Inleiding
De discussies over de oorzaken van de Eerste
Wereldoorlog begonnen ruim negentig jaar geleden. Op 3
augustus 1914 publiceerde het ministerie van
Buitenlandse Zaken in Berlijn haar Deutsches Weissbuch waarin verwoord haar visie op de oorzaken van de zojuist
begonnen oorlog.
Overige oorlogsvoerende partijen zouden weldra met hun
verklaringen volgen. Deze visies hadden in het begin van
de oorlog vooral tot doel de schuld bij de vijand te
leggen teneinde zowel het moraal van de eigen troepen
als dat van de burgerbevolking op peil te houden.
Na de wapenstilstand van november 1918 begonnen de
discussies over de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog
pas goed. Deze discussies zijn in de loop van de jaren
vanuit drie invalshoeken gevoerd:
● De geallieerden zochten een schuldige voor de
ongekende verwoestingen van de oorlog en verklaarden dat
het keizerrijk de volledige schuld droeg voor het
uitbreken van deze oorlog. Dit werd in het Verdrag van
Versailles tot uiting gebracht en Duitsland werd
verplicht alle schade toegebracht aan de geallieerde
machten te compenseren.
● In Duitsland leidde nationale trots tot een algemeen
gesteunde, heftige ontkenning van de aanklacht.
● In latere jaren werd een motief voor onderzoek de wens
inzicht op te bouwen hoe in de toekomst voorkomen zou
kunnen worden dat een conflict escaleert tot een
grootschalige oorlog.
In dit artikel staat Duitsland centraal om twee redenen.
Dit land werd in het Verdrag van Versailles veroordeeld
voor het veroorzaken van de oorlog en gedurende decennia
werd door historici binnen en buiten Duitsland, gepoogd
dit beeld te corrigeren respectievelijk te bevestigen.
Centraal staat hier een beschrijving hoe de debatten
over de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog in Duitsland
sinds 1918 gevoerd zijn. Voor een gedetailleerde
beschrijving van de inhoud van de diverse oorzaken en
de voorgeschiedenis van de oorlog word verwezen naar
de algemene literatuur over de Eerste Wereldoorlog.1)
I Ontstaan van de oorlogsschuldvraag en begin
van de ‘schulddebatten’
De na de vlucht van Wilhelm II gevormde voorlopige
Duitse regering, had eind 1918 geen behoefte de politiek
van de keizerlijke kabinetten te verdedigen. Gepoogd
werd echter wel om de opname van een aanklacht van
oorlogsschuld in het vredesverdrag te voorkomen. Er
ontstonden twee stromingen die dit doel trachtten te
bereiken.
Enkele linkse sociaal-democraten zoals Eisner en Kautsky
gingen er vanuit dat Duitsland een groot aandeel had
gehad in het uitbreken van de oorlog. Zij hielden een
sterk pleidooi om openlijk schuld te belijden en een
atmosfeer van internationale verzoening te scheppen om
zodoende de leidende politici van de Entente te
beïnvloeden ten gunste van het Duitse volk.
De andere stroming werd vertegenwoordigd door het
ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze stroming wilde
tegenstand bieden en zodoende trachten de Entente van
hun voornemen af te houden door aan te dringen op een
neutrale onderzoekscommissie.
Het initiatief werd genomen door Eisner, de
minister-president van de revolutionaire Beierse
regering. Hij liet reeds op 23 november 1918 uittreksels
verspreiden van de communicatie uit juli 1914 tussen de
keizerlijke regering in Berlijn en de regering van het
koninkrijk Beieren. Hieruit viel o.a. af te leiden2)dat de Duitse regering bij de regering in Wenen tot
militair optreden tegen Servië had aangedrongen en
bemiddelingspogingen door derde landen had laten
mislukken.
Kautsky kreeg in november 1918 de opdracht van de
regering de aanwezige documentatie over het uitbreken
van de oorlog op volledigheid te onderzoeken en de
publicatie hiervan voor te bereiden. De documenten van
Kautsky zorgden voor grote opwinding vooral bij het
ministerie van Buitenlandse Zaken (waar de ambtelijke
staf uit het keizerrijk was blijven zitten) omdat ze een
ongunstig licht wierpen op de vooroorlogse Duitse
politiek in de weken voor de aanslag in Sarajevo.
Hoewel Kautsky vervolgens niet vasthield aan zijn
oorspronkelijke stelling dat Duitsland de oorlog
systematisch had voorbereid, bleef hij wel bij zijn
mening dat de Duitse machtshebbers gedurende de
julicrisis verbazend lichtvaardig gehandeld hadden en
daarmee de hoofdverantwoordelijkheid droegen voor het
uitbreken van de oorlog.3)
Tot het begin van de schulddebatten kan ook gerekend
worden de discussie in Duitsland over de instelling van
een speciaal gerechtshof belast met onderzoek naar
gebeurtenissen voor en tijdens de oorlog. Directe
aanleiding was de reactie van generaal Ludendorff in een
open brief aan minister-president Scheidemann in
februari 1919 waarin hij zich nadrukkelijk distantieerde
van de verantwoordelijkheid voor het
wapenstilstandsverzoek van oktober 1918.
Ludendorff eiste in deze brief de instelling van een
gerechtshof omdat hij zich wenste te verweren tegen een
door Scheidemann in een rede geuit verwijt tegen hem.4) De instelling van een dergelijk hof stuitte op grote
bezwaren bij de coalitiepartners van de SPD maar ook bij
vooraanstaande Duitse juristen.
Deze laatsten waren van oordeel dat het vraagstuk van
oorlogsschuld geen juridisch maar een
politiek-historisch onderwerp was en zich dus niet
leende voor een gerechtelijk proces. Als politiek
compromis werd besloten tot de instelling van een
parlementaire onderzoekscommissie.
De al lopende meningsverschillen tussen de voormalig
oorlogsvoerende partijen over de verantwoordelijkheid
voor het uitbreken van de oorlog, kreeg in het voorjaar
van 1919 extra lading toen de overwinnaars een
schuldaanklacht in het verdrag wilden opnemen. Aan de
Duitse delegatie werd op 7 mei 1919 het concept
vredesverdrag overhandigd met de verplichting binnen 15
dagen schriftelijk te reageren. Mondelinge
onderhandelingen waren uitgesloten.
Er ontstond een intensieve uitwisseling van nota’s
waarin vooral van Duitse zijde harde formuleringen
werden gebruikt (“Notenkampf um den Frieden”).5) De
vertegenwoordigers van de Entente gaven zich weinig
moeite om in Versailles met bewijzen hun klacht te
onderbouwen.6)
Daarom publiceerde de Duitse regering een tweede witboek
met de titel Deutschland Schuldig? Het bevatte het zg.
Professoren-Denkschrift ondertekend door een aantal
eminente Duitse hoogleraren. Hierin werd de vooroorlogse
politiek van de Entente afgekeurd en werd gevraagd om
een onafhankelijk onderzoek.
Het antwoord was de zg. Mantelnota van Clemenceau van 16
juni 1919 waarin gesteld werd dat Duitsland “gedurende
vele jaren, in overeenstemming met de Pruisische
traditie, het overwicht in Europa had nagestreefd” en
een politiek had gevoerd die gebaseerd was op “jaloezie,
haat en tweedracht”.7)
Het was deze morele veroordeling van het keizerrijk
waarop tijdens de Weimar-republiek het Duitse verzet
tegen het verdrag van Versailles zich voor een
belangrijk deel zou richten.8)
Op 22 juni 1919 nam het Duitse parlement onder druk van
een geallieerd ultimatum, het vredesverdrag aan met 237
stemmen tegen 138. Hierbij werd een uitdrukkelijk
voorbehoud gemaakt dat dit niet betekende dat hiermee de
Duitse schuld aan het uitbreken van de oorlog werd
erkend: de verdragsartikelen 227 tot 231 werden niet
geaccepteerd.
Bij de ondertekening op 28 juni negeerden de
geallieerden dit voorbehoud. In Duitsland werd dit
hardvochtige verdrag daarom beschouwd als een Diktat
opgelegd aan een verslagen natie door wraakzuchtige
overwinnaars. Het Duitse volk voelde zich niet
verslagen: Rusland was immers tot vrede gedwongen, er
waren geen vreemde troepen op Duitse grond en de Duitse
troepen waren niet teruggekeerd van het front alsof ze
verslagen waren.
De woede van het Duitse volk is ook te begrijpen vanuit
de verwachting dat het verdrag gebaseerd zou zijn op de
uitgangspunten van president Wilson. Het feit dat
Duitsland in maart 1918 de Russen ook een
overwinnaarvrede had opgelegd, werd gemakshalve over het
hoofd gezien. Met de publicatie van het Verdrag van
Versailles begonnen de debatten in Duitsland over de Kriegsschuldfrage pas echt.
II Weimar-republiek: vraagstuk
oorlogsschuld en Duitse revisiebeleid
Het vredesverdrag werd in Duitsland van links tot rechts
als zeer meedogenloos ervaren. De overdracht van een
zevende deel van het Duitse grondgebied met ongeveer
tien procent van de bevolking, het verlies van de Duitse
kolonies en het onder Frans toezicht plaatsen van het
Saargebied werd als zeer vernederend gevoeld voor de
voormalige grootmacht.
Dit gevoel verminderde zeker niet toen de geallieerden
begin 1921 een lijst met ruim 850 namen van al of niet
vermeende oorlogsmisdadigers aan de Duitse regering
overhandigden (o.a. de namen van Hindenburg,
Bethmann-Hollweg en de kroonprinsen van Pruisen en
Beieren9).)
Rondweg verbijsterd werd gereageerd toen in mei 1921
bekend werd dat de Duitse regering gedwongen werd, onder
bedreiging van hervatting van de oorlogshandelingen,
herstelbetalingen te accepteren die vastgesteld waren op
132 miljard goudmark, te betalen over een periode van 42
jaar.
Dit alles leidde ertoe dat in de Weimar-republiek snel
een brede consensus groeide over de wens dat het
vredesverdrag ongeldig verklaard moest worden. Bijgevolg
gold de revisiepolitiek van achtereenvolgende regeringen
als gerechtvaardigd.
Al rond de jaarwisseling 1918/1919 was op initiatief van
het ministerie van Buitenlandse Zaken een speciaal
bureau opgericht. De opdracht van dit bureau was de in
verschillende ministeries bevindende archiefstukken te
verzamelen en geschikt te maken voor gebruik door de
Duitse delegatie in Versailles.
Notulen van dit Spezialbüro von Bülow staven het
vermoeden dat de bijeen te brengen documenten niet
gericht waren op een objectief onderzoek naar de
verantwoordelijkheid voor het uitbreken van de oorlog,
maar eerder bedoeld voor een vrijpleiten van het
keizerrijk. Deze documenten vormden ook de basis van het
bovengenoemde Professoren-Denkschrift.10)
Na publicatie van het vredesverdrag werd als opvolger
van dit bureau door Buitenlandse Zaken het Kriegsschuldreferat in het leven geroepen waarvan de
doelen waren11):
●de publieke opinie in zowel binnen- als buitenland
ervan te overtuigen dat de oorlog in 1914 Duitsland
opgedrongen was;
●het uitoefenen van censuur op officiële publicaties en
in het bijzonder op het te publiceren werk van de
parlementaire onderzoekscommissie.
Het bestaan en de doeltreffendheid van dit Referat kan
volgens de historicus Geiss beschouwd worden als één van
de best bewaarde staatsgeheimen van de Weimar-republiek.12)
In dit licht is het te begrijpen dat bij voorbereidende
besprekingen over de activiteiten van bovengenoemd
bureau, partijvertegenwoordigers van de links liberale
DDP en van de socialistische SPD buitengesloten
waren.13). Maar in die periode was er geen Duitse
politicus die twijfelde aan het principieel defensieve
karakter van de Duitse oorlogsverklaringen gedaan in de
zomer van 1914.
Mede hierdoor kon de ambtelijke staf, waarvan de
medewerkers bijna zonder uitzondering nog gediend hadden
onder de Keizer, ongehinderd door iedere vorm van
democratische controle haar gang gaan.
Buitenlandse Zaken had in eerste instantie gehoopt met
behulp van het Kriegsschuldreferat een eigen propaganda
te kunnen voeren. Begin 1921 kwam men echter tot de
conclusie dat de verspreide informatie niet de indruk
mocht geven afkomstig te zijn van de Duitse regering.
Daartoe werden twee ‘frontorganisaties’ in het leven
geroepen: de Werkgroep Deutsche Verbände en een
Onderzoeksinstituut. Deze organisaties moesten naar
buiten toe het beeld van onafhankelijkheid overeind
houden, maar financieel en qua aansturing waren ze
echter afhankelijk waren van Buitenlandse Zaken.
Werkgroep “Deutsche Verbände”: publicatiemotor van de
propaganda
Het communicatiebeleid van Buitenlandse Zaken was erop
gericht het vooroorlogse beleid van het keizerrijk te
verdedigen. Om dit beleid vorm te geven werd in april
1921 de Werkgroep Deutsche Verbände opgericht.
Deze Werkgroep organiseerde het verzet tegen de
grievende vrede (Schmachfrieden) als een strijd van het
gehele Duitse volk. Zij deed daarbij een beroep op alle
politiek-maatschappelijke groeperingen zich ‘met
volledige handhaving van het eigen standpunt’ bij de
Werkgroep aan te sluiten.14) In korte tijd werd een
opmerkelijk succes geboekt: een jaar na de oprichting
telde de Werkgroep al ca. 500 aangesloten organisaties.
In 1931 zouden dat er ruim 1.700 zijn.
De aangesloten groeperingen bestreken een zeer breed
front van het maatschappelijke leven: caritas
verenigingen, kerkelijke organisaties,
studentenverenigingen, handelsverenigingen maar ook
organisaties die zich al in eerder stadium hadden
georganiseerd tegen het Verdrag van Versailles. Tot deze
laatste categorie behoorden bijvoorbeeld de Deutsche
Schutzbund, Deutsche Frauenausschuß zur Bekämpfung der
Kriegsschuldlüge en Der Volksbund Rettet die Ehre.
Groepen uit de extreem rechtse hoek waren in de
Werkgroep geïntegreerd maar de socialistische
arbeidersbewegingen bleven min of meer op afstand.
Het zwaartepunt van de propaganda was gericht op
beïnvloeding van de publieke opinie in Duitsland.
Relevante publicaties werden gratis verstrekt aan
journalisten, publicisten, recensenten, wetenschappers
en aangesloten organisaties.15)
In 1923 werden ca. 800.000 exemplaren van de brochure
“Versailles” uitgedeeld aan leerlingen van de hoogste
klassen. In studieboeken voor middelbare scholen uit de
jaren twintig werd het Verdrag van Versailles verworpen
met de tekst: “iedereen die op de hoogte is weet dat
Duitsland absoluut onschuldig is met betrekking tot het
uitbreken van de oorlog. Rusland, Frankrijk en Engeland
wilden oorlog en ontketenden deze.”16)
Daarnaast werden ongeveer 100.000 kalenders verspreid
met de titel Für Freiheit und Ehre. Een record
werd bereikt met de verzending van 2,5 miljoen
exemplaren van de brochure Schuld am Kriege.
In 1925 werden volgens het archief van de Werkgroep
1.456 voordrachten gehouden voor scholen e.d. Ook werden
tentoonstellingen georganiseerd zoals “De laster van de
wereld tegen Duitsland in woord en beeld”.
In 1924 werd een lezing verzorgd via het nieuwe medium,
de radio. Wat betreft de inhoud van de propaganda voor
het binnenland was het zaak de aangesloten organisaties
niet teleur te stellen. In de brochure Unser gutes
Recht (zomer 1921) werden als eigenlijke oorzaken van
de wereldoorlog vermeld het naar revanche streven van
Frankrijk, het expansionisme en pan-Slavisme van Rusland
en de vrees van Engeland om de heerschappij ter zee te
verliezen.
In de buitenlandse propaganda werd een veel
voorzichtiger toon aangeslagen. Deze propaganda had
veelal als aanprijzing de Duitse export maar de verpakte
boodschap was bijna altijd dat het Verdrag van
Versailles onhoudbaar was.
In de periode januari – augustus 1923 werden in de
Noord-Amerikaanse pers ca. 400 artikelen geplaatst
waarin het Duitse oorlogsstandpunt tenminste zijdelings
werd behandeld. Verder werden kranten in Europa, Azië en
de Verenigde Staten maandelijks voorzien van, in de
landstaal vertaalde, artikelen. In Europa werden vooral
de Zuid-Europese en Scandinavische landen op deze manier
bewerkt.
Onder druk van Buitenlandse Zaken werd in het
propagandamateriaal elke toewijzing van schuld vermeden.
De nadruk diende gelegd te worden op het afwijzen van de
geallieerde stelling dat alleen Duitsland schuldig zou
zijn. In plaats daarvan diende de
medeverantwoordelijkheid van de Entente benadrukt te
worden.
Dit beleid was mede bedoeld om de interne Duitse
tegenstellingen te verbloemen waarbij in rechtse kringen
met kracht de opvatting van Duitse onschuld werd
verkondigd. Dit in tegenstelling tot de meerderheid van
de arbeiderskringen waar de overtuiging leefde dat
Duitsland medeverantwoordelijk was voor het uitbreken
van de oorlog.
In het begin van de jaren dertig werd de inhoud van het
materiaal van de Werkgroep steeds nationalistischer van
toon. In 1931 werd op een congres van de Deutsche
Verbände een besluit aangenomen waarin geëist werd het
volledige recht van Duitsland op een defensiepolitiek,
opschorting van de overeengekomen herstelbetalingen en
teruggave van afgestane gebieden.17)
Onderzoeksinstituut: wetenschappelijke basis
voor onschuld Duitsland
Terwijl de Werkgroep Deutsche Verbände zich
richtte op de publieke opinie kreeg het eveneens in
april 1921 opgerichte Instituut, waarvan de volledige
naam luidde Zentralstelle für Erforschung der Kriegsursachen, tot
taak de onschuld van Duitsland wetenschappelijk te
funderen en zodoende een revisie van het Verdrag van
Versailles te bevorderen.
Een speciale opdracht van het Instituut was het
toegankelijk maken van literatuur op het gebied van het
thema oorlogsschuld. Hiertoe behoorde zowel het vertalen
van Duitstalige literatuur ten behoeve van
geïnteresseerde buitenlanders als omgekeerd het vertalen
van relevante buitenlandse literatuur in het Duits. Naar
buiten toe moest het imago zijn dat het hier een
wetenschappelijk onderzoekscentrum betrof maar de
publicitaire activiteiten werden gecontroleerd door
Buitenlandse Zaken.18)
Het Instituut beschikte medio jaren twintig over een
verscheidenheid aan internationale contacten. Hiertoe
droeg zeker bij het elitaire Gesellschaft zur
Erforschung der Kriegsursachen, dat in 1923 werd
opgericht. Het betrof een exclusieve groep van ongeveer
70 invloedrijke persoonlijkheden die achter de schermen
via hun internationale netwerken interesse kweekten voor
de activiteiten van het Instituut waaronder het
tijdschrift Die Kriegsschuldfrage.19)
De feitelijke leiding van het instituut was vanaf 1921
tot 1937, toen het Instituut opgeheven werd, in handen
van Alfred von Wegerer, een voormalige officier van de
generale staf.
Al in juli 1919 had de Duitse regering besloten dat er
als aanvulling op de (bewerkte) Kautsky documenten, Die
Deutsche Dokumente zur Kriegsausbruch, een
beschrijving zou komen van de wezenlijke vooroorlogse
gebeurtenissen. Enerzijds om de rol van het kabinet
Bethmann-Hollweg in een ander licht te plaatsen maar ook
omdat de Deutsche
Dokumente publicitair een mislukking was geweest: het
was zelfs in neutrale landen negatief ontvangen.
Deze nieuwe beschrijving, die de titel kreeg Große
Politik der Europäischen Kabinette 1871-1914, had als
doel de revisiepropaganda te ondersteunen door de
vooroorlogse politiek van Duitsland van blaam te
zuiveren. Het project, oorspronkelijk geschat op vier
maanden doorlooptijd en alleen betrekking hebbend op de
periode vanaf de Balkanoorlogen van 1912/1913, liep
aanzienlijk uit. Het werk, bestaande uit 40 delen, werd
afgesloten in 1927.
Vertraging werd vooral veroorzaakt door onderlinge
ruzies van de auteurs en door de nauwelijks verhulde
curatele die Buitenlandse Zaken uitoefende. Dit laatste
leidde tot weglaten van documenten waarvan ambtenaren
van oordeel waren dat die politiek tegen Duitsland
gebruikt konden worden.20)
Ten aanzien van de schuldvraag voor het uitbreken van de
wereldoorlog werd geconcludeerd dat dit weliswaar een
gemeenschappelijke verantwoordelijkheid betrof van de
grootmachten maar dat er toch een bijzondere
verantwoordelijkheid lag bij de Entente.21)
Enkele decennia na publicatie werd duidelijk dat het
omvangrijke werk enkele aanzienlijke tekortkomingen
vertoonde. Cruciaal was dat alleen de archieven van
Buitenlandse Zaken waren gebruikt; archieven van de
rijkskanselarij en van militaire instanties waren buiten
beschouwing gebleven.22)
Bovendien, gedreven door het doel van revisie van het
Verdrag van Versailles, lieten de auteurs van de Große
Politik opzettelijk bepaalde feiten en documenten weg.
Genoemd kunnen worden de ‘blanco cheque’ van Berlijn aan
Wenen van begin juli 1914 en de aantekeningen van de
gesprekken in Potsdam tussen de keizer en zijn adviseurs
met de Oostenrijkse vertegenwoordiging op 5 en 6 juli
1914.23)
De reacties op de publicatie van de Große Politik
waren echter, vooral in neutrale landen, zeer positief.
Hierdoor werd indirect druk uitgeoefend op Engeland en
Frankrijk om ook hun documenten te publiceren.24)
Het ministerie van Buitenlandse Zaken kende grote waarde
toe aan samenwerking van het Onderzoeksinstituut met
buitenlandse wetenschappers en publicisten. Vrijwel
direct na de oprichting van het Instituut hadden de
Duitse ambassades en consulaten een (geheime) opdracht
gekregen gerenommeerde personen op te sporen die zich
interesseerden “voor Duitsland, onze politiek en huidige
situatie en in het bijzonder voor het vraagstuk van onze
schuld aan de oorlog”.25)
Tot de belangrijkste buitenlandse auteurs die de revisie
van het vredesverdrag steunden, behoorden de Amerikanen
Barnes en Fay. Beiden hadden in eerste instantie eigen,
binnenlandse motieven voor hun standpunten.
Als voorstanders van een isolationistische politiek van
de Verenigde Staten hadden zij achteraf twijfels over de
juistheid van het besluit van de VS om zich in 1917 aan
te sluiten bij de Entente. De werken van Fay en Barnes
werden op kosten van Buitenlandse Zaken in het Duits en
het Frans vertaald en gedistribueerd en beide auteurs
werden in Berlijn uitgebreid onthaald.26)
Dat het Instituut selectief was in de samenwerking met
Amerikaanse auteurs, blijkt uit de behandeling van de
historica Schmitt. Haar werk werd niet in het Duits
vertaald en op een suggestie van de Duitse consul in
Chicago dat zij Berlijn zou bezoeken, werd door
Buitenlandse Zaken negatief gereageerd.27)
Overige opinies over het Verdrag van Versailles
In de jaren vijftig hebben historici de stelling
verdedigd dat het niet tijdig publiceren door de
Engelsen en de Fransen van hun documenten over het
uitbreken van de oorlog, achteraf als een grote blunder
moet worden beschouwd.
Het heeft in elk geval in de jaren twintig ertoe
bijgedragen dat de kwestie van de oorlogsschuld in de
Weimar-republiek een nationale obsessie werd die
gedragen werd door een in dit opzicht bijna ‘nationaal
eenheidsfront’.
Ministers van alle politieke partijen spraken zich bij
diverse gelegenheden uit vóór revisie van het verdrag.28) Toch kende de Weimar-republiek ook enkele
dissidenten die pleitten tegen revisie van het
vredesverdrag.
Eén van hen was de jurist Kantorowicz die in 1923 door
de parlementaire onderzoekscommissie gevraagd was
onderzoek te doen naar een aantal juridische aspecten
rond de oorzaken van de oorlog.
Zijn conclusie was dat de Centralen grotendeels
verantwoordelijk waren voor de oorlog en dat Duitsland
door zijn gedrag in de julidagen van 1914 hierin een
primaire verantwoordelijkheid droeg. Publicatie van zijn
bevindingen werd tegengehouden door minister van
Buitenlandse Zaken Stresemann, die ook zijn benoeming
tot hoogleraar blokkeerde.
Een soortgelijk lot trof de historicus Kehr die op basis
van een studie over het Duitse vlootprogramma
concludeerde dat Duitsland hierdoor de internationale
status-quo bewust ter discussie had gesteld om de
binnenlandse situatie te stabiliseren.29)
Daarnaast kwam er van de zijde van pacifisten kritiek op
de stelling van Duitse onschuld. In een klimaat van
nationale verontwaardiging over de ‘schande van
Versailles’, was het niet moeilijk voor publicisten die
werkten onder invloed van Buitenlandse Zaken, dergelijke
standpunten te belasteren. De rechtse pers beoordeelde
de standpunten van een aantal pacifisten dan ook als
staatsgevaarlijk.
In een aantal gevallen werd daadwerkelijke vervolging
ingesteld. Hierbij bleek dat, naast de publieke opinie,
ook de rechterlijke macht al in 1924 de politieke
rechterzijde met meer consideratie behandelde dan de
linkerzijde.30)
Enkele aanvullende opmerkingen over het Duitse
revisiebeleid
Historisch onderzoek en rol historici
In tegenstelling tot de zestiger jaren, waarin Duitse
historici het debat over de oorzaken van de Eerste
Wereldoorlog zouden bepalen, was het onderzoek naar de
oorlogsschuld in de Weimar-republiek in hoge mate een
zaak van ambtelijke instanties die ressorteerden onder
het ministerie van Buitenlandse zaken.
Van de zijde van de historici had men bedenkingen tegen
de eenzijdige oriëntatie van het onderzoek in het
vraagstuk van de oorlogsschuld. Zij kwalificeerden het
onderzoek als ‘onwetenschappelijk’ omdat het morele
begrip ‘schuld’ niet thuis zou horen in de woordenschat
van een historicus.
Centraal in het historisch onderzoek stond niet het
zonder voorbehoud zoeken naar de oorlogsoorzaken. Het
door ambtelijke instanties gecontroleerde
“wetenschappelijk” onderzoek werd beheerst door het
zoeken naar argumenten die pasten in het doel van het
onderzoek: weerleggen van de aanklacht in het
vredesverdrag.31)
Volgens Herwig paste in dit ‘zoeken’
ook het op last van Buitenlandse Zaken uit
de archieven verwijderen van bezwarend materiaal door, wat hij
noemt, “patriottische censors”.
32)
Censuur en de rol van Buitenlandse Zaken
De binnen het ministerie opgerichte ambtelijke
censuurautoriteit hield zich vanaf 1919 bezig met
toezicht op voorgenomen publicaties over de
oorlogsschuld. In het geval Kautsky leidde dat tot
aanpassing van de publicatie, in het geval van
Kantorowicz tot verhindering. Het over de schouder
meekijken bij de Große Politik leidde ook tot gewenste
aanpassingen.
Op basis van deze en andere voorbeelden kan aangetoond
worden dat deze censuur meer dan marginaal
verantwoordelijk gehouden kan worden voor het uitblijven
van een kritische discussie over de vooroorlogse Duitse
politiek. Ook het werk van de parlementaire
onderzoekscommissie viel onder deze censuur.33) De
leden van de commissie werd geweigerd kennis te nemen
van vooroorlogse archieven.34)
In 1931 slaagde deze autoriteit er in officiële
bevindingen uit het eindrapport van de parlementaire
onderzoekscommissie te blokkeren. De betreffende
gedeelten zouden bezwarend materiaal bevatten aangaande
de Duitse oorlogsdoelen en bovendien president
Hindenburg in een kwalijk daglicht plaatsen. Als
argumentatie werd gehanteerd dat de informatie “munitie
was voor Duitslands voormalige vijanden”.
Op last van de voorzitter van de Rijksdag, Hermann
Goering, werd de onderzoekscommissie ontbonden en alle
exemplaren van het betreffende eindrapport vernietigd.35) Geiss stelt een voor de hand liggende vraag: “wijst
de vernietiging van deze documenten niet op een
indirecte schuldbekentenis?”36)
Natuurlijk zagen velen in Duitsland het als een plicht
om het Vaterland te verdedigen tegen de aantijgingen
van de geallieerden dat zij de oorlog hadden
veroorzaakt.
Maar er waren er ook meer persoonlijke redenen om de
oude situatie onder de vlag van de republiek te
continueren. Dit gold voor degenen die een leidende
functie hadden uitgeoefend in het keizerrijk en nu
invloed konden uitoefenen op de revisiecampagne.
Zij konden alleen hun positie handhaven wanneer ze in
staat waren aan te tonen dat de geallieerde
beschuldigingen van het veroorzaken van de oorlog in
1914, op onjuiste gronden gebaseerd waren. Zo waren er
dus patriottische en persoonlijke motieven om archieven
geschikt te maken voor ‘politiek gebruik’.
Effecten van de revisiecampagne in het buitenland
Het doel van de op het buitenland gerichte campagne was
bij het grote publieke twijfel te zaaien aan de “Kriegsschuldlüge”. Het succes van de campagne was in
de eerste helft van de jaren twintig over het algemeen
twijfelachtig. Vooral in België en in Frankrijk heerste
veel wantrouwen ten opzichte van de Duitse
propaganda-activiteiten.
In rechtse kringen in Frankrijk, waar men geen
onderscheid wenste te maken tussen het Duitse keizerrijk
en de Weimar-republiek, bleef men Duitsland als een
voortdurende bedreiging van de vrede zien.
In Engeland stond de publieke opinie medio jaren twintig
weliswaar niet meer achter de opvatting dat uitsluitend
Duitsland verantwoordelijk was voor de oorlog. Maar de
Engelse regering diende in 1927 wel een protest in bij
de Duitse ambassadeur vanwege de als agressief ervaren
propaganda.
De uitzondering werd gevormd door de Verenigde Staten.
In het bijzonder in wetenschappelijke kringen, waar het
Verdrag van Versailles intensief werd bediscussieerd,
vielen de activiteiten van het Onderzoeksinstituut in
goede aarde. In deze kringen werd artikel 231 als
historisch bedrog ervaren. De dagbladen in de VS
besteedden echter weinig aandacht aan de materie.37)
Desondanks kreeg de revisionistische interpretatie in
veel landen in de tweede helft van de jaren twintig en
de jaren dertig de overhand. De nadruk werd nu meer
gelegd op een collectieve verantwoordelijkheid dan op de
schuld van één natie. Deze gegroeide consensus was zeker
mede het resultaat van de Duitse revisiecampagne.
Effecten van de revisiecampagne in het binnenland
Ondanks de naar buiten toe voorzichtige revisiepolitiek
van de Weimar-regeringen, gekenmerkt door de
Verständigungspolitik van minister Stresemann, was de
campagne in zoverre succesvol dat nagenoeg alle
politiek-maatschappelijke groeperingen in Duitsland
gemobiliseerd werden tegen het verdrag van Versailles.
Het Duitse protest kreeg een emotionele lading wat
echter een kritische discussie over de revisiepolitiek
bijna onmogelijk maakte. Ontkenning van nagenoeg elke
schuld van het keizerlijke Duitsland was hiervan het
gevolg. Dit leidde vervolgens tot idealisering van de
jongste Duitse geschiedenis.
Hier ligt ook één van de logische redenen dat de horizon
van nagenoeg alle politieke partijen, ook de SPD, in het
verleden lag. Op grond van de algemene fixatie op dit
verleden ging de Duitse revisiepolitiek steeds meer hand
in hand met de wens naar binnenlandse restauratie.
Deze in het begin van de dertiger jaren sterker wordende
wens tezamen met de economische depressie en een slecht
functionerend politiek systeem, leidde in begin 1933 tot
de ondergang van de Weimar-republiek. Dit gebeurde
paradoxaal genoeg nadat de feitelijke afhankelijkheid
van Versailles en van het Westen eigenlijk al verleden
tijd was.38)
III Tijdens Derde Rijk: geen onderzoek naar
oorzaken
Eerste Wereldoorlog
In de jaren dertig deelden historici de mening dat het
onderzoek in de jaren daaraan voorafgaand, de oorzaken
van de oorlog van 1914 zo goed als volledig had
opgehelderd. De gezamenlijke verantwoordelijkheid van de
grootmachten veroorzaakt door geheime, ‘ouderwetse’
diplomatie en het daarop gebaseerde systeem van
allianties, was een consensus waar verreweg de meeste
Duitsers mee konden leven.
Na de machtsovername door Hitler werd de
geschiedschrijving een zaak van nationaal-socialistische
publicisten. Om het nieuwe machts- en expansiebeleid een
historische legitimatie te geven, werd de buitenlandse
politiek van Wilhelm II niet een gebrek aan wilskracht
verweten maar gelaakt om het te late besluit ten oorlog
te trekken.39) Op 30 januari 1937 herriep Hitler
formeel de ondertekening van het Verdrag van Versailles.
Het buitenland sloeg er nauwelijks acht op.
Het onderzoeksinstituut bleef tot aan de machtsovername
met een vanouds beproefde, maar kleine kern van auteurs
werken. Na 1933 bleken echter de meestal
linksgeoriënteerde buitenlanders niet langer bereid te
zijn hun bijdragen te leveren.
Ook het aantal abonnementen liep sterk terug van enkele
duizenden rond 1930 tot maar een paar honderd na 1933.
Het Instituut werd, evenals de Werkgroep Deutsche
Verbände, opgeheven in januari 1937. Het tijdschrift Die
Kriegsschuldfrage dat in 1929 omgedoopt was in Berliner
Monatshefte, zou tot 1944 blijven verschijnen.
IV Periode 1945-1960:
Twee Duitslanden - twee opvattingen over
oorzaken van de oorlog van 1914
Er bestond een opvallende continuïteit tussen de
historici die tijdens het Derde Rijk de universiteiten
en aanverwante instituten hadden bevolkt en de historici
die na 1945 daar werkten. Omdat de in 1933 geëmigreerde
links-liberale en socialistische historici uit de
Weimar-periode nauwelijks terugkeerden, in tegenstelling
tot enkele conservatieve historici, hadden de
nationaal-conservatieve historici ‘het rijk alleen’ voor
zover het West-Duitsland betrof.
Na de Tweede Wereldoorlog werden deze historici
geconfronteerd met een diepe identiteitscrisis.
Aanleiding hiervoor waren niet alleen de nederlaag en de
pijnlijke confrontatie met de begane misdaden, maar ook
de kritiek van buitenlandse historici.
Deze interpreteerden het Derde Rijk als het resultaat
van een aaneenschakeling van vergissingen in de Duitse
geschiedenis: “van Luther over Frederik de Grote via
Bismarck naar het fascisme”.
Omdat de schuld voor de Tweede Wereldoorlog wèl
vaststond, werd het door Duitse historici des te
belangrijker gevonden te blijven benadrukken dat
Duitsland niet de oorlog van 1914 had veroorzaakt.
De historicus Ritter, in 1949 gekozen tot eerste
voorzitter van de nieuwe Duitse Historische vereniging,
refereerde in zijn openingsrede aan het wereldsucces
waartoe de strijd in de Weimar-republiek, om de
zogenaamde oorlogsschuldvraag, had geleid.40)
Historici en publicisten konden dus voortbouwen op de
comfortabele, tegenstellingen verbloemende consensus uit
de jaren dertig van de ‘gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de grootmachten’.
In West-Duitsland werd deze leer gecombineerd met de
stelling dat het nationaal-socialisme als een breuk -
discontinuïteit - in de geschiedenis van Duitsland moest
worden beschouwd. De oorzaken hiervan zouden geen
specifiek Duitse maar Europese oorsprong hebben: “de
Franse en industriële revolutie zouden de ontworteling
van de volkeren hebben veroorzaakt die vervolgens in de
politieke arena waren opgerukt”.41)
Het is te begrijpen dat er gedurende de eerste jaren na
1945 weinig animo was het onderzoek naar de oorzaken van
de Eerste Wereldoorlog te hervatten. Bovendien was
archiefonderzoek tot 1956 praktisch onmogelijk omdat de
geallieerden toen pas de in beslag genomen documenten
teruggaven.
Ook de aanbeveling die in 1951 werd gedaan tijdens de
bijeenkomst van Duitse en Franse historici om in
schoolboeken van beide landen de leer van de
‘gezamenlijke verantwoordelijkheid’ uit te dragen, gaf
aan dat men in kringen van historici meende dat de
discussie over de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog
een gelopen zaak was. 42)
Toch waren er ook andere geluiden. De Duitse
wetenschapper Dehio stelde begin van de vijftiger jaren
dat beide wereldoorlogen veroorzaakt waren door het
Pruisische militarisme: “het waren twee akten uit één
drama”.
Zijn argumentatie, waarbij hij de Duitse besluitvorming
in 1914 uitlegde in termen van buitenlands beleid, was
een stimulans voor de Hamburgse historicus Fischer, zich
te verdiepen in het Duitse beleid voor en gedurende de
Eerste Wereldoorlog.
Toen de bijdragen van Dehio een te kritische vorm
aannamen, werden zijn artikelen voor het Historische
Zeitschrift gecensureerd!43)
In Italië was al in 1942 het werk van Albertini
verschenen waarvan begin vijftiger jaren een
Engelstalige versie verscheen The Origins of the First
World War. Albertini wees Duitsland aan als de
hoofdverantwoordelijke voor het uitbreken van de oorlog
hoewel hij ook de Entente niet geheel vrijpleitte.
Hoewel het werk dus bekend was in de jaren vijftig en
gebaseerd op veel nieuwe documenten, zou het pas in de
jaren zestig echt aandacht krijgen in Duitsland.44)
Het meest intrigerende andere geluid kwam echter uit het
andere deel van Duitsland: uit de DDR.
De DDR:
marxistisch-leninistische visie op oorzaken Eerste
Wereldoorlog
In tegenstelling tot West-Duitsland leidde de
verandering van politiek en maatschappelijk bestel in de
Sovjet bezettingszone, en later in de DDR, tot radicale
heroriëntering in de geschiedschrijving.
De historici in de DDR hebben getracht de stelling “er
is een continue lijn van de Pruisische staat naar het
Keizerrijk en vervolgens via het Derde Rijk naar de
Bondsrepubliek”, te onderbouwen.
Hierbij week men doelbewust af van de interpretatie van
Lenin over de Eerste Wereldoorlog die van oordeel was
dat de oorlog een veroveringsoorlog was geweest die de
Europese grootmachten onderling hadden gevoerd.
De Oost-Duitse historici hielden met taaiheid vast aan
de bijzondere verantwoordelijkheid van het militarisme
en het grootkapitaal van het Duitse Rijk. Op deze manier
kon men zich onderscheiden van West-Duitsland want daar
was immers het kapitalistische grootkapitaal en het
militarisme (lid van de NAVO in 1955) nog steeds
aanwezig.
In de officiële visie van de Oost-Duitse partij (de SED)
had het militarisme in de geschiedenis een belangrijke
rol gespeeld bij de onderdrukking van de arbeiders
teneinde de belangen van het grootkapitaal te
verdedigen. In deze visie paste het ook om de SED in een
traditie te plaatsen waarbij deze partij de legitieme
opvolger was van de antimilitaristische linkervleugel
van de toenmalige SPD die als exponent werd gezien van
de strijd tegen het militarisme.
De ‘controverse’ die tussen de marxistische historici
onderling gevoerd werd ging over de vraag wie in 1914 de
toenmalige keizerlijke regering medewerking had
toegezegd: de partijleiding van de SPD of de
arbeidersbeweging? Opmerkelijk genoeg werd deze
discussie ook gevoerd in de partijkrant van de DDR.45)
V De jaren zestig:
een nieuwe oriëntatie in het onderzoek
naar oorzaken van de oorlog in 1914
Eind van de jaren vijftig leek het alsof het thema
‘oorzaken van de eerste wereldoorlog’ als geschiedenis
beschouwd kon worden. De historicus Hubatsch stelde in
1955 met veel zelfvertrouwen: “de periode 1914-1918 is
meer gedegen onderzocht dan bijna elk ander tijdvak. De
historicus heeft hier vaste grond onder de voeten”.
Ritter had al eerder gesteld dat de vredelievendheid van
het Duitse keizerrijk niet meer bewezen hoefde te
worden: “de onvoorwaardelijke openbaarmaking van de
diplomatieke archieven had dat aangetoond”.46) De
bovengenoemde ‘andere geluiden’ van o.a. Albertini waren
kennelijk van onbetekende buitenstaanders.
De Fischer-controverse
In deze context brandde er begin jaren zestig een
uitgebreid historisch debat los, de zg.
Fischer-controverse. Fischer bracht met zijn boek Griff
nach der Weltmacht (1961), later aangevuld met Krieg der
Illusionen (1969) een historiografische revolutie
teweeg.
Hij bracht nieuw feitenmateriaal boven tafel rond het
uitbreken van de oorlog in 1914. Op basis hiervan stelde
hij dat Duitsland voor een aanzienlijk deel de
historische verantwoordelijkheid droeg voor het
uitbreken van deze oorlog.
De emoties liepen vooral zo hoog op omdat een ‘insider’,
de Hamburgse hoogleraar Fischer, een nationaal taboe
doorbrak. Zijn uitgebreid onderzoek van nieuwe
documenten, o.a. uit Oost-Duitse archieven, bracht hem
ertoe te stellen dat de Duitse leiders in 1914
doelbewust een Europese oorlog hadden geriskeerd.
Als exponenten van de Duitse oorlogspolitiek in 1914
bestempelde Fischer de rijkskanselier Bethmann-Hollweg
en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit
risicovolle gedrag paste naar zijn oordeel ook in een al
voor juli 1914 bewust nagestreefde politiek die erop
gericht was de hegemonie in Europa te verkrijgen.
Daarnaast bestond er volgens Fischer een rechte lijn
(Kontinuitätslinie) tussen de doeleinden van de oorlog
van 1914 (September-memorandum) en de latere agressieve
buitenlandse politiek van Hitler.
Kenmerkend voor de benadering van Fischer was dat hij de
gebruikelijke betrekkingen tussen staten niet meer
centraal stelde. De sociale en politieke structuur van
het keizerrijk werd door Fischer sterk benadrukt als
oorzaak van de oorlog. De industriëlen wilden
grondstoffen en dus hun economische macht in Europa
uitbreiden. De antidemocratische en antimoderne Junkers
waren bang hun sociale positie te verliezen en kozen
voor oorlog om de aandacht van binnenlandse
maatschappelijke conflicten af te leiden en zodoende hun
macht te consolideren.
Felle emotionele reacties op de bevindingen van Fischer
Op bovenstaande benadering van Fischer, in
overeenstemming met de onderzoeksresultaten van
Albertini en Schmitt,47) werd door tegenstanders in
eerste instantie zeer fel gereageerd.
De emoties kwamen tot uitdrukking in de persoonlijke
verwijten gericht aan het adres van Fischer: hij zou
zich laten hebben laten gebruiken door de DDR (hij had
als eerste toegang gekregen tot Oost-Duitse archieven);
hij zou marxist zijn (vandaar zijn belangstelling voor
de ‘oorlogsdoelen’ van industriëlen); hij zou zich
teveel hebben laten leiden door zijn theologische
achtergrond en wilde op deze manier verzoening bereiken.
Conservatieve collega’s weigerden zelfs hem de hand te
schudden op een internationale bijeenkomst van
historici.
Ook in de pers en in de politiek werd aan Griff nach
der Weltmacht uitgebreid aandacht gegeven. In het
bijzonder politici uit CDU/CSU kringen waren niet erg
gecharmeerd van Fischers interpretatie van de Duitse
geschiedenis waarvan men wist dat historici uit de DDR
die ondersteunden.48)
Franz Josef Strauss eiste in 1965 dat de bondsregering
“met alle beschikbare middelen zou optreden tegen een
dergelijke vertekening van de Duitse geschiedenis”.49)
De toenmalige bondsregering deelde de zorgen van de CSU.
Al in 1964 had het ministerie van Buitenlandse Zaken, op
advies van een aantal prominente conservatieve
historici, de aan Fischer toegezegde beurs voor een
studiereis naar de VS ingetrokken.50)
De reactie van deze politici moet ook gezien worden in
het licht van twee processen die in die periode veel
aandacht kregen in de wereldpers: het Eichmann-proces in
1962 en het proces tegen de Auschwitz kampbeulen in
1963.
Inhoudelijke kritiek op het werk van Fischer
Naast emotionele reacties op het werk van Fischer was er
ook inhoudelijke kritiek van o.a. Ritter, Golo Mann en
Wolfgang Mommsen. Zij meenden dat Fischer op basis van
alleen Duitse documenten niet deze conclusies had mogen
trekken.
Het centrale thema in Griff nach der Weltmacht was het
September-programma. Dit programma, gedateerd 9
september 1914, bevatte als Duitse oorlogsdoelen een
douane-unie, in Midden- en West-Europa ter realisatie
van de Duitse economische hegemonie en Duitse koloniën
in Afrika. Critici van Fischer waren van oordeel dat
deze eisen slechts een onderhandelingsagenda vormden en
niet zo expansief bedoeld waren als Fischer beweerde.
Bovendien had hij niet aangetoond dat deze eisen
dateerden van voor de oorlog. In Krieg der
Illusionen was een sleutelonderwerp het zg.
oorlogsberaad van december 1912 waar aanwezig waren
Wilhelm II en de militaire top. Fischer concludeerde uit
persoonlijke aantekeningen van admiraal von Müller dat
tijdens dit beraad het besluit tot oorlog genomen was.
Hieraan verbond hij het bewijs van de vroegtijdige
oorlogszuchtige bedoelingen van het keizerrijk. Hoewel
er in 1977 nog aanvullende documenten door Röhl
gepubliceerd werden over dit beraad51), hebben veel
historici nog steeds twijfel over de juistheid van de
interpretatie van Fischer op dit punt.
De reacties van veel critici hadden gemeen dat zij
voortkwamen uit de nationalistische instelling van
vooral de oudere conservatieve historici. Zij waren van
oordeel dat, evenals in de Weimar tijd, ook in het begin
van de jaren zestig van historici verwacht mocht worden
dat zij het ‘nationale belang’ zouden nastreven.
Vooral de historicus Ritter, die zich tijdens de
Weimar-republiek intensief met de schuldvraagdiscussie
had bezig gehouden, voelde zich door Fischer
aangevallen. Naar zijn oordeel paste het werk van
Fischer in de “politiekhistorische mode van onze dagen
om zich af te sluiten voor onze geschiedenis”.52)
Fischer liet zich door de kritiek niet weerhouden. In
1965 ging hij nog een stap verder. In zijn boek Weltmacht oder Niedergang was de conclusie “dat in
juli 1914 de wil tot oorlog voeren alleen aan Duitse
zijde bestond”. 53)
Een ommekeer bracht de Berlijnse Historikertag teweeg
waar het onderwerp medio jaren zestig werd
bediscussieerd. Tot die tijd waren de uitkomsten van het
onderzoek van Fischer door de historici in de
Bondsrepubliek grotendeels scherp afgewezen.
Na deze bijeenkomst veranderde het debat van toon en
stijl. Afgezien van een kleine minderheid waaronder
Ritter, die vasthield aan de stelling van “onschuld”
zoals uit het onderzoek uit de jaren twintig zou zijn
gebleken, was het merendeel van zijn Duitse collega’s
tenminste gedeeltelijk overtuigd door de argumenten van
Fischer.
Zelfs vroegere ‘hardliners’ ontkenden niet meer dat
Duitsland in juli 1914 een zware verantwoordelijkheid op
zich geladen had.54) De ‘blanco cheque’ van Duitsland
aan Oostenrijk/Hongarije had als ontsteking gewerkt die
de Eerste Wereldoorlog had veroorzaakt.
Wel bleef men bij de verklaring dat Duitsland een
preventieve oorlog had willen voeren om het
machtsevenwicht te bewaren. Maar onder de generatie
jongere historici groeide de bereidheid om het tot dan
toe gehanteerde geschiedenisbeeld over de periode voor
de Eerste Wereldoorlog, aan een kritische herziening te
onderwerpen.
Hoewel het oorspronkelijke beeld van Fischer van een kurvenlosen Einbahnstraße waarlangs het keizerrijk op
de oorlog van 1914 had aangestuurd niet overeind bleef,
is het de nagenoeg onomstreden verdienste van Fischer
dat hij een fundamentele herbezinning van het Duitse
geschiedenisbeeld van het uitbreken van de oorlog in
1914 heeft bereikt.
Het tot dan toe in het geschiedenisonderzoek taai
vastgehouden taboe van het door de oorlog verraste
Duitse Rijk werd in het begin van de zeventiger jaren
beschouwd als definitief achterhaald.55)
Geiss meende dat de belangrijke rol van Duitsland in
1914 nu wel vaststond56) en dat de discussie over de
oorzaken van de oorlog dus een gelopen zaak was maar dat
zou een onjuiste conclusie blijken. Inhoudelijke
instemming kreeg Fischer vooral van buitenlandse
collega’s zoals Joll en Röhl.
Historici uit de DDR namen een ambivalente houding aan
tegenover Fischer en zijn aanhangers. Zij verdedigden
zijn stelling met betrekking tot de actieve rol van de
Duitse regering bij het ontstaan van de oorlog in 1914
en de continuïteit in het Duitse streven naar Europese
hegemonie vanaf de Eerste Wereldoorlog. Echter, de DDR
historici verweten Fischer dat hij het grootkapitaal bij
het uitbreken van de oorlog meer verantwoordelijkheid
had moeten toekennen en dat hij de linkse krachten tegen
het Duitse imperialisme onvoldoende belicht had.57)
VI Historisch onderzoek geïnitieerd door de
‘Fischerdebatten’;
het verloop van het onderzoek in de DDR
Hoewel het merendeel van de historici niet overtuigd was
door Fischers stelling over de Duitse oorlogsplanning
sinds december 1912, bestond er onder zijn collega’s
waardering en bewondering voor zijn werkwijze.
Hij was er in geslaagd een indrukwekkende hoeveelheid
nieuwe, primaire bronnen aan te boren op basis waarvan
hij zijn collega’s had geconfronteerd met onverwachte
stellingen.
Op zoek naar
aanvullend bewijs
Geïmponeerd door de invloed van tot dan toe onbekend
feitenmateriaal, probeerde een aantal historici en
publicisten inzage te krijgen in dagboeken en
persoonlijke papieren van leidinggevende personen uit
het voormalige keizerrijk. Herwig beschrijft de
vergeefse pogingen kennis te nemen van de persoonlijke
documenten van von Hindenburg, von Moltke en Ludendorff.
Van de laatste twee waren anno 2.000 nog persoonlijke
documenten in het bezit van de betrokken families maar
deze zouden volgens de familieleden “geen informatie
meer bevatten met betrekking tot de vooroorlogse periode
of de oorlog zelf”.58)
Een ander persoonlijk document dat al een rol speelde
tijdens de Fischer-controverse, was het dagboek van
Riezler, de privé-secretaris van Bethmann-Hollweg.
Een door de conservatieve historicus Erdmann bewerkte
uitgave (1972), werd door tegenstanders van Fischer
gebruikt als belangrijk argument om zijn stelling, dat
Duitsland in 1914 weloverwogen op een oorlog had
aangestuurd, te betwisten.
Een aantal jaren na publicatie werd Erdmann door de
historicus Sösemann beticht van het opzettelijk weglaten
van essentiële informatie uit het dagboek uit de periode
1907-1914.
Bovendien had Sösemann geconstateerd dat het uitgegeven
dagboek met betrekking tot de essentiële periode
juli/augustus 1914 een afwijkend handschrift en lay-out
vertoonde. Het beeld ontstond dat Riezler zijn
oorspronkelijk dagboek (gedeeltelijk) had herschreven of
dat er na zijn dood veranderingen waren aangebracht.59)
De discussie hierover duurde lang: in de Frankfurter
Allgemeine Zeitung van zowel 4 november 1999 als van 14
maart 2001 werd het debat hierover nog steeds gevoerd.
Het dagboek van de voormalige hoofdredacteur van het
Berliner Tageblatt, Wolff, was veel minder
controversieel. Zijn dagboek, gepubliceerd in 1984,
bevatte verslagen van openhartige privé-gesprekken uit
de periode 1914-1919 met veel invloedrijke politici
waaronder kanselier Bethmann-Hollweg en Jagow (minister
van Buitenlandse Zaken in 1914) en diverse goed
geïnformeerde topambtenaren en (voormalige)
ambassadeurs.
De gesprekken gingen over het onderwerp dat Wolff
bezighield: de rol van Duitsland in de gebeurtenissen
die tot de oorlog geleid hadden. Dit dagboek suggereert
dat de algemene opvatting onder zijn gesprekspartners
was dat Buitenlandse Zaken de oorlog veroorzaakt had,
zij het wellicht meer per ongeluk dan met opzet.60)
Andere vervolgonderzoeken
Andere onderzoeken waren gerelateerd aan de stellingen
van Fischer over de annexatiepolitiek van het
keizerrijk. In de jaren zestig en zeventig verschenen er
diverse studies over de Duitse bezetting in België,
Polen, de Baltische Staten en de Oekraïne. Accent hierin
lag op onderzoek in hoeverre het Duitse beleid in het
betreffende gebied erop gericht was geweest te komen tot
een duurzame oriëntatie op het Duitse rijk.61)
Daarnaast kreeg een aantal collega’s van Fischer, mede
beïnvloed door zijn werkwijze, oog voor andere
benaderingen naast de ‘klassieke’ historische
wetenschap. Gesteund door Amerikaanse wetenschappers op
het gebied van conflictbeheersing paste men
deëscalatiemodellen toe op ‘de uitgangssituatie van
1914’. Deze onderzoeken moet gezien worden in het
tijdperk van de koude oorlog met de ‘atoompatstelling’
en het trachten te voorkomen van een derde wereldoorlog.
De historicus Berghahn heeft deze conflicttheorie
toepasbaar gemaakt op de vooroorlogse vlootpolitiek van
Tirpitz. Hij vond met behulp hiervan ondersteuning van
zijn stelling dat de vlootpolitiek was te interpreteren
als een instrument om de bevoorrechte positie van de
heersende klasse te handhaven.62) Overigens lijkt deze
benadering van experts op het gebied van ‘conflict en
escalatie’ verder in Duitsland weinig school gemaakt te
hebben.
Ontwikkelingen in de geschiedschrijving in de DDR sinds
1960
De DDR historici hadden met name na de bouw van de muur
(1961) de opdracht van de partijleiding een scherpere
ideologische afbakening met de Bondsrepubliek tot stand
te brengen, ook in het historisch onderzoek naar de
voorgeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. Bij deze
onderzoeken knoopten de historici aan bij de resultaten
van Fischer en probeerden deze in marxistische zin
verder te ontwikkelen.
In het middelpunt van hun belangstelling stond de
relatie tussen het ‘grootkapitaal’ (de zware industrie
en de banken), de staat en het door Duitsland gevoerde
beleid voor 1914. Zij poogden aan te tonen dat de
oorlogsdoelen hun oorsprong uitsluitend vonden in de
belangen van het ‘grootkapitaal’.63) Op dit punt
verschilden zij dus met Fischer die de oorlogsdoelen
relateerde aan het gevoerde politieke beleid.
VII Verdieping en verbreding in de Duitse
geschiedschrijving over
de Oorzaken van de Eerste
Wereldoorlog
Tegen het eind van de jaren zestig begonnen vooral jonge
historici nieuwe wegen te bewandelen in de
geschiedschrijving. Zij verzetten zich, passend in het
beeld van die tijd, tegen het enge geschiedenisbegrip
dat vooral uitging van politieke geschiedenis en waarbij
in de regel de staat als belangrijkste acteur van
gebeurtenissen in het verleden werd beschouwd. Daarom
pleitten zij voor een meer integrale benadering van de
geschiedenis waarbij ook sociale en economische
ontwikkelingen in de samenleving betrokken worden.
Ook historici die zich bezighielden met de geschiedenis
naar de oorzaken van de oorlog in 1914, werden door deze
algemene trend beïnvloed. Berghahn en Mommsen hadden
bovendien als overtuiging dat de tijdens de
Fischer-controverse opgeroepen vragen, niet door
bestudering van nieuwe documenten beantwoord konden
worden.64) Zij werden de duidelijkste pleiters voor
een principieel nieuwe benadering van het onderzoek naar
de voorgeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog.
Rond het begin van de jaren zeventig ontstond er een
generatie historici voor wie de Eerste Wereldoorlog geen
onderdeel meer uitmaakte van hun persoonlijke
geschiedenis. Zij waren daarom in staat het debat over
de oorzaken van de oorlog in 1914 minder emotioneel en
meer afstandelijk te voeren.
Geobsedeerd door de gebeurtenissen in de Duitse
geschiedenis van de 20e eeuw begonnen zij zich niet
alleen af te vragen ‘wat’ de gebeurtenissen waren
geweest maar vooral ‘waarom’ deze hadden plaatsgevonden.
Bovenstaande nieuwe elementen, vernieuwing in het vak
geschiedschrijving, toegepast op het onderzoek naar de
oorzaken van de oorlog in 1914 en gedeeltelijk
uitgevoerd door jongere historici, leidden in de loop
van de jaren zeventig en tachtig tot drie verschillende
interpretaties over het thema ‘oorzaken van de Eerste
Wereldoorlog’.
De thesen van Fischer en zijn volgelingen (‘Hamburgse
School’)
De centrale these luidde dat de Duitse politieke en
militaire top vanaf 1912 doelbewust een buitenlands
beleid had gevoerd om door middel van een oorlog de
Europese hegemonie te verwerven.
Daarnaast werd gesteld dat de overeenkomsten tussen de
Duitse plannen in de Eerste en Tweede Wereldoorlog groot
waren. In de argumentatie werd een verband gelegd tussen
de politieke en sociaal-economische Duitse geschiedenis
van voor 1914.
Hoewel een aantal van de thesen van deze school ook nu
nog controversieel zijn, is het de gangbare opinie van
historici dat Duitsland feitelijk meer risico heeft
genomen in 1914 dan andere betrokken staten.65)
De Bielefeld School: de Duitse Sonderweg
Het vernieuwende onderzoek van deze school richtte zich
op o.a. de invloed van industriële en agrarische
belangengroepen op de binnenlandse en buitenlandse
politiek van het keizerrijk.
De leiders van deze school, Wehler en Kocka, beoogden
een methodologische vernieuwing van de Duitse
geschiedschrijving en een sociaal-economische
herinterpretatie van de Duitse politiek rond de
eeuwwende. Een en ander is uitgewerkt in Das Deutsche
Kaiserreich 1871-1918.
Een belangrijke conclusie van dit werk was dat de
problemen van het keizerrijk voortkwamen uit de
discrepantie tussen de moderne economie en een
achtergebleven politiek systeem waarin parlementaire
democratie geen echte plaats gekregen had. Dit in
tegenstelling tot hetgeen in andere Midden- en
West-Europese landen in de 19e eeuw had plaatsgevonden.
Door deze specifieke Duitse ontwikkeling, de Duitse Sonderweg, werd er een directe lijn gedefinieerd van
het Duitse keizerrijk naar de Eerste (en Tweede)
Wereldoorlog.66)
De schuld hiervan werd gelegd bij de conservatieve
Pruisische elite die sleutelposities innamen in het
bestuur, het leger, de bureaucratie en de diplomatieke
dienst en die op die manier de democratisering zouden
hebben geblokkeerd.
Met betrekking tot de Eerste Wereldoorlog concludeert
Wehler dat de Duitse regering in 1914 geen andere weg
zag dan “een wanhopige vlucht voorwaarts”, weg van de
binnenlandse problematiek.
Het boek van Wehler Das Deutsche Kaiserreich, waarin
hij dit verder uitwerkt veroorzaakte bij verschijnen,
medio jaren zeventig, heftige discussies. Dit hoewel
hij, in tegenstelling tot Fischer, de langere termijn
opzet van Duitsland om oorlog te voeren, verwierp.67)
NB. Verschillende elementen van de Sonderweg-these zijn
de afgelopen jaren in een vergelijkend Europees kader
onderzocht. Kocka en Wehler hebben op basis hiervan een
voorlopige conclusie getrokken dat de Duitse burgerij en
adel minder bijzonder waren dan lang is verondersteld.
Wehler blijft echter bij zijn stelling dat het
sleutelprobleem van het Duitse keizerrijk was dat de
politieke modernisering door voorburgerlijke
machtselites was tegengehouden.68)
De moderne stelling van conservatieve historici:
oorlog 1914 als defensieve oorlog■
Conservatieve historici als Erdmann en Zechlin erkenden
in het begin van de jaren tachtig dat de Hamburgse
school terecht het grote aandeel van Duitsland
benadrukte in het uitbreken van de oorlog in 1914.
Hun interpretatie was dat desondanks het Duitse beleid
van 1914 als ‘defensief’ bestempeld moest worden en dat
dit in de leer van bovengenoemde scholen onvoldoende
gebeurde. Eén van de argumenten die hiervoor aangevoerd
werd was de bijzondere geografische ligging van
Duitsland midden in Europa.
In het begin van de 20e eeuw had Duitsland negen
buurlanden die met argusogen keken naar de nieuwe
machtige Duitse staat. Deze Mittellage bracht voor
Duitsland het probleem met zich mee in de buitenlandse
politiek te kiezen voor of tegen het Westen en voor of
tegen het Oosten of tegen beide. Zowel vanuit het Oosten
als vanuit het Westen dreigde gevaar.
De historicus Stürmer verwoordde de consequentie hiervan
als volgt: “het Duitse volk gesitueerd in het
strategische midden van Europa (..) had een sterke
natiestaat nodig als waarborg tegen toekomstige
invasies”.69)
Schöllgen komt op basis van de positie van Duitsland als
grootmacht gecombineerd met een kwetsbare geografische
positie temidden van andere grootmachten, tot de
conclusie dat het keizerrijk in 1914 geen ander beleid
had kunnen voeren dan het beleid van het nemen van een
gecalculeerd risico.70)
In deze visie werden de oorzaken van het uitbreken van
de Eerste Wereldoorlog dus niet meer verbonden aan
foutief beleid van de toenmalige Duitse regering of aan
tekortkomingen in de politiek-sociale structuur van het
keizerrijk.
De ‘stelling van een defensieve oorlog’ werd in de
tweede helft van de jaren tachtig indirect ondersteund
door een groeiend nationalisme in conservatieve
West-Duitse kringen.
In 1986 brandde de Historikerstreit los die overigens
primair over het Derde Rijk handelde. In heftige
debatten hierover werd door conservatieve historici een
sterk pleidooi gevoerd gepaste trots te tonen op het
Duitse nationale verleden en “negatief nationalisme” te
vermijden.71)
Fulbrook beschrijft in haar artikel72) hoe
bondskanselier Kohl, ondersteund door conservatieve
historici, in dezelfde periode zich inzette voor
“normalisering van het Duitse verleden en het creëren
van een nieuwe nationale identiteit”. Dit gebeurde o.a.
door “voorlichting en herinterpretatie van het verleden
op tentoonstellingen, musea en in boeken”.
Na de hereniging van beide Duitslanden en de daarmee
samengaande herleving van het nationalisme in
Oost-Europa, kunnen conservatieve historici erop wijzen
dat bovengenoemde Mittellage-argumentatie nog steeds een
factor is in de Duitse situatie.
VIII Enkele conclusies na 85 jaar debat over
"Oorzaken Eerste Wereldoorlog"
Onderstaand enkele aspecten uit de hedendaagse Duitse
literatuur over de Eerste Wereldoorlog die een stand van
zaken beschrijven na ruim 85 jaar onderzoek en
discussies over bovengenoemd thema.
●Na emotionele discussies gedurende het interbellum en
de jaren zestig over het al of niet geheel ontkennen van
de Duitse schuld aan het uitbreken van de oorlog, werd
de discussie vanaf medio jaren zeventig veel zakelijker
gevoerd waarbij aandacht besteed werd aan mogelijk
fundamentele oorzaken van het uitbreken van de oorlog.
Zowel de historicus Schulin in 1996 als Kracht in 2004
stellen dat de oorlogsschuldvraag nauwelijks meer
speelt.73)
●Tot en met de jaren zestig was het onderzoek naar de
oorzaken van de Eerste Wereldoorlog vooral een
geschiedenis van politieke en militaire verhoudingen
tussen staten en van de rol van beleidsmakers hierin.
Vanaf de jaren zeventig is de aandacht verschoven naar
sociale en economische vraagstukken. In meer recente
overzichtsboeken over de Eerste Wereldoorlog vindt men
nu thema’s gewijd aan het dagelijkse leven en culturele
aspecten.
Berghahn zegt hierover: “we bestuderen in de
geschiedenis over de oorlog van 1914-1918 nu thema’s
waaraan 40 jaar geleden niemand dacht”. In zijn boek Der
Erste Weltkrieg (2004), in het gelijknamige boek van
Wolfgang Mommsen, dat in hetzelfde jaar verscheen en in
Der Erste Weltkrieg, Wirkung-Wahrnehmung-Aanalyse (1996)
van Michalka vindt men een scala van bedoelde thema’s.
Opvallend is dat naast deze maatschappelijke onderwerpen
de afgelopen jaren opnieuw publicaties verschenen zijn
over beleidsmakers als von Falkenhayn, von Moltke en ook
over Wilhelm II.
●De rol van de politiek is opvallend in de discussies
over hoe Duitsland met het thema “Oorzaken van de Eerste
Wereldoorlog” is omgegaan. Tijdens de Weimar-republiek
beïnvloedde het ministerie van Buitenlandse Zaken in
vergaande mate de geschiedschrijving. Tijdens de
Fischer-controverse verzaakte de West-Duitse regering
haar onafhankelijke positie tegenover de
geschiedschrijving terwijl de, eveneens conservatieve,
regering Kohl rond 1990 een mening formuleerde over het
‘gewenste beeld van het Duitse verleden’.
Eén van de open vragen is of het geschiedenisonderzoek
van de Eerste Wereldoorlog in Duitsland al tot de
historie gerekend moet worden of dat het nog tot de
hedendaagse geschiedenis behoort. De verleiding is
aanwezig om nu, in analogie met Hubatsch begin jaren
vijftig evenals Geiss in de jaren zeventig, te
constateren dat de discussies over het thema “Oorzaken
van de Eerste Wereldoorlog” gesloten kunnen worden. Maar
het feit dat het afgelopen decennium er per jaar
gemiddeld 150 nieuwe publicaties in Duitsland verschenen
over de Eerste Wereldoorlog74) geeft aan dat er voor
dit onderwerp in Duitsland nog steeds grote
belangstelling bestaat.
Naschrift
Toen deze studie al in een vergevorderd stadium
verkeerde, verscheen het artikel van B. Schot in
‘Leidschrift’ van december 2005 getiteld “Wie had er
schuld aan de Eerste Wereldoorlog?” Dit artikel
behandelt het debat in Duitsland over de
oorlogsschuldvraag vanaf 1918 tot de val van de Muur in
1989. Hoewel op sommige punten inhoudelijke
overeenkomsten bestaan, geeft het verschil in gebruikte
bronnen aanleiding tot de conclusie dat de artikelen als
onderling aanvullend kunnen worden beschouwd.
Noten
[1] Genoemd worden hier R.L. Schuursma e.a. Amsterdam
Boek Band 1 (1975), James Joll, The Origins of the First
World War (1984), J. Burkhardt, Der lange und der kurze
Weg in den Ersten Weltkrieg (1996).
[2] Jäger, p.22.
[3] Heinemann, p. 40. Voor de Kautsky-controverse zie
verder: Kautsky Hoe de wereldoorlog ontstond (Ned. vert.
2001).
[4] Heinemann, p. 23.
[5] Anglo-Amerikaanse publicaties uit de periode 1975 –
1980 suggereren dat de Franse delegatie meer bereid was
tot compromissen dan algemeen wordt aangenomen. Als dit
correct is zou een minder scherpe benadering van Duitse
zijde en dan vooral van de minister van Buitenlandse
Zaken, Brockdorff-Rantzau, wellicht speelruimte hebben
kunnen bieden. Zie Heinemann, p. 50 e.v.
[6] Mombauer, p. 42.
[7] Jäger, p. 33 en Heinemann, p. 13. De volledige tekst
van de Mantelnota is o.a opgenomen in Europäischer
Geschichtskalender, Bd. 60, 1919, II, p. 559-567.
[8] Geiss, p. 39.
[9] Mombauer, p. 53.
[10] Heinemann, p. 37-45.
[11] Jäger, p. 46.
[12] Geiss, p. 31.
[13] Heinemann, p. 39.
[14] Jäger, p. 49.
[15] Heinemann, p. 128.
[16] Simpson, p. 26.
[17] Heinemann, p. 135.
[18] Jäger, p.49; zie ook Heinemann, p. 67.
[19] Heinemann, p. 97.
[20] Heinemann, p. 81.
[21]
Mombauer, p. 60.
[22] Geiss, p. 44; Heinemann, p. 82 vermeldt alleen dat
de archieven van het Pruisisch ministerie van Oorlog
niet gebruikt zijn.
[23] Herwig, Clio Deceived, p. 97.
[24] Dit gebeurde dan ook. Engeland publiceerde
documenten tussen 1926 en 1938. Frankrijk stelde
publicatie uit; de regering vreesde dat sommige
documenten aanleiding zouden kunnen zijn voor Duitsland
zich te onttrekken aan herstelbetalingen. Het eerste
Franse deel verscheen in 1930 maar het duurde tot 1952
voordat het laatste (32e) deel gepubliceerd werd. Met de
Duitse publicatie hadden deze gemeen dat ze ook
gebaseerd waren op zorgvuldig geselecteerde documenten
en de eigen vooroorlogse rol verdedigden. Zie Mombauer,
p. 68.
[25] Heinemann, p. 111.
[26] Fay stelde in zijn werk dat geen van de Europese
grootmachten de oorlog gewild had en dat het verdrag van
Versailles herzien moest worden: “de Donaumonarchie
droeg meer verantwoordelijkheid dan elke ander macht”.
Barnes ging verder en gaf de schuld voor het uitbreken
van de oorlog aan Rusland en Frankrijk . Zie Mombauer,
p. 85 e.v.
[27] Herwig, Clio Deceived, p. 105.
[28] Voorbeelden hiervan: bij opname van Duitsland in de
Volkerenbond in 1925 stelde de Duitse regering dat de
afgegeven verklaring dat Duitsland internationale
verplichtingen zou nakomen, niet geïnterpreteerd mocht
worden alsof daarmee de morele oorlogsschuld van het
Duitse volk erkend werd. Ook rijkspresident von
Hindenburg verklaarde in een toespraak bij de inwijding
van het Tannenberg monument (1927) dat “…wij en het
Duitse volk in alle geledingen de aanklacht afwijzen”.
Zie o.a. Heinemann, p.225 e.v.
[29] Herwig, Of Men and Myths, p. 303; Jäger, p. 103.
[30] Voor ongeoorloofde publicatie van documenten werd
von Tirpitz vrijgesproken terwijl voor eenzelfde
vergrijp de voormalige secretaris van de socialist
Eisner tot 11 jaar tuchthuis werd veroordeeld.
Heinemann, p. 104.
[31] Jäger, p. 68.
[32] Herwig, Of Men and Myths, p. 302.
[33] Voor een beknopt overzicht van het werk van de
parlementaire onderzoekscommissie zie Herwig, Clio
Deceived, p. 108 e.v. waarin o.a. de ‘getuigenis’ van
Hindenburg en zijn verklaring over de zg.
dolkstootlegende. Voor een uitgebreid overzicht:
Heinemann, p. 155 e.v.
[34] Zie voor genoemde voorbeelden Jäger, p. 60 en
Heinemann, p. 204 – 218.
[35] Mombauer, p. 109.
[36] Geiss, p. 48.
[37] Heinemann, p. 232.
[38] Tijdens de Conferentie van Lausanne in 1932 werd
vastgesteld dat Duitsland een slotbedrag zou betalen van
3 miljoen RM hetgeen niet gebeurde. Van het
oorspronkelijke bedrag van 132 miljard goudmark heeft
Duitsland in totaal ongeveer 21,5 miljard mark betaald.
Zie Davies, p. 943 en Mombauer, p. 52.
[39] Jäger, p. 87.
[40] Kracht, p.12
[41] Jäger, p. 107. Citaat uit Beliën, p. 40.
[42] Mombauer, p. 123. Deze Duits-Franse bijeenkomst
werd o.a. bijgewoond door de Duitse historicus Ritter en
de Franse historicus Renouvin. Beiden hadden zich in het
interbellum uitgesproken voor revisie van het Verdrag
van Versailles.
[43] Mombauer, p. 126; Jäger, p. 114 – 116.
[44] Geiss, p. 57 voetnoot 129: Ritter, na de Tweede
Wereldoorlog een prominent Duits historicus, publiceerde
eind vijftiger jaren een ‘… ronduit woedende kritiek op
Albertini’.
[45] Mombauer, p. 122.
[46] Kracht, p. 15
[47] Jäger, p. 136.
[48] Jäger, p. 181.
[49] Jäger, p. 143.
[50] Herwig, Of Men and Myths, p. 304.
[51] Samenvatting van de gehanteerde argumenten van Röhl
over de al of niet vermeende authenticiteit van het
oorlogsberaad in december 1912 is te vinden in Röhl,
Vorsätzlicher Krieg? p. 213 voetnoot 49.
[52] Jäger, p. 144.
[53] Kracht, p. 16.
[54] Mombauer, p. 149.
[55] Jäger, p. 156 e.v.
[56] Mombauer, p. 163.
[57] Jäger, p. 182.
[58] Herwig, Of Men and Myths, p. 305.
[59] Mombauer, p. 156.
[60] Mombauer, p. 159.
[61] Thoß. p. 1017.
[62] Jäger, p. 167.
[63] Jäger, p. 187.
[64] Jäger, p. 169.
[65] Mombauer, p. 211.
[67] Boterman, p. 13.
[67] Jäger, p. 172.
[68] Beliën, p. 54 en 55.
[69] Stürmer, p. 96.
[70] Schöllgen, p. 172 en 173.
[71] Beliën, p. 52.
[72] “Dividing the Past, Defining the Present:
Historians and National Identity in the Two Germanies”,
in Stefan Berger: “Writing National Histories” (1999)
[73] Schulin, p. 5; Kracht, p. 18.
[74] Mommsen, p. 7.
Geraadpleegde literatuur
Beliën, Herman en van Setten, Gert Jan,
Geschiedschrijving in de 20ste eeuw (Amsterdam 2000); te
raadplegen op
http://www.hsvl/samenvattingen/Belien+Van_Setten.pdf
Berghahn, Volker, Der Erste Weltkrieg (München 2004).
Boterman, Frits, Moderne Geschiedenis van Duitsland
1880-heden (Amsterdam 2005).
Davies, Norman, Europe, a History (Londen 1996).
Fischer, Fritz, Germany’s Aims in the First World War
(vertaling van Griff nach der Weltmacht) (New York
1967).
Geiss, Imanuel, ‘Die manipulierte Kriegsschuldfrage’ in
Militärgeschichtliche Mitteilungen 2/1983 (Freiburg
1983).
Heinemann, Ulrich, Die verdrängte Niederlage (Göttingen
1983).
Herwig, Holger, ‘Clio Deceived: Patriotic
Self-Censorship in Germany’ in K. Wilson Forging the
Collective Memory (Oxford 1996).
Herwig, Holger, ‘Of Men and Myths’ in Winter, Jay, (ed.)
The Great War and the Twentieth Century (Yale University
2000).
Jäger, Wolfgang, Historische Forschung und politische
Kultur in Deutschland (Göttingen 1984).
Kracht, Klaus Große, Kriegsschuldfrage und
zeithistorische Forschung in D’land (Potsdam 2004); te
raadplegen op
zeitgeschichte-online.de/md=EWK-GKracht
Mombauer, Annika, The Origins of the First World War
(Harlow – UK 2002).
Mommsen, Wolfgang, Der Erste Weltkrieg (Frankfurt am
Main 2004).
Röhl, John, ‘An der Schwelle zum Weltkrieg’ in
Militärgeschichtliche Mitteilungen 1/1977 (Freiburg
1977).
Röhl, John, ‘Vorsätzlicher Krieg?’ in Michalka,
Wolfgang, Der Erste Weltkrieg
Wirkung-Wahrnehmung-Analyse (München 1994).
Schöllgen, Gregor, ‘Deutsche Aussenpolitik im Zeitalter
des Imperialismus: ein Teufelskreis?’ in Schöllgen,
Gregor, Flucht in den Krieg? (Darmstadt 1991).
Stürmer, Michael, ‘Ein Nationalstaat gegen Geschichte
und Geographie: Das deutsche Dilemma’ in Schöllgen,
Gregor, Flucht in den Krieg? (Darmstadt 1991).
Schulin, Ernst, ‘Die Urkatastrophe des zwanzigsten
Jahrhunderts’ in Michalka, Wolfgang, Der Erste Weltkrieg
Wirkung-Wahrnehmung-Analyse (München 1994).
Simpson, William, Hitler and Germany (Cambridge 1991).
Thoß, Bruno, ‘Der Erste Weltkrieg als Ereignis und
Erlebnis’ in Michalka, Wolfgang, Der Erste Weltkrieg
Wirkung-Wahrnehmung-Analyse (München 1994). |