naar homepage


Rantsoenering en distributie ten tijde van de Eerste Wereldoorlog - De levensmiddelenpolitiek van de Nederlandse regering in crisistijd door W.C. van Meurs

De Nederlandse regering moest in augustus 1914, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, beoordelen wat er in het landsbelang diende te gebeuren. Hierbij moest niet alleen aandacht worden besteed aan militaire maatregelen maar ook aan het economisch leven in Nederland.

De nadruk viel daarbij vooral op de levensmiddelenvoorziening wat uiteindelijk resulteerde in rantsoenering en distributie van de eerste levensbehoeften. In het onderstaande artikel schetst een tijdgenoot welke regeringsmaatregelen hiervoor getroffen werden en hoe deze hun uitwerking hadden op de Nederlandse samenleving ten tijde van de Eerste Wereldoorlog.

Inhoudsopgave
Inleiding
Nota betreffende de economische toestand op 2 november 1914
Verschepingscontracten met scheepvaartmaatschappijen
Controle op voedingsmiddelen voor mens en dier
Uitvoerverbod op aardappelen
Uitvoerverbod van kaas, boter, spek en eieren
Bevordering aanvoer van meststoffen
Vordering van spoorwegen en spoorwegmaterieel
Uitvoerverboden volgens de oude wet van 24 juli 1870
Wet betreffende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen
De uitvoerverboden
Het gebruik van de uitvoerverboden
Een nieuwe consentenregeling begin 1915
De instelling van maximumprijzen
De maximumprijs van suiker
De Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij (NOT)
Distributie en rantsoenering in Nederland
Levensmiddelenvoorziening eerst overgelaten aan gemeentebesturen
De Distributiewet 1916
De bemoeienis van de overheid met graan en brood
Verdere organisatie van de levensmiddelenvoorziening
Rijks Centraal Administratiekantoor voor de distributie van Levensmiddelen

Overzicht van de omvang der regeringsbemoeiingen
BroodPeulvruchten – rijst – gort – havermout – boekweit •
AardappelenGroentenMelk – boter – kaas – eieren – margarine • 
Vlees – vis – bak- en braadvetSuiker • BrandstoffenZeep

Vermoedelijke uitgaven voor de distributie in 1918
Nog meer vormen van overheidsbemoeiing
Vergroting van het landbouwarsenaal: scheuren van bouwland
Bijzondere rechtspraak bij distributie- en verwante zaken
De betekenis van de consumentencoöperaties
Slotbeschouwing - Herinnering aan een donkere tijd
Bibliografische gegevens

Inleiding
Toen de Nederlandse regering in augustus 1914, bij het uitbreken van de oorlog, welke een wereldoorlog zou blijken te worden, had te overzien, wat er in ’s lands belang gedaan diende te worden, had zij daarbij niet alleen op de militaire maatregelen te letten.

Ook het economisch leven eiste haar aandacht, in de eerste plaats wat de levensmiddelenvoorziening betreft, daarnaast in eigenlijk niet mindere mate de industrie, waar deze verband houdt met de levensmiddelenvoorziening en met de voorziening van levensbehoeften in de ruimste zin van het woord, maar ook omdat de industrie in haar volle omvang een der vitale belangen van de staat is.

Naast de industrie moet daarbij tevens gedacht worden aan andere nijverheid, aan de handel, de beurs inbegrepen, aan de grote scheepvaart en aan verkeerswezen van andere aard, dat is aan de binnenvaart en de spoorwegen.
 
Nota betreffende de economische toestand op 2 november 1914
In de eerste ‘Nota betreffende de economische toestand’, op 2 november aan de Tweede Kamer overlegd, geeft de toenmalige minister van Landbouw, Mr. M.W.F. Treub, een uitvoerig beredeneerd overzicht van hetgeen door de regering op economisch gebied gedaan werd in de eerste maanden van de oorlog.

De invoer staat nog meer in het teken van de oorlog, dan de uitvoer. Beide oorlogvoerende partijen trachten angstvallig te beletten, dat hetgeen door haar ten invoer hier te lande wordt toegelaten, rechtstreeks of indirect ten goede zal komen aan de tegenstanders.

Intussen was de stand van zaken toen nog altijd van dien aard, dat de toestand van land- en tuinbouw en die van de exportnijverheid, die voedingsmiddelen produceert met het oog op de uitvoer, over het algemeen niet ongunstig was. Ook de bakkerijen, evenmin als de handel in levensmiddelen leden niet onder de toestand.

Onzerzijds moet hier worden opgemerkt, dat de maatregelen die inzake de levensmiddelenvoorziening getroffen dienden te worden, meer verband hielden met een geregelde distributie, terwijl achterhouding en prijsopdrijving voorkomen moesten worden. Een distributie, gericht op rantsoenering omdat de voorraden schaars werden kwam eerst later; de bekende Distributiewet dateert van 1916.

Toch kon minister Treub in de Eerste Economische Nota met recht en reden verklaren, dat de regering zich vanaf het begin der crisis af ernstig bezig hield met het vraagstuk der levensmiddelenvoorziening. Op de verschillende door haar genomen maatregelen komen we hieronder terug. Aan de hand van de Eerste Economische Nota noemen we thans even de wet tot aanvulling der Onteigeningswet, tot stand gebracht ten einde vasthouding van waren en prijsopdrijving te voorkomen.

Aan meergenoemde Economische Nota is nu verder het volgende ontleend:
 
  ‘Niettegenstaande krachtens deze wet maximumprijzen werden gesteld ook voor inlandsche tarwe en rogge, werden door graanhandelaren hoogere prijzen vooral voor rogge geboden, en bleken graanhandel en boerenstand weinig geneigd de maatregelen der regering tot het zooveel mogelijk tegengaan van hooge broodprijzen te steunen.
Ten einde te voorkomen, dat de toevoer van veevoederartikelen, die van over zee moeten worden betrokken en waaraan voor binnenlandsch verbruik behoefte bestaat, ook in de toekomst vertraging zal ondervinden wegens de groote moeilijkheid om ter zee te onderscheiden tusschen goed, dat voor invoer in Nederland, en goed, dat voor doorvoer bestemd is, is de Regeering er toe overgegaan aan importeurs van dergelijke artikelen, onder zekere voorwaarden, te vergunnen, goederen waarvan vaststaat dat zij voor binnenlandsch verbruik bestemd zijn, aan de Regering te adresseeren’.

De minister vertrouwt dat deze maatregel, die in bepaalde gevallen ook voor grondstoffen voor de nijverheid toepassing zal kunnen vinden, op de scheepvaart en speciaal op de invoer van veevoederartikelen van over zee een gunstige uitwerking zal hebben, indien althans de belemmeringen, die de scheepvaart van de mijnen ondervindt, niet onoverkomelijk zullen worden.

Verschepingscontracten met scheepvaartmaatschappijen
Met de directie van de Holland Amerika Lijn is dezer dagen een overeenkomst gesloten, waardoor de verscheping van goederen uit Amerika, waarvan vaststaat dat zij voor binnenlands verbruik bestemd zijn, aan het adres van de regering zeer wordt vergemakkelijkt. Met andere scheepvaartmaatschappijen wordt over het sluiten van een soortgelijke overeenkomst onderhandeld.

Voor importeurs, die goederen, waarvan vaststaat, dat zij voor verbruik in Nederland bestemd zijn, met vreemde schepen willen invoeren en aan de regering adresseren, zijn overeenkomstige contracten opgesteld. Aan de afdeling Handel van het Departement van Landbouw is een speciaal bureau voor deze buitengewone diensttak ingericht.

De Regeering heeft intussen begrepen het hierbij niet te kunnen laten. Daar te voorzien was, dat zonder haar meer direct ingrijpen schaarste zou ontstaan zowel aan broodkoren als aan verschillende veevoederartikelen, heeft zij niet geaarzeld die goederen rechtstreeks aan te kopen. Daartoe is aan het Departement een speciale dienst georganiseerd die het aankopen dezer artikelen en de distributie daarvan regelt. Bij de uitoefening van dezen zeer buitengewone diensttak zit de dubbelde bedoeling voor:

- 1 - Zolang deze dienst zal werken, de distributie der aangekochte artikelen zoveel mogelijk te doen geschieden met gebruikmaking van de diensten van hen die in het vrije verkeer gewoon zijn die distributie te bezorgen, en

- 2 - Zodra gebleken zal zijn dat de toevoer langs de minder van het gewone verkeer afwijkende weg van aankoop door particuliere importeurs, met adressering van de goederen aan de regering, zonder dat deze goederen daardoor ophouden geheel voor rekening der importeurs te zijn, in voldoende mate verzekerd kan worden, zich gaandeweg terug te trekken en zodoende de invoerhandel, voor zover dat onder de tegenwoordige omstandigheden mogelijk is, zo spoedig mogelijk weer tot de particuliere importeurs terug te leiden.

De regering gaat voorlopig voort met het aankopen en laten verschepen van Amerikaans tarwe en Amerikaans tarwemeel. Voorts heeft zij in Amerika rogge aangekocht en zal zij ook hiermede, naar gelang der behoefte, voortgaan. De regering bedient zich, gelijk hierboven reeds werd opgemerkt, bij de distributie van het door haar gekochte, van de tussenkomst van de graan- en meelhandel.

Voorlopig zal voor tarwe en tarwemeel en voor rogge deze wijze van handelen gevolgd moeten blijven en zal voor deze artikelen – behoudens uitzonderingsgevallen, waarin de invoer geschiedt ten behoeve van een bepaalde fabriek die het artikel als grondstof nodig heeft – het stelsel van adressering aan de regering van het voor eigen rekening door importeurs gekochte, niet kunnen worden toegepast.

Voor zoveel mogelijk wordt er voor gezorgd, dat bij de lossing van het regeringsgraan – in verband met de grote werkloosheid in het havenbedrijf – van handenarbeid wordt gebruik gemaakt. Maatregelen zijn voorts getroffen, dat voor het binnenlands vervoer te water de binnenschippers zooveel mogelijk bij om beurte bedacht worden.
 
Controle op voedingsmiddelen voor mens en dier
Bovendien heeft de regering zich tot taak gesteld nauwlettend de voorraden der hier te lande zijnde voedingsmiddelen voor mens en dier, in verband met de mogelijke invoer en de waarschijnlijke uitvoer, gade te slaan.

Begrijpt de regering enerzijds dat het van het grootste belang is, dat de voortbrenging van voedingsproducten, die in zulk een hoge mate op uitvoer gebaseerd is, niet verlamd wordt door de grenzen geheel te sluiten, aan de andere kant meent zij dat het wijs beleid is, te voorkomen, èn dat de meest noodzakelijke artikelen tot voeding van mens en dier te veel in prijs zouden stijgen, èn dat de grondstoffen voor belangrijke industrieën uitgevoerd zouden worden, waardoor fabrieken hier te lande zouden moeten worden stopgezet.
 
Uitvoerverbod op aardappelen
Het was o.a. op grond van deze overweging, dat er nog kort geleden een uitvoerverbod op aardappelen werd gelegd. Hiervan is niet de bedoeling de grenzen geheel voor de export te sluiten. Door uitvoerpermissies te geven, voor zoover dit in verband met de binnenlandse behoefte kan geschieden, zal er gezorgd worden, dat de hoeveelheid die binnenlands kan worden gemist, ook thans zal kunnen worden uitgevoerd. Voorkomen zal echter worden, dat de prijs van dit belangrijke volksvoedsel onevenredig stijgt, en dat het bedrijf der aardappelmeelfabrieken zou kunnen verlamd worden.

Uitvoerverbod van kaas, boter, spek en eieren
Overeenkomstige overwegingen hebben er toe geleid ook de uitvoer van kaas en boter te verbieden. Met belanghebbenden bij de zuivelindustrie en bij de kaas- en de boterhandel is overleg gepleegd over de beste wijze, waarop een beperkte export kan worden toegestaan op zodanige wijze, dat de hoeveelheid, nodig voor het binnenlands verbruik, hier te lande blijft, dat prijsstijging wordt voorkomen en de handel op het buitenland niet meer belemmering ondervindt dan strikt noodzakelijk is.

In voorbereiding zijn maatregelen om er voor te zorgen, dat de uitvoer ook van spek en van eieren niet zoo overmatig wordt, dat de voor binnenlands verbruik beschikbare hoeveelheden te veel verminderen en de prijzen te veel oplopen zullen.
 
Bevordering aanvoer van meststoffen
De regering heeft ook haar volle aandacht gevestigd op de voorraad meststoffen hier te lande. Indien zulks nodig blijkt zullen maatregelen worden genomen om de aanvoer van meststoffen zoveel mogelijk te bevorderen.

Vordering van spoorwegen en spoorwegmaterieel
Tot zekere hoogte was bij vele economische bemoeiingen ’s lands defensie evenzeer betrokken en kwam soms uit de aard der zaak daarbij in de eerste plaats in aanmerking. Zo werd de minister van oorlog bij Koninklijk Besluit van 30 juli 1914 gemachtigd van alle Nederlandse spoorwegmaatschappijen het geheel of gedeeltelijk gebruik te vorderen van de door die ondernemingen geëxploiteerde spoorwegen en van het aan die ondernemingen toebehorende materieel en zulks voor zoveel hem dat gebruik voor Rijksdienst in het belang van de verdediging van het land nodig voorkomt.

Zo konden, als uitvloeisel van Koninklijke Besluiten en wetten betreffende de staat van oorlog en van beleg, militaire commandanten maatregelen treffen betreffende verbod van in-, uit- en doorvoer nemen, voor zoover hun gebied betrof en voor zover in de eerste plaats het militair beland dat vorderde.

Maar tevens is dit veelal geschied in het algemeen belang, voornamelijk zolang of wanneer er langs gewone wettelijke weg geen of niet voldoende maatregelen in die zin genomen konden worden.
 
Uitvoerverboden volgens de oude wet van 24 juli 1870
Volgens de oude wet van 24 juli 1870 (Staatsblad 143) werden reeds op 1 augustus 1914 verschillende uitvoerverboden uitgevaardigd betreffende paarden, met uitzondering van veulens, hooi, stro, haver, steenkolen en cokes.

Voldoende was deze wet echter niet en het is opmerkelijk genoeg om er hier de aandacht op te vestigen, dat onze regering reeds voor 14 augustus 1914 zich daarvan bewust was. Van mei 1913 dateerde een wetsontwerp betreffende verbod tot uit-, door- en vervoer van sommige artikelen. In de Memorie van Toelichting tot dat wetsontwerp leest men:

  ‘De militaire voorzorgsmaatregelen, die in de loop van het jaar 1911 in sommige landen van Europa werden genomen, hebben wederom de aandacht doen vestigen op het gevaar, dat in dergelijke omstandigheden aan ons land grote voorraden worden onttrokken aan artikelen, welke onmisbaar zijn voor de dagelijkse behoeften van de bevolking in het algemeen en van het leger en vloot in het bijzonder.

Een mogendheid, welke zich tot een oorlog voorbereidt, zal toch in de eerste plaats zoveel mogelijk hulpbronnen uit het neutrale binnenland trachten te exploiteren om de eigen voorraden zoolang mogelijk in reserve te kunnen houden voor de tijd, dat invoer wellicht niet meer mogelijk of zeer bezwaarlijk is. Een klein land, als het onze, dat daartegenover een lijdelijke houding aanneemt, kan daarvan in meer dan één opzicht het slachtoffer worden, indien het door de loop der omstandigheden zelf tot mobilisatie zou moeten overgaan.

Hieruit vloeit dus de wenselijkheid voort, dat de regering over middelen beschikt om reeds vóór het uitbreken der vijandigheden op eigen gebied, op het daarvoor aangewezen moment, de al te grote uitvoer van onmisbare artikelen stop te kunnen zetten.

Het is haar gebleken, dat daarbij niet kan worden volstaan met de artikelen, thans genoemd in art. I der wet van 24 juli 1870 (Staatsblad No 143), doch dat het nodig kan zijn de bedoelden maatregel ook uit te strekken tot de volgende artikelen:

1e. Behalve haver ook de andere granen, in het bijzonder tarwe, rogge, maïs, gerst en boekweit en de van de granen afkomstige producten, als tarwemeel, gort, enz., omdat de grondstoffen voor het brood der bevolking voor ongeveer 70% moeten worden ingevoerd.

2e. Rijst en peulvruchten, die door hun bewaarbaarheid, voedzaamheid, gemakkelijke vervoerbaarheid en bereiding, voor het leger onmisbaar zijn, en ook voor de bevolking in ingesloten stellingen of afgesloten landgedeelten.

3e. Behalve hooi en stro, ook andere veevoederartikelen, in het bijzonder veevoederkoeken, (lijnkoeken, raapkoeken enz.), bijv. voor het vee, dat binnen een stelling in veiligheid is gebracht.

4e. Leder, voor zoveel nodig ter voorziening in het aanzienlijke verbruik van schoeisel en ledergoed voor het eventueel gemobiliseerde leger.

5e. Behalve steenkolen en cokes, alle andere grondstoffen en bewerkte producten, voor verwarming en verlichting, in het bijzonder steenkool, bruinkool- en turfbriketten, carbid enz. ter verzekering van voldoende voorraden voor de bevolking en de nijverheid in het algemeen en voor de behoefte in insluitbare stellingen en van de marine in het bijzonder.

6e. Machine- en smeeroliën voor de schepen der marine. Aangezien het kan voorkomen, dat een verbod voor het gehele grondgebied niet noodzakelijk en dus niet wenselijk is, wordt de mogelijkheid geopend het verbod slechts voor een gedeelte des Rijks uit te vaardigen. Ter voorkoming van het gevaar dat in zodanig geval de verboden goederen eerst in het binnenland worden vervoerd naar een niet onder het verbod vallend gedeelte des Rijks en van daar toch uitgevoerd, biedt het artikel van het wetsontwerp de gelegenheid ook zoodanig binnenlands vervoer te verbieden.’

De toenmalige regering (het ministerie-Heemskerk) zal wel nauwelijks vermoed hebben dat dit wetsontwerp eens, hoewel belangrijk gewijzigd, met bijzondere spoed afgedaan zou moeten worden.
 
Wet betreffende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen
Uit het wetsontwerp is de wet betreffende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen voortgekomen, welke in de oorlogsjaren zo herhaaldelijk toepassing heeft gevonden. Het Kabinet-Cort van der Linden had trouwens ook reeds voor de oorlogsgebeurtenissen van augustus 1914 aandacht gewijd aan dat wetsontwerp. Zij vond dit wetsontwerp bij haar optreden en diende in het begin van 1914 een Nota van wijziging in, waarbij het doorvoerverbod kwam te vervallen.

Een verbod van doorvoer toch, zo schreef de regering in haar toelichting:

  ‘is niet doeltreffend, omdat het van de beide elementen, waaruit doorvoer bestaat, nl. in- en uitvoer, niet alleen de uitvoer maar ook de invoer voorkomt, zoodat het uit dien hoofde van niet grooten invloed op de hier te lande beschikbare voorraden kan zijn. Bovendien is de vrijheid van doorvoer door ons land voor verreweg het belangrijkste deel daarvan gewaarborgd bij internationale tractaten.’

Begin augustus 1914 bracht de regering nog enige wijzigingen aan. In het ontwerp werd nu ook opgenomen gouden munt of goud-muntmateriaal en vervolgens werd het wenselijk geacht met een verbod van uit- en vervoer niet alleen te kunnen treffen granen en van granen afkomstige producten, rijst en peulvruchten, maar ook andere levensmiddelen.

Ook diende een te grote onttrekking van vee aan ons land eventueel voorkomen te kunnen worden, terwijl het mede wenselijk bleek de uitvoer van rij- en voertuigen, daaronder begrepen automobielen en rijwielen, te kunnen tegengaan.

Op 3 augustus kwam het wetsontwerp bij de Tweede Kamer in behandeling. Nogmaals bracht de regering een wijziging aan, nu staande de vergadering. De minister van Oorlog, de heer Bosboom, verklaarde dat dit voor de loop van de omstandigheden noodzakelijk was gebleken. De wijziging was niet zonder belang, elke aanwijzing van de artikelen, waarvoor de verboden zouden kunnen gelden verdween en artikel I van het ontwerp luidde thans:

  ‘In geval van oorlog of oorlogsgevaar kan bij algemeenen maatregel van bestuur door Ons de uitvoer van bepaalde goederen geheel of gedeeltelijk, zoowel voor het geheele grondgebied des Rijks als voor een gedeelte daarvan, tijdelijk worden verboden. Desgelijks kan het vervoer van bepaalde goederen van een gedeelte naar het overige gedeelte des Rijks door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk tijdelijk worden verboden’.

De Kamer heeft hieraan zonder enige discussie haar goedkeuring gehecht. De Eerste Kamer behandelde het wetsontwerp nog diezelfden dag en op 3 augustus werd de wet afgekondigd. Door een afzonderlijke bepaling in deze wet, werd tevens van kracht het eerste en enige uitvoerverbod vòòrdien verschenen, zonder te steunen op de bovenaangehaalde wet van 24 juli 1870.

Dat was het verbod van de uitvoer van gouden munt en goud-muntmateriaal, uitgevaardigd bij Koninklijk Besluit van 31 juli 1914:

  ...‘gezien een verzoek van de Nederlandsche Bank, dat van Regeeringswege maatregelen zullen worden genomen om te beletten dat onder de buitengewone omstandigheden waaronder geheel Europa en ook Nederland verkeert de goudvoorraad in Nederland op bedenkelijke wijze naar het buitenland zou kunnen wegvloeien.’

De uitvoerverboden
Met die wet van 3 augustus 1914 (Staatsblad 344) houden de verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen, kreeg de regering de gehele uitvoer, alsmede het vervoer in handen. De lijst van uitvoerverboden groeide met de dag. Wij laten hieronder volgen die, welke alleen al in augustus 1914 zijn uitgevaardigd, met vermelding van de datum van het Koninklijk Besluit:

Tabel 1 Overzicht uitvoerverboden in de maand augustus 1914
Gouden munt en muntmateriaal 31 juli Kinabast en -producten 7 aug.
Gouden munt en muntmateriaal 3 aug. Cocaïne 7 aug.
Gouden munt en muntmateriaal 8 aug. Salpeterzuur 7 aug.
Paarden uitgezonderd veulens 1 aug. Soda 7 aug.
Paarden uitgezonderd veulens 3 aug. Cacao 7 aug.
Hooi 1 aug. Aceton 7 aug.
Hooi 3 aug. Potasch 7 aug.
Stro 1 aug. Alcohol 7 aug.
Stro 3 aug. Zwavelzuur 7 aug.
Haver 1 aug. Katoen in elke vorm 7 aug.
Haver 3 aug. Ruwe katoen en katoenen garens 7 aug.
Steenkolen 1 aug. Ether 7 aug.
Steenkolen 3 aug. Ammoniumcarbonaat 7 aug.
Cokes 1 aug. Boekweit 7 aug.
Cokes 3 aug. Suiker 7 aug.
Machine en smeerolie 3 aug. Stroop 7 aug.
Tarwe en tarwemeel 3 aug. Natriumsalpeter 7 aug.
Zout  3 aug. Glycerine 7 aug.
Gerst en gort 3 aug. Koffie 7 aug.
Automobielen en onderdelen 3 aug. Antimoon regulus 7 aug.
Voertuigen (paardentractie) 3 aug. Munitie en buskruit 7 aug.
Rijwielen 3 aug. Lood 7 aug.
Motorrijwielen 3 aug. Mais en maismeel 7 aug.
Rogge en roggemeel 3 aug. Kruiden 8aug.
Leder 3 aug. Gerstemeel 8 aug.
Leder (nader aangeduid) 21 aug. Graanafval 8 aug.
Peulvruchten 3 aug. Mijnhout 16 aug.
Genees- en verbandmiddelen 7 aug. Chirurgische instumenten 16 aug.
Theobromium en diuretinum 7 aug. Vloeibare brandstoffen 18 aug.
Chininesulfaat en zouten 7 aug. Rijst (in augustus reeds bepaald) 3 sept.

Verschillende van deze uitvoerverboden werden in de loop der maand opgeheven en sommigen later weer uitgevaardigd.

Vervoerregelingen zijn minder talrijk. De eerste werd uitgevaardigd bij Koninklijk Besluit van 6 augustus 1914 en betreft een verbod van vervoer van sommige artikelen uit het gebied van de Stelling van Amsterdam naar het overige gedeelte des Rijks. Het eenig artikel luidt aldus:

  ‘Het vervoer van levensmiddelen en grondstoffen ter bereiding daarvan, vee, visch, gevogelte en andere levende voor menschelijk voedsel geschikte dieren, genotmiddelen, dranken en drinkwater, landbouwproducten, genees- en verbandmiddelen en de grondstoffen daarvoor, nachtlegervoorwerpen en de grondstoffen daarvoor, brand- en lichtstoffen, benzine, motor- en smeeroliën, smeermiddelen en vetten, chemicaliën, springmiddelen en de grondstoffen daarvoor, paarden en andere trekdieren, transportmiddelen en onderdeelen daarvan, motoren, machines, werktuigen en gereedschappen, metalen, hout en andere bouwmaterialen, papier, verpakkingsmiddelen, wapenen en munitiën, van uit het gebied van de Stelling van Amsterdam naar het overige gedeelte des Rijks, totdat hieromtrent nader door Ons zal worden beslist, is verboden, voor zoover dit door de Commandant van die Stelling of door eene hoogere militaire autoriteit noodig wordt geoordeeld.’

Van 6 augustus dateert ook een dergelijk vervoerverbod voor de Stelling van het Hollandsch Diep en het Volkerak naar de overige delen des Rijks.

Het gebruik van de uitvoerverboden
Wat de uitvoer betreft zij nog aangetekend, dat bij de hantering der uitvoerverboden al spoedig de verlening kwam van consenten [vergunning, recht van uitvoer]. Hiervoor waren, ten aanzien van bepaalde levensmiddelen of andere artikelen, bijzondere redenen.

Ten eerste konden er verkoopcontracten met het buitenland zijn, ten tweede kon de voorraad voor binnenlands gebruik te groot zijn, of wel niet voor bewaring, zonder gevaar voor bederf, vatbaar zijn, ten derde kon uitvoer om andere redenen, verband houdend met het landsbelang gemotiveerd zijn.

Twee van die redenen zijn in de loop der jaren vooral op de voorgrond getreden. De uitvoer, welke de producent in staat moest stellen, hogere prijzen te maken dan hem in het binnenland, met de inmiddels ingevoerde maximumprijzen, mogelijk was; zodat door dergelijke uitvoer zelfs binnenlandse levering beneden of gelijk aan de kostprijs mogelijk kon worden. En de uitvoer, waartegenover invoer van bepaalde andere artikelen stond.

Uit de allereerste periode van de uitvoerverboden dateren aardappelconsenten van voor uitvoer naar het buitenland verkochte, maar niet afgeleverde aardappelen, mits de contracten met buitenlandse afnemers vóór 17 oktober 1914 waren afgesloten en daarop geen aflevering had plaats gehad.

Op 12 december daar aan volgend maakte de minister van landbouw, nijverheid en handel bekend dat bedoelde consenten niet langer van kracht zouden zijn dan tot uiterlijk 31 december 1914.
 
Een nieuwe consentenregeling begin 1915
Begin 1915 verscheen een nieuwe consentenregeling. Voor de uitvoer van boter werd een Centraal bureau ingesteld (oktober 1914), alsook een voor de uitvoer van kaas; beiden voor de afgifte van uitvoerconsenten en de vaststelling van maximumprijzen voor binnenlands verbruik.

Ook van het uitvoerverbod van suiker is telkens dispensatie verleend, het eerst in september 1914. Dit geschiedde trouwens voor tal van andere artikelen, welke door een uitvoerverbod getroffen waren.

Op welke wijze het instituut der uitvoerverboden dienstbaar gemaakt werd aan de levensmiddelenvoorziening hier te lande moge blijken uit een ministeriële circulaire, dd. 17 maart 1915, betreffende varkens en varkensvlees, welke hier ter illustratie wordt aangehaald.

  ‘De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel brengt ter kennis van belanghebbenden, dat met ingang van heden, de uitvoer van varkensvleesch in elken vorm zal zijn verboden. Tot dezen maatregel ziet hij zich genoodzaakt door voortdurend stijgende prijzen van het varkensvleesch hier te lande, welke stijging naar het zich laat aanzien in de naaste toekomst nog niet tot staan zal komen,zoo geen maatregelen genomen worden.
In dit verbod van uitvoer dreigt evenwel het gevaar, dat de fokkers en mesters, verontrust door vrees voor eene belangrijke daling der prijzen, hun bedrijf niet meer loonend achten en dit zullen staken. Dit dient te worden voorkomen en daarom worden matregelen beraamd om te zorgen, dat het fokkers- en mestersbedrijf loonend blijft.
Hiervoor is het echter noodig de uitvoer tijdelijk geheel te verbieden, ten einde eene regeling te kunnen treffen, die de minvermogende in staat stelt voor billijken prijs varkensvleesch en spek te koopen en die tevens waarborgen geeft, dat de fokkers, mesters en fabrikanten van vleeschwaren met goed gevolg hun bedrijf zullen kunnen voortzetten.
In de loop van deze week zijn of worden te dien einde alle belanghebbenden tot besprekingen uitgenoodigd. Laat niemand zich dus verontrusten en ieder fokker en mester zijn bedrijf rustig voortzetten.’

De betekenis der uitvoerverboden in verband met levensmiddelenpolitiek achten wij hiermede voldoende toegelicht. Het spreekt van zelf, dat nog tal van voorbeelden zouden zijn aan te halen.
 
De instelling van maximumprijzen
Reeds was hierboven sprake van en ander element in de levensmiddelenpolitiek. Naast de uitvoerverboden staan de maximumprijzen, welke thans nadere beschouwing behoeven.

Zij steunen op de wet van 3 augustus 1914 (Staatsblad 351) tot aanvulling der Onteigeningswet ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren. Nog voordat deze wet in het Staatsblad verscheen zonden de ministers van Binnenlandse zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel, Cort van der Linden en Treub te dezer zake op 2 augustus, een circulaire aan de gemeentebesturen.

Wij laten de inhoud van deze circulaire hier volgen, tot goed begrip van zaken, maar tevens om nog eens te doen uitkomen, met welk een voortvarendheid de regering arbeidde.

  ‘In verband met de buitengewonen toestand der laatste dagen heeft zich, zooals U bekend zal zijn, in verschillende plaatsen onder de bevolking de vrees verspreid, dat het binnenkort moeilijk zal vallen levensmiddelen en andere huishoudelijke artikelen naar gelang van de behoefte in te koopen, en is men reeds hier en daar tot buitengewone inkoopen overgegaan, wat tot ongewenschte gevolgen zou kunnen leiden.

Met het oog op deze moeilijkheden is heden aan de Staten Generaal een wetsontwerp aangeboden, waarvan de tekst hierbij gaat. Bedoeld ontwerp zal morgen door de in spoedvergadering bijeengeroepen Kamers der Staten-Generaal worden in behandeling genomen.

Voor het geval dit ontwerp onveranderd wordt goedgekeurd, wordt het wenschelijk geacht U reeds thans eenige mededeelingen te doen over de wijze van uitvoering, die door de Minister van Landbouw, Nijverheid en handel zal worden geregeld.

Zooals uit het ontwerp zal blijken, wordt aan de Burgemeesters de bevoegdheid verleend, om levensmiddelen, grondstoffen voor levensmiddelen, huishoudelijke artikelen en brandstoffen in bezit te nemen en ten behoeve van de bevolking of van in de gemeente bestaande bedrijven verkrijgbaar te stellen.

Het is de bedoeling der Regeering, dat door U onmiddellijk zal worden ingegrepen wanneer zich in Uwe gemeente gevallen voordoen, dat de prijzen eenigszins belangrijk worden verhoogd, handelaars voorraden terughouden of particulieren aanmerkelijke voorraden gaan verzamelen.

Ten einde U als leidraad te dienen ter beoordeling van de prijzen, gaat hierbij eene voorloopige lijst van prijzen van eenige artikelen [zie hieronder], welke het de bedoeling is vast te stellen voor de verstrekking door de gemeente aan het publiek, overeenkomstig het tweede lid van art. 76a der Onteigeningswet in artikel I van het wetsontwerp bedoeld.

Mochten in Uwe gemeente verhoogde prijzen worden gevraagd, welke de prijzen in de lijst genoemd overschrijden, en mochten zich in dit opzicht, of wat aangaat terughouden of verzamelen van voorraden, gevallen voordoen van zoodanigen aard, dat zij naar Uwe meening ernstig genoeg zijn om ingrijpen te wettigen, dan gelieve U onverwijld telegrafisch aan de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de noodige machtiging te vragen.

Mocht het U wenschelijk voorkomen voor andere artikelen prijzen vast te stellen of andere prijzen aan te nemen dan in bijgaande lijst vermeld, dan gelieve U daarvan tevens telegrafisch mededeeling te doen. Bij verandering in de toestand zullen U, voor zooveel noodig, telkens de gewenschte wijzigingen in de prijslijst worden toegezonden.

Ten einde ongelijke behandeling van het publiek te voorkomen, zou het nuttig kunnen zijn, dat door U in voorkomende gevallen de winkeliers werd aanbevolen de prijzen van de meest gangbare artikelen op van de openbaren weg af duidelijk zichtbare wijze aan te geven.

Het behoefte geen betoog, dat de toepassing der bepalingen van het ontwerp met tact en beleid zal moeten geschieden, en dat niet onnoodig behoort te worden ingegrepen. Wil echter de wet aan haar doel beantwoorden en eene preventieve werking uitoefenen, dan zal het noodzakelijk zijn, dat in gevallen, dat misbruik plaats vindt onverwijld en met de grootste gestrengheid wordt opgetreden om een voorbeeld te stellen en wij rekenen er op, dat door U in zulke gevallen terstond de noodige maatregelen zullen worden genomen.’

Ook het in deze circulaire bedoelde wetsontwerp werd door de Tweede Kamer in haar bekende vergadering van 3 augustus 1914 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Volgens deze wet werden na artikel 76 der Onteigeningswet van 28 augustus 1851 (Staatsblad No. 125) enige nieuwe bepalingen ingevoegd krachtens welke na machtiging van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de burgemeesters bevoegd zijn in de gemeente aanwezige levensmiddelen en grondstoffen van levensmiddelen alsmede huishoudelijke artikelen en brandstoffen, voor de gemeente in bezit te nemen, en deze aan de inwoners der gemeente tegen redelijke prijzen ter beschikking te stellen. De schadeloosstelling voor de in bezit genomen artikelen zal worden geregeld in de geest van die bij de vordering van paarden (zie artikel 27 van het Koninklijk Besluit van 10 november 1892, Staatsblad No. 253, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 16 december 1902, Staatsblad No. 222).

De bedoelde machtiging van de minister zal in het algemeen voor het gehele land of, al dan niet op verzoek, voor bepaalde gemeenten kunnen worden verleend. De eerste lijst van maximumprijzen – het zou waarlijk niet tevens de laatste zijn – volgt hieronder; zij is gedateerd van 2 augustus 1914 en behoorde bij boven vermelde circulaire.

Tabel 2 Overzicht maximumprijzen levensmiddelen per 2 augustus
Koffie (Santos) f 1,16 / kg Boekweitgrutten f 0,25 / kg
Koffie (Preanger) f 1,76 / kg Havermout f 0,25 / kg
Thee f 2,20 / kg Bruine bonen f 0,30 / kg
Witte suiker f 0,55 / kg Zout f 0,09 / kg
Bruine suiker f 0,55 / kg Azijn f 0,19 / fles
Stroop f 0,55 / kg Boterolie f 0,69 / liter
Roggebloem f 0,25 / kg Raapolie f 0,61 / liter
Tarwebloem f 0,25 / kg Zeep (zacht, groen, geel) f 0,22 / kg
Boekweitmeel f 0,25 / kg Soda f 0,07 / kg
Wit brood f 0,22 / kg Petroleum f 0,11 / kg
Bruin brood f 0,20 / kg Cokes f 0,80 / hl
Roggebrood f 0,18 / kg Turf (zwaar) per 10 stuks f 0,10
Rijst (anders dan Java) f 0,25 / kg Turf (lang) per 10 stuks f 0,12
Gort f 0,33 / kg  

De maximumprijs van suiker
In hoeverre de maximumprijs van verschillende artikelen verband hield met vergunning van uitvoer van een deel van de voorraad of van de productie werd hierboven reeds aangegeven ten aanzien van varkens en varkensvlees.

Behalve maximumprijzen voor de kleinhandel bleken in vele gevallen maximumprijzen voor de groothandel en voor de tussenhandel noodzakelijk.
Hiervoor waren verschillende redenen. Er moest voor winst voor de verschillende handelsbranches voldoende gelegenheid gelaten worden en er moest voorkomen worden, dat de prijzen van tussenhandel en groothandel werden opgedreven.

Het beleid der regering ten aanzien van de maximumprijzen moge blijken uit de volgende ministeriële circulaire, betreffende suiker, gedateerd 16 oktober 1914 en gericht aan de burgemeesters.

  ‘Ik heb de eer U mede te deelen, dat de vraag, op welke wijze gezorgd kan worden dat voldoende voorraad suiker voor de consumptie hier te lande aanwezig blijve, door mij nader onder de oogen is gezien. Daarbij werd tevens overwogen in hoever het mogelijk zou zijn om, met handhaving overigens van het uitvoerverbod van suiker, aan suikerfabrikanten en raffinadeurs de uitvoer van dat gedeelte hunner productie, dat niet voor binnenlandsche behoefte is, toe te staan.

Te dezer zake werd door mij met belanghebbenden bij de suikernijverheid overleg gepleegd, welk overleg, zooals U reeds uit de dagbladen zal zijn gebleken, geleid heft tot eene regeling, waardoor 50 pct. Van de productie der thans begonnen nieuwe suikercampagne voor binnenlandsch gebruik zal worden gereserveerd, terwijl het resteerende gedeelte zal mogen worden uitgevoerd.

Werd op deze wijze de zekerheid verkregen, dat van dit onmisbaar genotmiddel steeds voldoende voorraad voor de binnenlandsche consumptie aanwezig zal blijven, het bleek tevens wenschelijk ook maatregelen te treffen om tegen prijsopdrijving van suiker te waken en voor dat artikel, behalve een maximumprijs voor de kleinhandel, ook een maximumprijs voor de groothandel vast te stellen.

Het laatste bleek noodig ten einde te verzekeren, dat verkoop tegen de vastgestelden maximum-kleinhandelprijs niet door opdrijving van de groothandelsprijs onmogelijk zou worden gemaakt.

Na overleg met de door mij ingestelde Commissie van advies inzake de suiker heb ik derhalve besloten om voor de groothandel (raffinadeurs) een maximumprijs voor suiker kwaliteit melis No. I, vast te stellen van f 48.50 per 100 KG., andere suiker naar evenredigheid, terwijl voor de kleinhandel de maximumprijs voor alle soorten gehandhaafd blijft op 55 cents per KG.’

Na de instelling van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, berichtte minister Treub op 3 februari 1915 aan de burgemeesters, dat hij zich voorstelde maandelijks met de sub-commissie uit het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 inzake voeding van mens en dier overleg te plegen omtrent de lijst van maximumprijzen en deze zo nodig te wijzigen.

Omtrent deze subcommissie zij hier het volgende medegedeeld: zij bestaat o.a. uit de voorzitters der roggecommissies en die der provinciale bemiddelingsbureaus gevormd op initiatief van het Nederlandsch Landbouwcomité. Voorts uit:
- de secretaris van de Nederlandschen Tuinbouwraad als vertegenwoordigende de belangen van de Nederlandse tuinbouw;
- de voorzitter van de Bond voor de handeldrijvenden en de industrieelen middenstand als vertegenwoordigende de verstrekkers in de kleinhandel;
- de voorzitter van de Nederlandschen Coöperatieven Bond als vertegenwoordigende het georganiseerde verbruik;
- de voorzitters van de Nederlandsche Vereeniging van werkgevers in het bakkersbedrijf, van de Bond van handelaren in aardappelen en van de Nederlandschen slagersbond;
- de directeuren van de Rijksbureaus voor de distributie van graan en meel en van boter en kaas.
 
De Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij (NOT)
De NV Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (NOT) is 24 november 1914 opgericht, met als doel het verlenen van hare tussenkomst in de ruimste zin des woords ten behoeve van Nederlandse kooplieden of Nederlandse vennootschappen van koophandel ter verzekering van de ongestoorde aanvoer van overzee van artikelen, welke door oorlogvoerende mogendheden tot absolute dan wel tot conditionele contrabande zijn verklaard of daartoe alsnog verklaard zouden kunnen worden. Het doen van enigerlei zaken voor eigen rekening is uitdrukkelijk uitgesloten.

Wie zich de positie van Nederland in de oorlogstijd voor de geest haalt zal zich licht kunnen voorstellen, welke moeilijkheden zich bij de aanvoer voordeden.

Ten eerste moest door de regering voortdurende strikte neutraliteit in acht worden genomen, ook nogal eens in dien zin, dat zelfs dikwijls de schijn van bevoorrechting van en of andere oorlogvoerende mogendheid vermeden moest worden.

In hoge mate belemmerend op de aanvoer werkten de verschillende maatregelen door oorlogvoerende, maar ook door neurale landen genomen, om uitvoer uit eigen land tegen te gaan. Niet minder belemmerend waren de controle en de contrabande-regelingen der tegenpartij.

En daarbij kwamen de moeilijkheden van het vervoer voor de aanvoer speciaal door onvoldoende scheepsruimte, gevolg van inbeslagneming en van vernietiging van schepen, in de duikbootoorlog of door mijnen. Een andere remmende factor vormde de steenkoolschaarste.

In zijn tweede Economische Nota van 24 februari 1915 kon minister Posthuma nog schrijven dat de aanvoer van goederen uit Amerika niet onbelangrijk was toegenomen en dat het sterk toegenomen handelsverkeer met de Scandinavische rijken op die hoogte bleef. Maar in mei 1915 moest de minister in zijn vierde Economische Nota schrijven, dat de handel, uit de aard der zaak, gebukt gaat onder de zeer belangrijke belemmeringen van het zeeverkeer.

De graanhandel beperkte zich grotendeels tot de distributie in het binnenland van het van regeringswege aangevoerde graan. In zijn Nota van juli 1915 gewaagt de minster van de stilstand van het zeeverkeer. Ook vinden we nu melding gemaakt van

  ...‘gelegenheidshandelaren, die vaak zonder groot risico aanzienlijke voordelen wisten te maken door toevallig in staat te zijn voordelige transacties met het buitenland te doen. De O.W’ers!’

Tenslotte nog een aanhaling uit de negende en laatste Economische Nota van februari 1917.

  ‘Voor hen, die niet over zeer groote vermogens beschikken en die in normale jaren juist hun inkomen verteerden is er een zeer belangrijke toename van uitgaven, èn door de stijging der eerste levensbehoeften, èn door de hooge belastingen, zoodat deze personen inderdaad buitengewoon moeilijke tijden doormaken.

Al mogen de regeeringsmaatregelen ten opzichte der distributie de prijzen van levensbehoeften hebben doen dalen, de groote stijging der huren, die op vele plaatsen 25 pct en meer bedraagt, de ontzaglijke duurte der kleederen, hebben de uitgaven dezer gezinnen (van ambtenaren en van hen die van salaris of pensioen moeten leven) in zulk een mate opgevoerd, dat spaarzaamheid een uitzuiniging op de eerste levensbehoeften beteekent.

Wenscht men de algemeenen toestand in enkele woorden saam te vatten, aldus besluit minister Posthuma in deze nota van Februari 1917, dan kan men zeggen, dat er thans nog geen symptomen van eenigszins belangrijken achteruitgang zijn waar te nemen. Wel mag geconstateerd worden, dat de toestand dergenen, die van een klein vast inkomen moeten leven en van een groot deel der fabrieksarbeiders zorgelijk kan genoemd worden.’

Deze laatste regels zijn in de Economische nota cursief gedrukt.

Een dergelijke officiële verklaring, van regeringswege gedaan ‘speaks volumes.’
Kan men hieruit concluderen, dat de regeringsmaatregelen in sommige opzichten te kort schoten, wij wensen hiervan niet de regering en zeker niet haar uitsluitend of in de eerste plaats een verwijt te maken.

Zeer zeker is geen enkel regeringsbeleid onberispelijk, maar er waren bovendien verschillende omstandigheden, welke een storende invloed uitoefenden. Op de moeilijkheden van de aanvoer is reeds gewezen; ook de productie in eigen land leed hieronder. En voorts was er de smokkelhandel, de oorlogswinst, het achterhouden van waren en nog andere kwalen van de crisistijd, waarvoor een deel der burgerij mede aansprakelijk was.
 
Distributie en rantsoenering in Nederland
Nu komen we tot de distributie en rantsoenering. Aangetekend zij vooraf, dat de regering in de eerste tijd van de oorlog slechts regelend had op te treden en te waken had tegen achterhouding van levensmiddelen en prijsopdrijving. Veel werd toen nog aan de gemeentebesturen overgelaten.

Later kwam de zorg voor de aanvoer er bij. De distributie van levensmiddelen sloot zich onvermijdelijk bij ’t een en ander aan, ten einde een gelijkmatige verdeling te waarborgen.

Toen door de reeds genoemde oorzaken schaarste ging heersen had de regering aan haar distributie een rantsoenering te verbinden. Geleidelijk aan kregen deze bemoeiingen groter uitbreiding, zo wat betreft levensmiddelen als andere levensbehoeften, voornamelijk kleding en brandstoffen.

Er was dus eerst veel aan de gemeentebesturen overgelaten. In de navolgende beschouwingen over de algemene levensmiddelenpolitiek wordt in hierover algemene trekken een beeld van geven.
 
Levensmiddelenvoorziening eerst overgelaten aan gemeentebesturen
De uitvoering der meeste matregelen betreffende de levensmiddelenvoorziening geschiedde door het gemeentebestuur in opdracht van de Rijkswetgever. Men denke aan de vaststelling van maximumprijzen voor de verkoop in het klein, de onteigening in geval van prijsopdrijving; de inbezitneming van voorraden tarwe in de magazijnen of op schepen aangevoerd; de aankoop van rogge ten behoeve der gecontroleerde verdeling enz.

Hiernaast stonden maatregelen door gemeentebesturen eigener beweging genomen. Deze gemeentelijke noodpolitiek greep vaak zeer diep in, in het maatschappelijk leven. Zij betrof voor een belangrijk deel de levensmiddelenvoorziening. In de eerste week van augustus 1914 hebben verschillende gemeentebesturen levensmiddelen opgeslagen; ook zulke die spoedig aan bederf onderhevig zijn. Doch vooral waren dat broodgranen en peulvruchten en verder voor verduurzaming in aanmerking komende groenten. Aankoop van tarwe, meel en bloem kwam veel voor. Bijna al deze ingeslagen voorraden waren reeds einde december verbruikt.
 
De Distributiewet 1916
De regering had aanvankelijk een bijzondere wettelijke regeling voor de beschikbaarstelling van levensmiddelen onnodig geacht omdat, naar zij meende, het beginsel waarvan zij uitging reeds in de aanvulling der Onteigeningswet van 3 augustus 1914 was neergelegd.

  ‘Dat beginsel is, dat de zorg voor de volksvoeding in de eerste plaats rust op de gemeenten en dat het Rijk slechts steunend en aanvullend heeft op te treden, zooals dan ook in de aanvulling der Onteigeningswet het initiatief om tot onteigening van levensmiddelen over te gaan in de eerste plaats wordt verwacht van de burgemeester, en slechts in de tweede plaats van de Regeering.’

Aldus lezen we in de Memorie van Toelichting tot het ontwerp Distributiewet, waarna dan volgt:

  ‘Nu echter blijkbaar eene nadere wettelijke regeling wordt gewenscht en ook uit de jongste gebeurtenissen volgt, dat nadere regeling van de verschillende bevoegdheden en verplichtingen en versterking van het centrale gezag wenschelijk is, acht de Regering de tijd gekomen zulk eene wettelijke regeling aanhangig te maken en in die regeling tevens op te nemen eenige voorschriften, die niet uitsluitend op de volksvoeding maar meer in het algemeen op de distributie van goederen betrekking hebben. De gebrekkige aanvoer, de beperktheid van voorraden, met als gevolg ongelijksoortige verdeeling, vasthouding en prijsopdrijving, doen zich ook bij andere voor de geregelden voortgang van het economische leven hoogste belangrijke goederen gevoelen, en het is wenschelijk ook ten aanzien van zulke goederen thans maatregelen te treffen.’

Het wetsontwerp bevat in hoofdzaak, behalve de artikelen van meer formele aard, drie groepen van bepalingen:

Ten eerste wordt een regeling getroffen ten aanzien van de taak der gemeenten met betrekking tot de volksvoeding en de voorziening met brandstoffen.
Ten tweede wordt de gelegenheid geopend verbodsbepalingen uit te vaardigen, om te bevorderen, dat het belang van de voeding van mens en dier niet wordt geschaad door het telen van minder wenselijke gewassen of door een minder wenselijk gebruik van voedingsmiddelen of grondstoffen.
Ten derde wordt de mogelijkheid geopend distributieregelingen voor bepaalde goederen vast te stellen.

Bepaald werd voorts dat ten laste van het Rijk zou komen 90% en ten laste van de gemeente 10% van het nadelig verschil tussen de inkoopprijzen en de verkoopprijzen, die de gemeente betaalt en ontvangt, voor de door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aangewezen goederen, voor zover de inkoopprijzen niet hoger zijn dan de door genoemden minister vast te stellen bedragen.

Deze wet ‘tot vaststelling van bepalingen in het belang van de volksvoeding en van eene doelmatige distributie van goederen’, is vastgesteld 19 augustus 1916 en bekend als de Distributiewet 1916, welke sedert de beschikbaarstelling van levensmiddelen heeft beheerst.

Wanneer wij verder tot nadere mededelingen komen over de regeringsbemoeiingen ten aanzien van verschillende levensmiddelen dan zal men daarbij dus hebben te bedenken dat in de tweede helft van augustus 1916, de Distributiewet begon door te werken. Graan en brood behoorden tot die artikelen welke van de aanvang af de belangstelling der regering hadden.
 
De bemoeienis van de overheid met graan en brood
De opbrengst van de graanoogst was in het najaar van 1914 over het geheel matig. De regering had al dadelijk besloten tot aankoop van Amerikaanse tarwe. De bakkerij ondervond tijdelijk enige moeilijkheid door het langer uitblijven van de door de regering gekochte Amerikaanse tarwe, dan waarop gerekend werd en door de maatregelen, die in verband daarmede door de regering en door verschillende gemeentebesturen genomen moesten worden, met name uitvaardiging van een verbod van bakken van wittebrood.

Er werd tevens op aangedrongen met de graan- en meelvoorraad zeer zuinig te zijn en minister Posthuma gaf in zijn eerste Economische Nota van november 1914 reeds de volgenden wenk:

  ‘Voor gezonde lieden verdient het aanbeveling het verbruik van wittebrood door dat van bruinbrood te vervangen. Het is gebleken, dat wanneer daarin op oordeelkundige wijze ook een zeker percentage rijstemeel wordt verbakken, dit noch aan de voedingswaarde, noch aan de smaak afbreuk doet.’

De toestanden werden allengs dusdanig, dat het nodig bleek om de rogge voor de voeding der menschen te bewaren en deze als veevoeder door maïs te vervangen. Bij circulaire van 20 oktober 1914 gaf de toenmalige minister van landbouw, Mr. Treub de burgemeesters in overweging onverwijld over te gaan tot het voor rekening der gemeenten aankopen van alle partijen rogge binnen de gemeente, voor zover zij voor de consumptie geschikt zijn.

Ingesteld was inmiddels het Rijksbureau voor de distributie van graan en meel, dat en belangrijke rol is blijven vervullen.

Waren, wat de broodvoorziening betreft, de bemoeiingen met de rogge begonnen, allengs moesten deze uitgebreid worden. Bij circulaire van april 1915 werd door de minister van Landbouw de gelegenheid geopend om overal in de lande bepaalde levensmiddelen goedkoop verkrijgbaar te stellen. Daarbij was ook ongebuild tarwemeel.

Dit zou aan de gemeentebesturen worden verstrekt tegen een zodanige prijs, dat de bakkers voor hen, die daarvoor in aanmerking wensten te komen, het brood zouden kunnen verkrijgbaar stellen voor 12 cents per kg.

Aangezien verschillende burgemeesters het praktisch niet mogelijk achtten om met juistheid te bepalen welk gedeelte van de bevolking als onvermogende of minvermogend zou moeten worden beschouwd werd de verkrijgbaarstelling van goedkoop brood niet tot deze categorie van personen beperkt.

Verscheidene gemeenten hebben dienovereenkomstig een goedkope broodvoorziening ingevoerd. Eind december 1915 hadden in totaal 791 gemeenten een regeling tot verstrekking van goedkoop tarwebrood; de bijdrage van het Rijk bedroeg aan het einde van het jaar in totaal f 10.267.608,67½.

Deze voorziening geschiedde volgens een regeling, waarbij het brood verkrijgbaar werd gesteld op een gemeentelijke broodkaart en ongebuild tarwemeel op een meelkaart. Ieder hoofd van een huisgezin of alleen lopend persoon, die gebruik wenste te maken van deze gelegenheid om ongebuild tarwebrood of ongebuild tarwemeel tegen verminderden prijs te kopen, moest daarvan aangifte doen bij de burgemeester.
Op 5 februari 1917 kwamen de regeringsbroodkaarten in gebruik.

Met bovenstaand overzicht moeten wij volstaan. Het is uit de aard der zaak vluchtig en onvolledig. Alleen reeds over de brood- en graanpolitiek der regering en het functioneren van het Rijksbureau voor de distributie van graan en meel zou een boekdeel te vullen zijn. En er zijn nog zo veel andere artikelen, waartoe de regering haar zorg heeft moeten uitstrekken.
 
Verdere organisatie van de levensmiddelenvoorziening
Toen de winter van 1915 naderde, was de regering er op bedacht de levensmiddelenvoorziening nader te organiseren, waarbij de reeds bestaande Rijksbureaus voor bepaalde levensmiddelen een hun nader aangewezen plaats en taak kregen.

minister Posthuma richtte hiervoor op 29 september 1915 een circulaire aan de burgemeesters, waarin hij zijn plan uiteenzette dat daarna is uitgevoerd. Hij betoogde hierin het volgende:

  ‘De tijdsomstandigheden maken het bij voortduring noodig maatregelen te nemen, om verschillende voedingsmiddelen tegen lagere prijzen dan daarvoor bij uitvoer bedongen kunnen worden voor het verbruik van de Nederlandsche bevolking beschikbaar te stellen.

Deze maatregelen zijn hierop gebaseerd, dat van de betreffende waren de vrije uitvoer verboden is. Een beperkte uitvoer wordt alleen toegelaten, wanneer de minister voldoende waarborgen gegeven worden, dat voor binnenlandsch verbruik tegen door hem te bepalen prijzen voldoende beschikbaar is.

Voor verschillende artikelen is eene op dit beginsel gebaseerde uitvoerregeling in werking. De uitvoering daarvan levert meerdere moeilijkheden op; met name blijkt het moeilijk om voldoende zekerheid te verkrijgen, dat hetgeen tegen lageren prijs voor binnenlandsch verbruik beschikbaar gesteld wordt ook inderdaad verbruikt wordt voor het aangegeven doel en tegen prijzen, die in behoorlijke verhouding staan tot de prijzen, waarvoor producenten of exporteurs de waren beschikbaar moeten stellen.

Zoolang mocht worden aangenomen, althans met eenige reden mocht worden gehoopt, dat de te nemen matregelen slechts zeer tijdelijke zouden behoeven te werken, kon men deze, aanpassende aan de omstandigheden van het oogenblik, nemen en wijzigen.

Nu de waarschijnlijkheid voortdurend grooter wordt, dat de tegenwoordige tostanden ook de komenden winter nog zullen beheerschen, achtte de minister de tijd gekomen om eenheid in de reeds genomen maatregelen te brengen en een vasten grondslag voor de komende te leggen.

Bij de regeling der distributie van in Nederland zelfgeproduceerde voedingsmiddelen zijn steeds de belangen van producenten en consumenten met elkander in strijd, terwijl bij de distributie der aangevoerde voedingsmiddelen of de belangen van ’s Rijks schatkist, bij eigen invoer, òf de importeursbelangen met die der consumenten in overeenstemming gebracht moeten worden.

Bovendien wordt de distributie zelve hoe langer hoe bezwaarlijker. Het aantal artikelen neemt toe, het aantal personen (detaillisten), dat geholpen moet worden, neemt toe en hetzelfde kan gezegd worden van de productieplaatsen, waarvan de artikelen moeten komen, terwijl de moeilijkheden grooter worden naarmate de binnen- en buitenlandsche prijzen meer verschillen.

Alle regelingen hebben een tweezijdig karakter: eenerzijds worden matregelen genomen, waardoor het voor binnenlandsch verbruik benoodigde daarvoor bschikbaar blijft; anderzijds moet gezorgd worden voor de distributie van de ingevolge de hiervoor bedoelde matregelen vastgehouden waren.

In beide richtingen moet de noodige controle uitgeoefend worden: de voorschriften voor de beschikbaarstelling moeten worden opgevolgd en de voor de distributie gestelde regelen moeten worden nageleefd.’

Tot nog toe was deze taak voor elk artikel in haar gehele omvang opgedragen aan de verschillende daarvoor opgerichte Rijksbureaus. Voor de beschikbaarstelling van het benodigde konden, naar de minister meende, organisaties van producenten of exporteurs zorgen. Onder door hem ingesteld toezicht konden zij onderling de lasten verdelen; doch georganiseerd moesten zij de waarborgen geven, dat hetgeen voor binnenlands verbruik van hun product benodigd is ook inderdaad geleverd wordt.

Wat de distributie aangaat verklaarde de minister moeilijk een beroep te kunnen doen op organisaties van verbruikers. Hij meende zich omtrent deze te moeten wenden tot de hoofden der gemeenten.

De centrale leiding der administratie zou berusten bij de Commissie voor de Voeding van mensch en dier uit het Koninklijk Nationaal Steuncomité, door welke Commissie een algemeen administratiekantoor wordt ingesteld.

De vertrekking van de in aanmerking komende levensmiddelen geschiedt voor de onderscheidene gemeenten door tussenkomst van dit administratiekantoor. Hierdoor wordt het dubbele voordeel verkregen, dat voor alle artikelen voor de gemeenten slechts aan één adres geschreven behoeft te worden en het administratiekantoor zich niet, als de thans bestaande distributiebureaus, met een steeds groter wordend getal afnemers, doch enkel met de gemeenten in verbinding behoefte te stellen.

Voor de beschikbaarstelling van het benodigde zouden dienen de bestaande of op te richten verenigingen van belanghebbende producenten of exporteurs welke vereenigingen in verbinding staan met het administratiekantoor.
 
Rijks Centraal Administratiekantoor voor de distributie van Levensmiddelen
Het Centraal Administratiebureau werd later een Rijkskantoor, het ‘Rijks-Centraal-Administratiekantoor voor de distributie van Levensmiddelen’. Er werd tevens een Rijkscommissie van Toezicht over dit kantoor ingesteld.

Op 22 oktober 1915 begon de organisatie te werken. Om de omvang van haar bemoeiingen te doen blijken mogen de volgende cijfers dienen, welke betrekking hebben op hoeveelheden geleverd van 1 november tot 31 december 1915.

Tabel 3 Overzicht van de geleverde goederen door het
Rijks Centraal Administratiekantoor in de periode 1/11/1914 - 31/12/1914
14.000.000 kg varkensvlees aan 703 gemeenten
365.000 kg boter aan 255 gemeenten
1.700.000 kg peulvruchten aan 449 gemeenten
800.000 kg raapolie aan 191 gemeenten
225.000 kg rundvet aan 191 gemeenten
21.000.000 kg stapelgroenten niet van toepassing
16.000.000 kg ingezette groenten niet van toepassing

Tot in de tweede helft van 1917 liepen de regeringsbemoeiingen welke met de crisistijd verband hielden over de afdeling Handel. Daarna kwam de zelfstandige organisatie ervan. In een mededeling van minister Posthuma, welke in de Staatscourant werd opgenomen, vond men daarover het volgende vermeld:

  ‘De tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben een steeds verdergaand ingrijpen van de Regeering noodzakelijk gemaakt en het gevolg daarvan is geweest, dat enkele afdeelingen van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel langzamerhand te zeer met werkzaamheden zijn overladen.

Om aan de in verband hiermede ondervonden bezwaren zooveel mogelijk tegemoet te komen en, nu het einde der buitengewone tijdsomstandigheden nog steeds niet is te voorzien, ook aan de gewone zaken de noodige aandacht te kunnen blijven schenken, is het wenschelijk geacht de behandeling van alle crisisaangelegenheden, met uitzondering van die welke behooren tot de werkkring van het Rijksbureau voor de distributie van graan en meel te centraliseeren in éene afdeeling van het departement.

Aangezien aan geen der bestaande afdeelingen die veelomvattende taak kan worden opgedragen is tot dat doel opgericht de afdeeling Crisiszaken; welke zal zijn gevestigd, Kneuterdijk 8 te ’s-Gravenhage. De leiding dier afdeeling is opgedragen aan de Commissie van Bijstand in zake de uitvoering der Distributiewet 1916.’

Na al het voorgaande behoeft de taak van de afeling Crisiszaken ongetwijfeld geen uitvoerige omschrijving; zij betrof de voedsel-, kleding- en brandstofvoorziening, in het algemeen het levensonderhoud, òòk zelfs in zeker opzicht de huisvesting. In verband hiermede regelde zij tevens de productie en de distributie.’

De taak van deze afdeling vindt men trouwens nader gespecificeerd in de verschillende onderafdelingen van deze dienst te weten: Algemene zaken, Volksvoeding, Landbouw, Nijverheid, Scheepvaart, Vervoer-Controle en Inspectie.

Nog mogen we hier wel vermelden het Bureau voor mededelingen in zake voedselvoorziening, dat in hetzelfde gebouw, Kneuterdijk 8, gevestigd was en gepoogd heeft het publiek omtrent tal van regeringsmaatregelen voor te lichten. Intussen waren de mededelingen van dat bureau veel te uitvoerig en te ingewikkeld, en volstrekt niet zoo populair of bevattelijk gesteld, dat zij met effect binnen het bereik van het grote publiek kwamen. Voorts was er nog en Geneeskundig Bureau en een afdeling Inspectie Crisispersoneel.

De leiding van de afdeling Crisiszaken, berustte als eerder gezegd, aanvankelijk bij de Commissie van Bijstand inzake de uitvoering der Distributiewet, bestaande uit de heren Mr. M.M. Schim van der Loeff, A.G. Kröller en O. Reitsma. Deze commissie was bij Koninklijk Besluit van 1 september 1916 was ingesteld.

Wat de andere rijkscommissies, bureaus enz. betreft, volgens een opgave van februari 1918 waren er toen meer dan 100, met een totaal personeel dat zeker de 3.000 overschreed.

Bovenaan stond de reeds genoemde Commissie van Bijstand inzake de uitvoering der distributiewet. Het distributiedebat in de Tweede Kamer gevoerd, gevolgd door de regeringsverklaring van minister Cort van der Linden op 23 maart 1918 betreffende reorganisatie van de crisisdienst, had ten gevolge dat de Commissie van Bijstand haar ontslag vroeg en dat bij Koninklijk Besluit van 2 april, ingaande 1 april dat ontslag werd verleend. Bedoelde commissie werd opgeheven en bij het departement werd tijdelijk werkzaam gesteld, onder toekenning van de persoonlijken titel van directeur-generaal, Mr. M.M. Schim van der Loeff.

Behalve deze Commissie van Bijstand had men het Rijks Centraal Administratiekantoor voor de distributie van Levensmiddelen, dat we ook reeds noemden, het Centraal Broodkantoor en de Centrale broodcommissie, belast met de dagelijkse leiding van het Centraal Broodkantoor.

Aan een opsomming van de vele producentenverenigingen, met de bijbehorende rijkscommissies van toezicht, de rijksbureaus voor allerlei levensmiddelen en levensbehoeften, rijwielbanden, schemerlichten, kaarsen, benzine, carbid en nog allerlei meer, aan een opsomming van nog velerlei andere commissies zullen we hier maar niet beginnen.

Slechts noemen we nog de volgende, tevens om aandacht te vestigen op verschillende terreinen waarover de regeringsbemoeiing zich uitstrekte:
- Commissie van advies voor crisisaangelegenheden, welke tot taak heeft:
a. De oplossing van geschillen ontstaande tussen de Nederlandsche Utvoer Maatschappij (NUM) en exporteurs en wanneer een minnelijke oplossing niet mocht worden bereikt en er bij de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel tegen enige beslissing van de NUM beroep wordt ingesteld, genoemden minister daaromtrent te dienen van advies;
b. De minister voornoemd te dienen van advies ten aanzien van de oplossing van moeilijkheden die in de crisistijd ontstaan.
- Commissies van Advies inzake de Schepenvorderingwet, waarin de verschillende belangen vertegenwoordigd zijn welke bij de uitvoering van die wet zijn betrokken.
- Commissie voor de Gestichtsvoorziening, welke de aanvragen van levensmiddelen van gestichten, waarin meer dan 200 verplegenden en verpleegden zijn opgenomen, viseert en voor verdere doorzending zorg draagt.
- Commissie van advies inake beurtbootdiensten.
- Commissie van advies inzake de uitvoering van art. 7 der Distributiewet 1916 (verbod, beperking of voorwaardelijk toestaan van verbouw of bouw van bepaalde gewassen, indien verbouw van andere gewassen van meer belang voor de voeding van mensch en dier is).
- Rijkskolendistributiebureau, waarbij behoren een commissie van advies voor de kolendistributie en een commissie van beroep inzake de kolendistributie.

Wil men ten slotte nog een opgave van de artikelen, waarmede al die verenigingen van belanghebbenden, rijksbureaus en dito commissies zich bezighielden dan kunnen we noemen: melk, en melkproducten, eieren en pluimvee, zaden, peulvruchten, vlees, aardappelen, aardappelmeel, vlas, suiker, paarden, rundvee, ribbehooi, stremsel, zeevis, boter en kas, groenten en fruit, soda, veevoeder, eetbare vetten, tarwe, haver en gerst, rogge, blok- en bladzink, rijwielbanden, honing, kaarsen, schemerlichten e.d. brood, thee en koffie, huiden en leer, bouwmaterialen, ijzer, staal en hout, petroleum, gasolie en benzine, pyriet en zwavelzuur, harde en zachte zeep, cichorei, lampen, manufacturen, visserijbenodigdheden als netten, e.d., vet, koper, vislever, haringvet en traan, tabak, visserijproducten, steenkool, turfstrooisel, wol, glycerine, suiker en carbid.

De verschillende verenigingen van belanghebbenden zijn later omgezet in rijkskantoren, waardoor ook verscheidene commissies kwamen te vervallen of van karakter veranderden. Steeds meer werd de organisatie en daarmede de levensmiddelen-voorziening geconcentreerd, meer en meer komend uitsluitend in handen der regering. De uitbreiding van het aantal rijksbureaus hield ongeveer gelijke tred met die van het aantal artikelen, levensmiddelen, levensbehoeften, kleding, brandstoffen enz. enz.

Voortdurend bleven de regeringsbemoeiingen in omvang toenemen, totdat eindelijk na het sluiten van de wapenstilstand er aan gedacht kon worden met de liquidatie der crisisorganisatie te beginnen, doch een beschouwing hierover valt buiten het bestek van dit artikel.
 
Overzicht van de omvang der regeringsbemoeiingen
Wel wensen wij aan de hand van verschillende gegevens een overzicht te geven van de omvang der regeringsbemoeiingen, ontleend aan officiële gegevens van het jaar 1917, waarbij dan tevens gelegenheid zal zijn om nog op verschillende maatregelen de aandacht te vestigen.
 
Brood
Per periode van vier tijdvakken reikte het Centraal Broodkantoor 12 à 13.000.000 broodkaarten uit voor B bons, d.w.z. voor bruinbrood. Het aantal verbruikers van bruinbrood was per tijdvak bijgevolg 3 à 3½ miljoen. Elke kaart geeft recht op 2.800 gram brood, waarvoor 1.750 gram meel nodig is. Bij een geldigheidsduur der broodkaarten van 9 dagen bedroeg het meelverbruik dus in een vierwekelijkse periode gemiddeld 21.875.000 kg. Daarnaast werden nog 1½ à 2 miljoen bijslag B kaarten verstrekt, waarvan elke bijslagkaart recht geeft op 800 gram bruinbrood, voor welks bereiding 500 gram meel nodig is. Het meelgebruik klimt dientengevolge met gemiddeld 875.000 kg tot 22.750.000 kg. De kosten hiervan werden voor 1918 op f 40.194.000 becijferd.

Het aantal verbruikers van wittebrood werd op 2.250.000 gesteld. Hun rantsoen bedroeg toen 2.800 gram in 11 dagen, gelijk staande met 1.750 gram regeringsbloem. Het totale bloemverbruik per jaar wordt dan 130.000.000 kg waarvan de kosten f 8.450.000 bedragen.

Voor roggebrood was in 1918 volgens berekening 96.000.000 kg roggemeel nodig, kostende f 11.520.000.
 
Peulvruchten rijst gort havermout boekweit
- Peulvruchten werden in 1918 tegen kostprijs gerantsoeneerd; alleen bruine bonen tegen verlaagde prijs. Totaalkosten f 12.000.000
- Rijst kon van begin november 1917 af slechts beschikbaar worden gesteld ten behoeve van zieken en ter vervaardiging van kindermeel. De verder ter beschikking staande hoeveelheid zou dienen als reservevoorraad in tijden van nood, b.v. in perioden van aardappelschaarste.
- Gort. Het rantsoen was 0,2 kg per hoofd en per vier weken.
- Havermout. Begin augustus 1917 moest het rantsoen verlaagd worden van 0,1 kg per hoofd, per 4 weken tot 75 kg per 1.000 inwoners per 4 weken. Dit als gevolg van het uitblijven van overzeese aanvoer en de onvoldoende capaciteit van de enige hier te lande bestaande havermoutfabriek.
- Boekweit werd voor de wintermaanden als distributieartikel aangewezen; gedistribueerd werd boekweit en boekweitgort, tezamen 0,1 kg per hoofd en per 4 weken.
 
Aardappelen
- Aardappelen vormen een der distributieartikelen welke tot allerlei moeilijkheden aanleiding gaven. Ten eerste was er de gewoonte van een groot deel der bevolking om veel aardappelen te eten en daarbij de voorkeur te geven aan bepaalde soorten. Toen men ook met mindere kwaliteiten genoegen moest nemen, wekte dit ontevredenheid.

Bovendien deden zich bij de distributie allerlei moeilijkheden voor. Eerst moesten de minder duurzame aardappelen verbruikt worden, terwijl de betere soorten waarop men algemeen gesteld was bewaard bleven. Dit veroorzaakte misnoegen. Verder waren er transportmoeilijkheden. Ook opslag van aardappelen door particulieren die zulks betalen konden wekte ontevredenheid.

In het voorjaar van 1917 deden zich als gevolg van deze en andere redenen, welke de mensen tot ontevredenheid stemden te Amsterdam ernstige ongeregeldheden voor; de z.g. aardappelrelletjes.

Voor de winter 1917-1918 werd een regeling getroffen, waarbij de gehele oogst, voor zover niet voor eigen gebruik door de verbouwer en zijn gezin benodigd, door de regering werd overgenomen en met inachtneming van een rantsoeneringstelsel werd gedistribueerd. Het rantsoen was op 4 kg per hoofd en per week gesteld.
 
Groenten
- Groenten. Voor de distributie waren naar schatting beschikbaar:

Tabel 4 Voor distributie beschikbare groenten
Uien 11.000.000 kg (Snij) Pronkbonen 14.000 vaten
Rode kool 10.000.000 kg Snijbonen 4.000 vaten
Gele kool 10.000.000 kg Dubbele sperziebonen 7.000 vaten
Witte kool 200.000 kg Enkele sperciebonen 3.000 vaten
Peen 8.000.000 kg Zuurkool 30.000 vaten
Knolrapen 9.000.000 kg  

 Melk boter kaas eieren margarine
- Melk. Gedurende de winter 1916-1917 geschiedde de voorziening met goedkope melk zoodanig, dat het publiek dezelfde prijs betaalde als in de winter 1915-1916. De leverancier ontving hierbij een bijslag van 2½ cent per liter en de melkhandel zo nodig van een ½ cent per liter. Deze regeling vergde zeer grote offers van de schatkist en werd daarom bij de aanvang van het zomerseizoen vervangen door ene minder kostbare.

Die kwam hier op neer dat slechts dan bijslag werd gegeven, indien bij een maximum productieprijs van 11½ cent per liter in de zogenaamde eigenlijke consumptie-melkstreek, resp. 11 cent per liter in het overige gedeelte des lands en bij een maximum consumptieprijs van 13 cent per liter een onvoldoende winstmarge voor de melkhandel overbleef. Voor de drie grootste steden was het maximum van de bijslag op 3 cent gebracht. Voor de winter 1917-1918 kwam een verhoging van de consumptieprijs van 2 cent per liter. Voor zieken, zwakken en kinderen gold weer een afzonderlijke regeling met een iets lagere melkprijs.
- Boter. Voor 1918 lag het niet in de bedoeling boter tegen lagere dan de kostprijs verkrijgbaar te stellen. Voor botergebrek wegens vermindering der productie of te grote uitvoer bestond geen gevaar.
- Kaas. Voor de in 1918 te distribueren kaas werd als kostprijs een bedrag van f 140 per 100 kg aangenomen. Bij behoud van de verkoopprijs ad f 128 per 100 kg was er dus tussen deze en de inkoopprijs een nadelig verschil van f 20 per 100 kg. Met de distributie van 30.000.000 kg kaas was derhalve in 1918 totaal f 600.000 gemoeid.
- Eieren. De prijs zou voor het publiek gemiddeld ongeveer 14 cent per stuk bedragen. Het Rijk betaalde dan een bijslag van 8 cent per stuk. De totale kosten werden geraamd op f 4.000.000.
- Normaal margarine. De kosten van deze voorziening werden gedurende 1918 op f 10.400.000 geraamd, bij een verbruik van 20.000.000 kg, met een kostprijs van f 140 en een verkoopprijs van f 88 per 100 kg.
 
 
Vlees – vis – bak- en braadvet
- Vlees. Medegedeeld werd einde 1917, dat de voorziening met goedkoop varkensvlees te zijner tijd zeer ingekrompen, zo al niet gestaakt zou moeten worden. Dit zou gebeuren omdat ten gevolge van de grote schaarste aan krachtvoeder de aanfok en mesterij van varkens dusdanig was ingekrompen dat te vrezen was, dat het aanbod van slachtrijpe varkens binnenkort niet meer in staat zou zijn in de vraag te voorzien.

Het lag daarom in de bedoeling om ter aanvulling van het tekort aan varkensvlees, zodra zulks nodig zou blijken te beginnen met de distributie van rundvlees. Dit was te meer nodig omdat na de inkrimping van het rantsoen van brood en havermout en het schrappen van rijst van de lijst der regeringsgoederen, de vervallen hoeveelheden voedsel door een ander goedkoop voedingsmiddel vervangen moesten worden, waarvoor naast aardappelen toen alleen rundvlees in aanmerking kon komen.

De behoefte aan rundvlees viel juist samen met een groot surplus van de veestapel, waarvan de opruiming geëist was, ten einde in volgende jaren oppervlakten landbouwgrond, die gebruikt werden voor de productie van veevoeder, dienstbaar te kunnen maken aan de voeding van de mens.

Door deze opruiming van vee werd tevens bereikt dat het aanwezige veevoeder zoo economisch mogelijk werd gebruikt, wat aan de productie in het volgend jaar ten goede kon komen. Voor het laatste kwartaal van 1917 werden de kosten der rundvleesvoorziening op 4½ miljoen gulden geraamd. Voor 1918 zou 140 miljoen kg nodig zijn, waarvan de kosten op 42 miljoen werden geraamd.

- Zeevis. De over een geheel jaar te distribueren hoeveelheid werd op 24.000.000 kg geraamd, de kosten zouden f 5.760.000 belopen.

- Normaal bak- en braadvet. De toenemende schaarste aan vet maakte een algemene regeling voor de vetvoorziening noodzakelijk. In verband daarmede werd met ingang van 9 oktober 1917 het rantsoen normaal bak- en braadvet, dat tot die datum 0.2 kg per hoofd en per 4 weken bedroeg, verhoogd tot 0.35 kg. De kosten voor 1918 zouden f 17.400.000 bedragen.
 
 
Suiker
- Suiker. De beschikbaarstelling der suiker door de suikerfabrikanten vond tot dusver plaats op basis van f 18 per 100 kg ruw suiker, terwijl de kostprijs daarvan enige guldens meer bedroeg. De gelden voor deze voorziening benodigd werden door de export gedragen. Voor 1918 zou de beschikbaarstelling op basis van f 18 per 100 kg ruw suiker worden gehandhaafd, met dien verstande, dat de daarvoor benodigde gelden zouden worden teruggevonden in een hogere prijs der suiker voor industriële doeleinden.
 
 
Brandstoffen
- Brandstoffen. Hiervoor werd een rantsoeneringstelsel ingevoerd en steenkolen werden tot een bepaalde hoeveelheid tegen verlaagde prijzen beschikbaar gesteld. Alle brandstofgebruikers konden tegen de verlaagden prijs als rantsoen ontvangen 10 hl antraciet, kachelkolen of eierkolen, dan wel 15 hl gascokes. Gelijk te stellen met 1 hl antraciet zijn 400 zware turven of 300 bruinkoolbriketten, die dus in plaats van 1 hl antraciet of 1½ hl cokes konden worden betrokken.

De hoeveelheden, welke gebruikers boven het hier genoemde minimumrantsoen ontvingen, werden door hen tegen de kostenden prijs of daarboven betaald. De verstrekking van het minimumrantsoen in het seizoen 1917-1918 vereiste in totaal f 50.724.000 verdeeld als volgt:

Tabel 5 Verstrekking minimumrantsoen brandstoffen 1917-1918
Benodigde brandstoffen Aantal brandstof eenheden Kosten distributie
1.000.000.000 stuks zware turf   2.500.000 f   7.500.000
6.300.000 hl gascokes    4.200.000 f 15.750.000
50.000.000 kg bruinkoolbriketten      500.000 f   1.500.000
7.800.000 hl antraciet e.d.   7.800.000 f 25.974.000
Totaal  15.000.000 f 50.724.000

Op de rantsoeneringregeling zullen we hier niet nader ingaan, de brandstofverbruikers waren in verschillende klassen ingedeeld, voor huisbrand en voor centrale verwarming, verder waren er afzonderlijke klassen voor winkels, en magazijnen, grote gebouwen enz.
 
 
Zeep
- Zeep. Met de voorziening van zachte zeep kan voortgegaan worden tot november 1918, de aanvoer van tal van benodigdheden uit het buitenland stond enige tijd stil, van de hervatting daarvan hing het af of de voorziening ook na genoemde datum zou kunnen geschieden. Ingeval de distributie van zachte groene of gele zeep gestaakt zou moeten worden, lag het in de bedoeling in de plaats daarvan een andere soort zeep verkrijgbaar te doen stellen. De kosten der zeepvoorziening moesten in elk geval op f 10.000.000 per jaar geraamd worden.
 
Vermoedelijke uitgaven voor de distributie in 1918
Ten slotte geven we hier een overzicht van en nadere raming der vermoedelijke uitgaven voor de distributie in 1918.

Tabel 6 Raming vermoedelijke uitgaven voor distributie  in 1918
Regeringsmeel f 40.700.000 Transport f 118.300.000
Regeringsbloem f 9.400.000 Melk f 18.000.000
Rogge f 12.200.000 Boter ------------
Rijst f 12.000.000 Kaas f 4.200.00
Peulvruchten f 2.000.000 Margarine f 10.400.000
Gort f 4.300.000 Zeevis f 8.100.000
Havermout f 1.200.000 Bak- en braadvet f 17.400.000
Boekweit f 1.000.000 Eieren f 4.000.000
Aardappelen f 27.700.00 Suiker ------------
Groenten f 7.800.000 Zeep f 10.000.000
Transporteren f 118.300.000 Liggelden etc 1) f 20.000.000
  Totaal f 240.400.000
1) Liggelden, schepen- en foutvracht, eventuele verliezen op broodkoren niet gedekt
    door winsten uit het Rijksgraanbedrijf

Een raming van de kosten van beschikbaarstelling voor rijk en gemeenten gedurende het jaar 1919 geeft de volgende cijfers:

Tabel 7 Raming vermoedelijke uitgaven voor distributie in 1919
Regeringsmeel f 32.048.660 Tranporteren f 530.034.910
Regeringsbloem f 1.653.750 Peulvruchten f1.865.500
Rogge f 12.677.500 Rijst f 1.080.000
Aardappelen f 5.455.000 Spek f 1.500.000
Margarine f 1.200.00 Kaas f 300.000
  Totaal f 58.417.410

Hiervan kwam volgens de Distributiewet 90% of f 52.575.669 voor rekening van het Rijk.
 
 
Nog meer vormen van overheidsbemoeiing
Het onderwerp is met bovenstaande mededelingen omtrent verschillende levensmiddelen allerminst uitgeput. Integendeel, er zouden nog vele andere artikelen zijn te noemen, waartoe de regeringsbemoeiingen zich zijn gaan uitstrekken, ook kledingstukken en schoeisel behoorden daartoe.
 
 
Vergroting van de landbouwproductie: het scheuren van bouwland
Ook het gebruik van de grond zelf vroeg de regeringzorg. Door de onvoldoende aanvoer van kunstmest was de opbrengst van de grond geleidelijk achteruitgegaan. Anderzijds was het zaak de productie van eigen bodem zoveel mogelijk op te voeren. Kon dit niet door een meer intensieve bebouwing, omdat men niet de beschikking had over voldoende kunstmest, de totale oppervlakte van het bouwland kon men wel vergroten, door het z.g. ‘scheuren’ van graslanden, klavers en weiden. Hiervoor verscheen in mei 1918 een wetsontwerp, dat in juli als wet in het Staatsblad kwam.

Deze wet legde een scheurplicht op ten aanzien van het geheel of een gedeelte van de tot bepaalde aan te wijzen bedrijven, percelen of grondcomplexen behorende graslanden, klavers of weiden. Daarbij werd een termijn gesteld binnen welke de voor de omzettingen en voor de bebouwing noodzakelijke werkzaamheden moesten zijn verricht.

Tenslotte is de wet in haar uitvoering belangrijk beperkt toen door de veranderde omstandigheden de noodzaak van het scheuren van grasland minder werd. De te scheuren oppervlakte werd beperkt tot 60.000, feitelijk 58.000 hectare, zijnde nog geen 5% van de totale oppervlakte van het grasland.

Toen hiervan 24.600 hectare, of ongeveer de helft van de oppervlakte, waarop scheurplicht rustte, was omgezet in bouwland, werd in het voorjaar van 1919 de verdere uitvoering der scheurwet geschorst tot het najaar, aangezien het scheuren verder niet nodig was. Ook in het najaar van 1919 behoefde men er niet toe over te gaan.
 
 
Bijzondere rechtspraak bij distributie- en verwante zaken
De toenemende omvang der regeringsbemoeiingen deed de vraag ontstaan naar een gelegenheid tot beroep voor allen die zich te kort gedaan achtten door regeringsmaatregelen, waarvan het aantal geleidelijk aan zeer was toegenomen.
In april 1918 verscheen hiervoor een wetsontwerp, tot instelling van een bijzondere rechtspraak in distributie- en verwante zaken.

Hierbij zouden in eerste aanleg worden ingesteld distributiegerechten, terwijl de Centrale Raad van Beroep als centraal distributiegerecht van hoogste aanleg fungeerde. De distributiegerechten kregen te oordelen over:

- 1 - De besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), in de uitvoering van de Distributiewet 1916, van de wet van 3 augustus 1914 (Staatsblad no. 344), behoudende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen, van de wet van 1 maart 1916 Staatsblad no. 127) tot heffing van vergoeding van kosten voor afgifte van consenten voor vervoer, van de daarop berustende regelingen en van het Koninklijk Besluit van 2 december 1917 (Staatsblad no. 726) houdende bepalingen ten aanzien van het goederenverkeer met het buitenland, door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken;

- 2 - De inbezitnemingen van de uitvoering van de wet van 3 augustus 1914 (Staatsblad no. 351) tot aanvulling van Onteigeningswet ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, door de daarmede belaste organen gedaan;

- 3 - De besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), in de uitvoering van de Nood-Boschwet, handelen of besluiten verplicht, in de veroordeling van de wet van 23 februari 1918 (Staatsblad no. 133) houdende bepalingen betreffende het slachten van paarden, runderen, schapen en varkens, en van de daarop berustende regelingen, door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken.

Aan de distributiegerechten kon bovendien de kennisneming worden opgedragen van beroepen betreffende de wettigheid van de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen) die in de uitvoering van andere wetten, met de door de oorlog of het oorlogsgevaar veroorzaakte bijzondere omstandigheden verband houdend, de daarmede belaste organen nemen, verrichten of uitspreken.

Aldus verlenen de distributiegerechten bescherming in de vorm van de onwettig verklaring van de aangevallen besluiten, handelingen of weigeringen en, in zoverre een voorschrift tot handelen of besluiten verplicht, in de veroordeling om overeenkomstig de geldende regelen te handelen of te besluiten.

Om enige voorbeelden te noemen: hij, aan wie ten onrechte de plaatsing op de lijst van grossiers is geweigerd, komt krachtens de veroordeling waarbij zijn plaatsing op de lijst wordt bevolen op de lijst te staan; hij, wiens goed in verband met art. 76a der Onteigeningswet ten onrechte in bezit is genomen, verkrijgt ten gevolge van de onwettig verklaring van de inbezitneming weer de beschikking over zijn eigendom.
Met vergoeding van eventueel geleden schade hebben de distributiegerechten zich echter niet in te laten.

Ons overzicht van de levensmiddelenvoorziening in Nederland zouden we hiermede kunnen besluiten. Echter mag dit niet geschieden zonder een algemeen overzicht de distributietijd en tevens niet dan nadat nog iets gezegd is over de rol welke de coöperaties in de crisistijd vervuld hebben.
 
 
De betekenis van de consumentencoöperaties
Ontegenzeggelijk had men anders tegenover verschillende distributiemoeilijkheden gestaan indien er meer algemene consumentenorganisaties geweest waren. De levensmiddelenvoorziening bracht met zich mee een organisatie van allerlei belanghebbenden die vak- of groepsgewijze verenigd waren.

Voor vele bedrijven kon men hiervoor zijn toevlucht nemen tot organisaties van groot-, tussen- of kleinhandel. Toen de regering later de distributie meer en meer centraliserend aan zich trok, bleven ook deze organisaties toch nog een rol vervullen, zij ’t slechts van uitvoerende of adviserende aard. Alleen de consumenten stonden ongeorganiseerd, voor zoover zij niet in de coöperaties verenigd waren.

Het is niet onze bedoeling hiermede een aanbeveling voor de coöperaties als zodanig uit te spreken – wij laten deze kwestie hier buiten beschouwing. Maar het staat wel vast, dat zij in de crisistijd een belangrijke rol vervuld hebben.

Ongetwijfeld hebben zij bijgedragen tot een betere distributie en vooral tot een goede werking der distributieregelingen en tot een behoorlijke controle op die werking, omdat de coöperaties als distributieorganen der verbruikers een behoorlijke distributie tot bij de consument konden verzekeren, dan een distributie welke bij de winkelier eindigde.

De betekenis van de coöperatie gedurende de crisistijd moge verder blijken uit enige aanhalingen uit de verslagen van een bekende coöperatie als de winkelvereniging ‘Eigen Hulp’ te ’s Gravenhage.

Gewagend van de prijsopdrijving, welke aan de orde van de dag was, volgt in het jaarverslag over 1915 de mededeling dat de winkelvereniging zich aan de oude prijzen hield, totdat zij nieuwe voorraad moest opdoen. Eerst dan besloot het bestuur tot een matige prijsverhoging.

Van belang was ook voor de coöperatie een krachtige inkoopcentrale, waarover zij beschikte in de Coöperatieve Groothandelsvereeniging ‘de Handelskamer’, welker omzet volgens het verslag over 1916 toen reeds de 10 millioen guldens overtrof.

Aan het jaarverslag over 1917 ontlenen we ten slotte nog het volgende:

  Ondanks het feit, dat ook de Handelskamer groote belemmering ondervindt van de tijdsomstandigheden, bleef haar bedrijf zich ontwikkelen. Deze ontwikkeling zou echter nog veel groter hebben kunnen zijn, indien niet door allerlei Regeringsmaatregelen aan die ontwikkeling banden waren aangelegd.
Door de ondervinding geleerd, wenden toch de verschillende vereenigingen zich meer en meer tot haar eigen handelscentrum, welke ten gevolge heeft, dat geen grootere voorraden ter beschikking worden gesteld dan gebaseerd op de omzet vóór de oorlog, maakt, dan zij velen niet naar wensch kan bedienen.

Terwijl in verschillende oorlogvoerende landen de Regering zich genoodzaakt heeft gezien de tusschenkomst der coöperatie in te roepen, om een behoorlijke distributie te verzekeren, heeft de zucht om zoo min mogelijk verandering te brengen in de maatschappelijke verhoudingen hier te lande geleid tot maatregelen, die zelfs de normalen groei der coöperatie belemmeren. Zoo moesten verschillende artikelen, die anders geregeld van de Handelskamer betrokken worden, door middels van Haagsche grossiers van het gemeentebestuur in ontvangst worde genomen’.

Omtrent de regeringsmaatregelen wordt hierna het volgende medegedeeld:

  ‘Ook in dit jaar (1917) werd de bemoeienis van de Regeering met de distributie van verschillende artikelen van dagelijksch gebruik uitgebreid. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tusschen de zoogenaamde gerantsoeneerde artikelen en de artikelen rechtstreeks van regeringswege gedistribueerd. Sommige artikelen gingen van de eene categorie in de andere over, zooals thee en koffie. In beide gevallen heeft het bedrijf van ‘Eigen Hulp’ met groote moeilijkheden te kampen, grooter dan in een gewoon bedrijf worden gevoeld.

Worden van en artikel alleen de aanvoeren beperkt zonder dat de distributie door middel van bons van overheidswege wordt ter hand genomen dan is het de taak van het bestuur zorg te dragen, dat niet het ene lid boven het andere wordt bevoorrecht. Dit eischt heel wat hoofdbrekens, daar de ontvangen hoeveelheden somtijds zoo gering zijn, dat aan een enigszins billijke distributie niet kan worden gedacht. Wordt wat meer ontvangen, dan worden bepalingen gemaakt omtrent maximum hoeveelheden die wekelijks voor elk lid verkrijgbaar zijn.

Aan een individualiseering in verband met de grootte van het gezin kan echter niet worden gedacht daar slechts minimum hoeveelheden kunnen worden beschikbaar gesteld. Slechts ten aanzien van pensionhouders, die als lid geregeld grootere hoeveelheden afnamen, heeft het Bestuur gemeend een enkelen keer een bijzondere regeling te moeten treffen.

Ten aanzien van de artikelen, die op bons verkrijgbaar worden gesteld, bestaan schijnbaar deze bezwaren niet. Hierbij is toch van overheidswege het individueele rantsoen vastgesteld, doch ook hierbij staan wij voor de moeilijkheid van te geringe hoeveelheden.

Al beperkt de Vereeniging de verkoop uitsluitend tot hare leden, toch moet het Bestuur menigmaal de klacht in ontvangst nemen, dat artikelen bij haar niet te verkrijgen zijn, terwijl overal in de buurt die artikelen zijn te vinden.

Ook dit is het gevolg van de bevriezingsmethode, n.l. dat bij de verdeeling van de beschikbare hoeveelheden geen rekening gehouden wordt met de normale ontwikkeling van het bedrijf. Zoo kan het voorkomen, dat terwijl de absolute hoeveelheid die door ons van een bepaald artikel werd omgezet grooter was dan vroeger, gevolg van het feit, dat de Regeering de distributie daarvan ter hand nam, toch de hoeveelheid per lid gemiddeld beschikbaar geringer was dan de Regering aan ieder individueel heeft toegekend.

Mede in verband hiermede heeft het Bestuur zich genoodzaakt gezien de toetreding van nieuwe leden te beperken. Terwijl deze reden naast bezwaren van administratieven aard ook moest leiden tot het besluit om artikelen welke op bons worden verstrekt niet thuis te doen bezorgen’.

 Slotbeschouwing - Herinnering aan een donkere tijd
Hiermede komen we aan het slot van onze beschouwingen. Gedurende de oorlogsjaren hebben we op de bons geleefd. Waarvoor zijn er al geen bons geweest, in de vorm van kaarten of bijeengebracht in een gemeentelijk bonboekje.

Er waren bons voor brood en voor brandstoffen en in de bonboekjes voor allerlei artikelen, overeenkomstig een bekendmaking welke wekelijks door de gemeente werden gepubliceerd. Deze bons betroffen allerlei levensmiddelen, aardappelen, peulvruchten, rijst, suiker enz. later ook bovenkleding, schoeisel, sajet, ondergoed enz. Er zijn ook nog suikerkaarten geweest, thee- en koffiekaarten en speciale kaarten met bons voor kinderen, zieken en zwakken en ouden van dagen, verder boter- en margarinekaarten enz. enz. Ook herinnert men zich nog de eenheidsworst al is het slechts bij naam, want feitelijk is deze nooit in de handel gekomen.

De schaarste aan levensmiddelen deed voorts allerlei Ersatz-artikelen ontstaan waarvoor we slechts herinneren aan de noodbriketten en de papieren ballen om de kachel zo niet warm, dan toch aan te houden.

Maar bovendien gaf de schaarste aanleiding tot allerlei ontevredenheidsuitingen, sommige malen ontaardend in relletjes, speciaal in de grote steden. Het meest bekend hiervan is het aardappeloproer, van juli 1917 te Amsterdam. Onvoldoende bekendheid met de regeringsmaatregelen, onvoldoende begrip voor de moeilijkheden waarvoor de regering bij de distributie kwam te staan en onvoldoende voorlichting van het publiek waren veelal de oorzaken van dergelijke ongeregeldheden.

Waarmede we niet zeggen, dat er geen fouten zijn begaan. Maar de regering stond in die oorlogsjaren voor een moeilijke taak, ook wat de levensmiddelenvoorziening betreft. Daarnaast had zij te zorgen voor zoveel andere belangrijke aangelegenheden welke evenzeer levenskwesties voor ons land raakten.

Nu wij verder afstaan van de crisistijd, wijzigt zich daarmede ook het oordeel over de distributie. De herinnering blijft ons echter bij van een donkere tijd, in letterlijke en figuurlijke zin.

In letterlijke zin door kolenschaarste, welke dwong tot een rantsoenering van gas en elektriciteit, wat aanleiding gaf tot uiterst weinig lichtgebruik. Kaarsen waren bovendien niet te krijgen, petroleum niet of nauwelijks en dan alleen voor de gezinnen die geen gas of elektrisch licht hadden. De straatverlichting moest aanzienlijk beperkt worden of kwam geheel te vervallen, in huis was het zuinig zijn met het dikwijls schaars toegemeten gasrantsoen, dat ook nog voor het koken moest dienen.

Voegt daarbij allerlei ongemakken, die de rantsoenering van zovele eerste levensmiddelen met zich meebracht. Te beginnen met het halen van broodkaarten, telkens, of van andere kaarten, nadat men eerst in het bezit was gekomen van een Legitimatiekaart, welke zuinig bewaard moest worden, omdat op vertoon van die kaart de andere kaarten met bons werden verstrekt.

Dan waren er het ongerief door afwezigheid of schaarste van bepaalde artikelen. Dat vooral de lagere standen hieronder leden spreekt van zelf. Noodkeukens door particulieren ingericht of centrale keukens van gemeentewege opgericht, moesten uitkomst brengen. Zo is er nog véél meer te noemen, doch het voorgaande zal voldoende zijn om die tijd weer in herinnering terug te roepen.

Dat er gefaald is door hen, die de distributie en rantsoenering te regelen en uit te voeren hadden, zal niemand willen ontkennen. In dat verband mag nog wel eens herinnerd worden aan hetgeen minister Treub in augustus 1914 in de Tweede Kamer reeds verklaarde en waarmede we willen besluiten.

Het was in de vergadering der Tweede Kamer van 26 augustus 1914. De minister erkende dat onder de uiterst moeilijke omstandigheden door de regering herhaalde malen fouten zouden worden begaan.

  ‘Maar dit wil ik ten slotte wel verklaren, zoo besloot de Minster, wanneer wij later ter verantwoording zullen worden geroepen, hoop ik, dat men, waar er fouten kunnen worden geconstateerd, - en dat zal zeker geschieden – hiermede rekenen zal, dat wij onze maatregelen moeten nemen in een tempo, waarin lang wikken en wegen herhaaldelijk onmogelijk is en onder omstandigheden, waarin het veel beter is, dat er van tijd tot tijd fouten worden begaan, dan dat door lang delibereren men te laat komt met de maatregelen, die moeten worden genomen.’

Deze overweging gold voornamelijk voor de eerste maanden van de oorlogstijd. Later kreeg de regering meer tijd van beraad voor het nemen van haar maatregelen en kwam het daarbij speciaal aan op een vooruitziende blik. Dat men daarbij soms gefaald heeft of te kort is geschoten zal niemand ontkennen, maar dit behoeft iemand er niet van te weerhouden om de overwegingen van minister Treub in haar algemeenheid te doen gelden bij het vormen van een oordeel, mede over het regeringsbeleid in zake de levensmiddelenvoorziening.

Hier mogen wij trouwens volstaan met er op te wijzen, dat er fouten begaan zijn, zonder in een nadere beschouwing dienaangaande te treden, omdat een kritische bespreking niet ons doel kan zijn. Dat was een beeld te geven van de levensmiddelenpolitiek der regering in de crisistijd, zonder dat wij daarbij de regeringsbemoeiingen in al haar omvang en uitvoerigheid konden uiteenzetten.

W.C. van Meurs


Bibliografische gegevens
Het bovenstaande artikel verscheen oorspronkelijk onder de titel ‘De levensmiddelen-politiek der Regeering’ in W.A.T. de Meester: Gedenkboek van den Europeeschen oorlog in 1918-1919, 4e deel (Leiden, z.j.) (waarschijnlijk 1920) 224-240.
De tekst is bewerkt in de moderne spelling – de oorspronkelijke stijl is gehandhaafd en inhoudelijk zijn er geen noemenswaardige wijzigingen aangebracht. De tussenkoppen staan niet vermeld in het oorspronkelijke artikel. Ze zijn aangebracht om de toegankelijkheid van het artikel te verbeteren.

 © 2007 De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de erven van de auteur.
Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk toestemming vereist van de erven.

  naar homepage


eXTReMe Tracker