dan ook de vraag of het gegeven dat het Duitse leger het eerst en het sterkst werd getroffen - alleen al de eerste golf maakte een half miljoen Duitse soldaten bedlegerig - inderdaad is toe te schrijven aan de gedemoraliseerde en hongerige staat waarin het zich bevond, zoals enkele commentatoren menen. De naar het front trekkende soldaten en de naar huis terugkerende soldaten zullen zeker aan de verspreiding van het virus hebben bijgedragen, maar de hoofdoorzaak van die verspreiding zal waarschijnlijk toch in de agressieve natuur van het virus zelf moeten worden gezocht.
Ook de vraag in hoeverre de griep de gevechtshandelingen heeft beïnvloed, is onderwerp van voortdurende discussie. Natuurlijk was de griep bij tijd en wijle een streep door de rekening, ook al toen hij nog niet dodelijk was. Zo kon de Britse vloot in mei drie weken niet uitvaren omdat te veel zeelui in bed lagen. Bevelhebbers klaagden dat de griep de gevechtskracht aantastten. Ludendorff, die aan het eind van de oorlog de griep als laatste mogelijkheid begon te zien de oorlog alsnog te winnen, legde in juli 1918 een deel van de schuld van het definitief mislukken van het voorjaarsoffensief bij de ‘Vlaamse koorts’, zoals de Duitsers het noemden. En natuurlijk is de griep allesbehalve goed geweest voor het moreel van de manschappen. Desondanks is waarschijnlijk de puur militaire invloed gering geweest, ook tijdens de dodelijke golf, enige plaatselijke, kortstondige vertragingen in het geallieerde offensief voorafgaand aan de wapenstilstand daargelaten. Dit lijkt opnieuw toegeschreven te moeten worden aan het zeer virulente karakter van het virus. De griep kwam, doodde, en trok verder. Het was bovendien een grillige ziekte. In sommige regimenten kwam het ziektepercentage niet boven de tien, van andere regimenten lag negentig procent in het hospitaal. Het is waarschijnlijk ook aan deze ‘voortijlende’ en grillige eigenschappen te wijten - wat immers tot gevolg had dat de griep slechts kort op een en dezelfde plek het persoonlijke en publieke leven terroriseerde - dat zij een voetnoot in de algemene wereldgeschiedenis is geworden, terwijl zij afgaande op slachtofferaantallen meerdere hoofdstukken zou verdienen. Een andere verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de griep begrijpelijkerwijs werd vereenzelvigd met de oorlog en evenals die oorlog snel vergeten moest worden. Bovendien had de griep een streep gezet door de toen heersende mening dat de medische wetenschap bacteriën, en daarmee ziekte, de baas zou zijn. Zelfs als dit al zo was, dan bewees de griep dat er ook ziekten waren die niet door bacteriën werden veroorzaakt. Ook deze onaangename waarheid mocht niet doordringen.
Maar hoe de relatie tussen de oorlog en de Spaanse griep ook wordt gekenschetst, het is duidelijk dat gezien het gigantische aantal doden dat de ziekte onder de soldaten in luttele tijd kostte, geen geschiedenis over de Eerste Wereldoorlog voorbij kan gaan aan de grootste plaag die de aarde heeft thuisgezocht sinds de middeleeuwse pest, een woord dat dan ook in menig commentaar te lezen valt. Zo luidde een van de eerste Duitse berichten over de griep, dat in Spanje de pest was uitgebroken. Militair mag de griep van geringe betekenis zijn geweest, humanitair gezien was zij een ramp van enorme omvang.
De eerste tekenen van een heuse epidemie hadden zich in juni 1918 getoond. Zij leek echter zonder veel moeilijkheden te zijn onderdrukt, toen het virus plotseling in een agressievere gedaante weer de kop opstak. Margaret Ellis, leerling-verpleegster in het General Hospital Etaples, sprak over een vreselijke epidemie, waartegenover de medische staf vrijwel machteloos stond, mede natuurlijk omdat die staf er ook zelf door getroffen werd. Een van de artsen die aan de griep bezweek was overigens de Canadees John McRae, schrijver van ‘In Flanders Fields’, het bekendste van alle Eerste Wereldoorlog-gedichten.
Behandeling
Ellis schreef: ‘De enig mogelijke behandeling was te proberen de temperatuur in de afdeling zo gelijkmatig mogelijk te houden. Dat was zo'n beetje het voornaamste dat we te horen hadden gekregen. We gaven ze gewoon veel te drinken en liepen maar op en neer om te kijken of iemand misschien iets nodig had. Ze waren allemaal incontinent, waardoor je constant aan het wassen en beddengoed aan het verwisselen was. Ik herinner me een jongen van kop tot teen te hebben gewassen en tien minuten later kon ik weer opnieuw beginnen.’
Peggy Martin, Voluntary Aid Detachment, zag hele konvooien van zieken op het hospitaal afkomen, sommigen van hen half
bewusteloos: ‘We hoopten dat ze geen longontsteking zouden krijgen, maar veelal was het ijdele hoop. Ik herinner me een man. Ik keek toevallig over het gordijn toen een oppasser hem begon te wassen. Zijn gezicht was diepblauw, dus zei ik tegen de oppasser dat hij moest stoppen, en ik vertelde het aan een zuster. Hij stierf in de vroege avond. ’s Morgens, toen we weer aan het werk gingen, kwam iemand van de medische staf op de zuster af en zei dat hij graag had dat ze naar het lichaam kwam kijken. Het was al aan het ontbinden. Ze noemden het griep, maar het leek ons meer een soort angstwekkende pest. Het was een zeer, zeer ernstige ziekte en er werden evenveel soldaten binnengebracht als na de zwaarste aanvallen, en de sterftepercentages waren hoger - veel hoger - dan die we ooit van verwondingen hadden gehad. Het was zeer hard werk en zeer deprimerend’.
En kapitein Geoffrey Keynes, Royal Army Medical Corps, zou nooit de aanblik van de doodstenten vergeten: ‘Er lagen rijen met lijken, echt rijen, honderden doden, gestorven aan iets totaal onbekends. Het was een afschuwwekkend gezicht hen daar te zien, gestorven aan iets waarvoor ik geen enkele behandeling wist’.
Vanzelfsprekend werden ook de brancardiers en verpleegkundigen aangestoken. Kitty Kenyon, Voluntary Aid Detachment, schreef in haar dagboek dat zij de nacht van tevoren naar de deur van de afdeling was gelopen. Zij had de brancardiers om de hoek zien komen, en: ‘Ik wist dat het Franklin moest zijn die daar op de draagbaar lag. Hij is zo lang een van de verpleegkundigen geweest. Het moet vreselijk moeilijk zijn alle details te weten en te weten dat hij weggevoerd zal worden onder de Union Jack, zoals zovelen die hijzelf heeft begeleid’.
Trieste bijkomstigheid was natuurlijk dat iedereen wist dat de oorlog elk moment voorbij kon zijn. Jünger wees erop dat door de griep velen nog langer aan het front moesten blijven dan toch al het geval was, omdat de reserves geveld waren, maar dit was natuurlijk niet het meest trieste. De Franse dichter Apollinaire had menige veldslag, een zware hoofdwond, schedelboringen en, aldus een wat cynische Jay Winter, andere vormen van militaire geneeskunde overleefd, alleen maar om twee dagen voor het eind van de oorlog aan de griep te sterven. Hij was niet de enige. Peggy Martin treurde: ‘Het was zo dichtbij het einde. Ze hadden al die vreselijke gevechten doorstaan en nu konden ze toch niet naar huis’. En Margaret Ellis schreef: ‘Op de dag dat de wapenstilstand inging was er geen man op de afdeling die het wist. Ze waren allemaal in een staat van delirium, niet voldoende bij bewustzijn om het te weten, te ziek. Er was er geen een die het begreep. Niet één. Velen van hen stierven na de wapenstilstand alsnog, evenals vele burgers, misschien wel geïnfecteerd door de door hen warm verwelkomde, thuisgekomen echtgenoten, broers, vrienden’.
En dan hebben we het niet eens over de velen die de oorlog en de griep hadden overleefd, maar bij thuiskomst niet eens verwelkomd werden. Door de griep was voor een aantal van de soldaten die de oorlog geestelijk en lichamelijk hadden doorstaan, op 11 november 1918 de ellende nog niet voorbij. Zij gingen naar huis om daar te ontdekken dat degenen die ze hadden moeten achterlaten - vrouw, vriendin, kinderen, ouders, broers, zussen, vrienden - aan de griep waren overleden. Corporaal O.W. Flowers: ‘Het is toch niet te geloven dat ik vier jaar lang, op een beetje gas na, de oorlog ongeschonden ben doorgekomen, om dan thuisgekomen te horen dat mijn vrouw is gestorven. [...] Ze was begraven drie dagen voordat ik thuis kwam’.
Conclusie
Resumerend kan de conclusie worden getrokken dat, ondanks de enorme dodentallen van de Spaanse Griep, de krijgshistorici gelijk hadden dat zij méér aandacht lijken te hebben besteed aan de venerische ziekten en dat, vanwege de grote dodenaantallen van de Spaanse Griep, de medisch historici eveneens gelijk hebben gehad doordat zij minder aandacht lijken te hebben besteed aan venerische ziekte. Dat neemt niet weg dat de totale aandacht voor geslachtsziekte en Spaanse Griep bij elkaar, zowel humanitair als militair gezien, tot nu toe welhaast onbegrijpelijk gering is.
|
|
▬
Over de auteur: Dr. Leo van Bergen
(1959) is medisch-historicus aan het VUmc-Amsterdam, afdeling
Metamedica. Hij is gespecialiseerd in de relatie tussen oorlog
en geneeskunde. Op
6 juni 2009 kreeg hij de Dr. J.A. Verdoornprijs
uitgereikt vanwege zijn
uitmuntend wetenschappelijk werk op het gebied van oorlog
en geneeskunde.
Zijn bekende boek over de Eerste
Wereldoorlog,
Zacht en Eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog,
verscheen in maart 2009 in de Engelse vertaling bij Ashgate
Publishing onder de titel
Before my
Helpless Sight. Suffering, Dying and Military Medicine on the
Western Front.
© 2006 -
Leo van Bergen. De auteursrechten van
bovenstaande artikelen berusten
bij de auteur.
Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook
uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van
de auteur:
. Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de
auteur worden voorgelegd. |
|
terug
naar geneeskunde |
|
|
|
|
|
|