Inleiding
Toen de Nederlandse regering in augustus 1914, bij het
uitbreken van de oorlog, welke een wereldoorlog zou
blijken te worden, had te overzien, wat er in ’s lands
belang gedaan diende te worden, had zij daarbij niet
alleen op de militaire maatregelen te letten.
Ook het economisch leven eiste haar aandacht, in de
eerste plaats wat de levensmiddelenvoorziening betreft,
daarnaast in eigenlijk niet mindere mate de industrie,
waar deze verband houdt met de levensmiddelenvoorziening
en met de voorziening van levensbehoeften in de ruimste
zin van het woord, maar ook omdat de industrie in haar
volle omvang een der vitale belangen van de staat is.
Naast de industrie moet daarbij tevens gedacht worden
aan andere nijverheid, aan de handel, de beurs
inbegrepen, aan de grote scheepvaart en aan
verkeerswezen van andere aard, dat is aan de binnenvaart
en de spoorwegen.
Nota betreffende de economische toestand op 2 november
1914
In de eerste ‘Nota betreffende de economische toestand’,
op 2 november aan de Tweede Kamer overlegd, geeft de
toenmalige minister van Landbouw, Mr. M.W.F. Treub, een
uitvoerig beredeneerd overzicht van hetgeen door de
regering op economisch gebied gedaan werd in de eerste
maanden van de oorlog.
De invoer staat nog meer in het teken van de oorlog, dan
de uitvoer. Beide oorlogvoerende partijen trachten
angstvallig te beletten, dat hetgeen door haar ten
invoer hier te lande wordt toegelaten, rechtstreeks of
indirect ten goede zal komen aan de tegenstanders.
Intussen was de stand van zaken toen nog altijd van dien
aard, dat de toestand van land- en tuinbouw en die van
de exportnijverheid, die voedingsmiddelen produceert met
het oog op de uitvoer, over het algemeen niet ongunstig
was. Ook de bakkerijen, evenmin als de handel in
levensmiddelen leden niet onder de toestand.
Onzerzijds moet hier worden opgemerkt, dat de
maatregelen die inzake de levensmiddelenvoorziening
getroffen dienden te worden, meer verband hielden met
een geregelde distributie, terwijl achterhouding en
prijsopdrijving voorkomen moesten worden. Een
distributie, gericht op rantsoenering omdat de voorraden
schaars werden kwam eerst later; de bekende
Distributiewet dateert van 1916.
Toch kon minister Treub in de Eerste Economische Nota
met recht en reden verklaren, dat de regering zich vanaf
het begin der crisis af ernstig bezig hield met het
vraagstuk der levensmiddelenvoorziening. Op de
verschillende door haar genomen maatregelen komen we
hieronder terug. Aan de hand van de Eerste Economische
Nota noemen we thans even de wet tot aanvulling der
Onteigeningswet, tot stand gebracht ten einde
vasthouding van waren en prijsopdrijving te voorkomen.
Aan meergenoemde Economische Nota is nu verder het
volgende ontleend:
|
‘Niettegenstaande krachtens deze wet maximumprijzen
werden gesteld ook voor inlandsche tarwe en rogge,
werden door graanhandelaren hoogere prijzen vooral voor
rogge geboden, en bleken graanhandel en boerenstand
weinig geneigd de maatregelen der regering tot het
zooveel mogelijk tegengaan van hooge broodprijzen te
steunen.
Ten einde te voorkomen, dat de toevoer van
veevoederartikelen, die van over zee moeten worden
betrokken en waaraan voor binnenlandsch verbruik
behoefte bestaat, ook in de toekomst vertraging zal
ondervinden wegens de groote moeilijkheid om ter zee te
onderscheiden tusschen goed, dat voor invoer in
Nederland, en goed, dat voor doorvoer bestemd is, is de
Regeering er toe overgegaan aan importeurs van
dergelijke artikelen, onder zekere voorwaarden, te
vergunnen, goederen waarvan vaststaat dat zij voor
binnenlandsch verbruik bestemd zijn, aan de Regering te
adresseeren’. |
De minister vertrouwt dat deze maatregel, die in
bepaalde gevallen ook voor grondstoffen voor de
nijverheid toepassing zal kunnen vinden, op de
scheepvaart en speciaal op de invoer van
veevoederartikelen van over zee een gunstige uitwerking
zal hebben, indien althans de belemmeringen, die de
scheepvaart van de mijnen ondervindt, niet
onoverkomelijk zullen worden.
Verschepingscontracten met
scheepvaartmaatschappijen
Met de directie van de Holland Amerika Lijn is dezer
dagen een overeenkomst gesloten, waardoor de verscheping
van goederen uit Amerika, waarvan vaststaat dat zij voor
binnenlands verbruik bestemd zijn, aan het adres van de
regering zeer wordt vergemakkelijkt. Met andere
scheepvaartmaatschappijen wordt over het sluiten van een
soortgelijke overeenkomst onderhandeld.
Voor importeurs, die goederen, waarvan vaststaat, dat
zij voor verbruik in Nederland bestemd zijn, met vreemde
schepen willen invoeren en aan de regering adresseren,
zijn overeenkomstige contracten opgesteld. Aan de
afdeling Handel van het Departement van Landbouw is een
speciaal bureau voor deze buitengewone diensttak
ingericht.
De Regeering heeft intussen begrepen het hierbij niet te
kunnen laten. Daar te voorzien was, dat zonder haar meer
direct ingrijpen schaarste zou ontstaan zowel aan
broodkoren als aan verschillende veevoederartikelen,
heeft zij niet geaarzeld die goederen rechtstreeks aan
te kopen. Daartoe is aan het Departement een speciale
dienst georganiseerd die het aankopen dezer artikelen en
de distributie daarvan regelt. Bij de uitoefening van
dezen zeer buitengewone diensttak zit de dubbelde
bedoeling voor:
- 1 - Zolang deze dienst zal werken, de distributie der
aangekochte artikelen zoveel mogelijk te doen geschieden
met gebruikmaking van de diensten van hen die in het
vrije verkeer gewoon zijn die distributie te bezorgen,
en
- 2 - Zodra gebleken zal zijn dat de toevoer langs de
minder van het gewone verkeer afwijkende weg van aankoop
door particuliere importeurs, met adressering van de
goederen aan de regering, zonder dat deze goederen
daardoor ophouden geheel voor rekening der importeurs te
zijn, in voldoende mate verzekerd kan worden, zich
gaandeweg terug te trekken en zodoende de invoerhandel,
voor zover dat onder de tegenwoordige omstandigheden
mogelijk is, zo spoedig mogelijk weer tot de
particuliere importeurs terug te leiden.
De regering gaat voorlopig voort met het aankopen en
laten verschepen van Amerikaans tarwe en Amerikaans
tarwemeel. Voorts heeft zij in Amerika rogge aangekocht
en zal zij ook hiermede, naar gelang der behoefte,
voortgaan. De regering bedient zich, gelijk hierboven
reeds werd opgemerkt, bij de distributie van het door
haar gekochte, van de tussenkomst van de graan- en
meelhandel.
Voorlopig zal voor tarwe en tarwemeel en voor rogge deze
wijze van handelen gevolgd moeten blijven en zal voor
deze artikelen – behoudens uitzonderingsgevallen, waarin
de invoer geschiedt ten behoeve van een bepaalde fabriek
die het artikel als grondstof nodig heeft – het stelsel
van adressering aan de regering van het voor eigen
rekening door importeurs gekochte, niet kunnen worden
toegepast.
Voor zoveel mogelijk wordt er voor gezorgd, dat bij de
lossing van het regeringsgraan – in verband met de grote
werkloosheid in het havenbedrijf – van handenarbeid
wordt gebruik gemaakt. Maatregelen zijn voorts
getroffen, dat voor het binnenlands vervoer te water de
binnenschippers zooveel mogelijk bij om beurte bedacht
worden.
Controle op voedingsmiddelen
voor mens en dier
Bovendien heeft de regering zich tot taak gesteld
nauwlettend de voorraden der hier te lande zijnde
voedingsmiddelen voor mens en dier, in verband met de
mogelijke invoer en de waarschijnlijke uitvoer, gade te
slaan.
Begrijpt de regering enerzijds dat het van het grootste
belang is, dat de voortbrenging van voedingsproducten,
die in zulk een hoge mate op uitvoer gebaseerd is, niet
verlamd wordt door de grenzen geheel te sluiten, aan de
andere kant meent zij dat het wijs beleid is, te
voorkomen, èn dat de meest noodzakelijke artikelen tot
voeding van mens en dier te veel in prijs zouden
stijgen, èn dat de grondstoffen voor belangrijke
industrieën uitgevoerd zouden worden, waardoor fabrieken
hier te lande zouden moeten worden stopgezet.
Uitvoerverbod op aardappelen
Het was o.a. op grond van deze overweging, dat er nog
kort geleden een uitvoerverbod op aardappelen werd
gelegd. Hiervan is niet de bedoeling de grenzen geheel
voor de export te sluiten. Door uitvoerpermissies te
geven, voor zoover dit in verband met de binnenlandse
behoefte kan geschieden, zal er gezorgd worden, dat de
hoeveelheid die binnenlands kan worden gemist, ook thans
zal kunnen worden uitgevoerd. Voorkomen zal echter
worden, dat de prijs van dit belangrijke volksvoedsel
onevenredig stijgt, en dat het bedrijf der
aardappelmeelfabrieken zou kunnen verlamd worden.
Uitvoerverbod van kaas, boter,
spek en eieren
Overeenkomstige overwegingen hebben er toe geleid ook de
uitvoer van kaas en boter te verbieden. Met
belanghebbenden bij de zuivelindustrie en bij de kaas-
en de boterhandel is overleg gepleegd over de beste
wijze, waarop een beperkte export kan worden toegestaan
op zodanige wijze, dat de hoeveelheid, nodig voor het
binnenlands verbruik, hier te lande blijft, dat
prijsstijging wordt voorkomen en de handel op het
buitenland niet meer belemmering ondervindt dan strikt
noodzakelijk is.
In voorbereiding zijn maatregelen om er voor te zorgen,
dat de uitvoer ook van spek en van eieren niet zoo
overmatig wordt, dat de voor binnenlands verbruik
beschikbare hoeveelheden te veel verminderen en de
prijzen te veel oplopen zullen.
Bevordering aanvoer van
meststoffen
De regering heeft ook haar volle aandacht gevestigd op
de voorraad meststoffen hier te lande. Indien zulks
nodig blijkt zullen maatregelen worden genomen om de
aanvoer van meststoffen zoveel mogelijk te bevorderen.
Vordering van spoorwegen en
spoorwegmaterieel
Tot zekere hoogte was bij vele economische bemoeiingen
’s lands defensie evenzeer betrokken en kwam soms uit de
aard der zaak daarbij in de eerste plaats in aanmerking.
Zo werd de minister van oorlog bij Koninklijk Besluit
van 30 juli 1914 gemachtigd van alle Nederlandse
spoorwegmaatschappijen het geheel of gedeeltelijk
gebruik te vorderen van de door die ondernemingen
geëxploiteerde spoorwegen en van het aan die
ondernemingen toebehorende materieel en zulks voor
zoveel hem dat gebruik voor Rijksdienst in het belang
van de verdediging van het land nodig voorkomt.
Zo konden, als uitvloeisel van Koninklijke Besluiten en
wetten betreffende de staat van oorlog en van beleg,
militaire commandanten maatregelen treffen betreffende
verbod van in-, uit- en doorvoer nemen, voor zoover hun
gebied betrof en voor zover in de eerste plaats het
militair beland dat vorderde.
Maar tevens is dit veelal geschied in het algemeen
belang, voornamelijk zolang of wanneer er langs gewone
wettelijke weg geen of niet voldoende maatregelen in die
zin genomen konden worden.
Uitvoerverboden volgens de
oude wet van 24 juli 1870
Volgens de oude wet van 24 juli 1870 (Staatsblad 143)
werden reeds op 1 augustus 1914 verschillende
uitvoerverboden uitgevaardigd betreffende paarden, met
uitzondering van veulens, hooi, stro, haver, steenkolen
en cokes.
Voldoende was deze wet echter niet en het is opmerkelijk
genoeg om er hier de aandacht op te vestigen, dat onze
regering reeds voor 14 augustus 1914 zich daarvan bewust
was. Van mei 1913 dateerde een wetsontwerp betreffende
verbod tot uit-, door- en vervoer van sommige artikelen.
In de Memorie van Toelichting tot dat wetsontwerp leest
men:
|
‘De militaire voorzorgsmaatregelen, die in de loop van
het jaar 1911 in sommige landen van Europa werden
genomen, hebben wederom de aandacht doen vestigen op het
gevaar, dat in dergelijke omstandigheden aan ons land
grote voorraden worden onttrokken aan artikelen, welke
onmisbaar zijn voor de dagelijkse behoeften van de
bevolking in het algemeen en van het leger en vloot in
het bijzonder.
Een mogendheid, welke zich tot een oorlog voorbereidt,
zal toch in de eerste plaats zoveel mogelijk hulpbronnen
uit het neutrale binnenland trachten te exploiteren om
de eigen voorraden zoolang mogelijk in reserve te kunnen
houden voor de tijd, dat invoer wellicht niet meer
mogelijk of zeer bezwaarlijk is. Een klein land, als het
onze, dat daartegenover een lijdelijke houding aanneemt,
kan daarvan in meer dan één opzicht het slachtoffer
worden, indien het door de loop der omstandigheden zelf
tot mobilisatie zou moeten overgaan.
Hieruit vloeit dus de wenselijkheid voort, dat de
regering over middelen beschikt om reeds vóór het
uitbreken der vijandigheden op eigen gebied, op het
daarvoor aangewezen moment, de al te grote uitvoer van
onmisbare artikelen stop te kunnen zetten.
Het is haar gebleken, dat daarbij niet kan worden
volstaan met de artikelen, thans genoemd in art. I der
wet van 24 juli 1870 (Staatsblad No 143), doch dat het
nodig kan zijn de bedoelden maatregel ook uit te
strekken tot de volgende artikelen:
1e. Behalve haver ook de andere granen, in het bijzonder
tarwe, rogge, maïs, gerst en boekweit en de van de
granen afkomstige producten, als tarwemeel, gort, enz.,
omdat de grondstoffen voor het brood der bevolking voor
ongeveer 70% moeten worden ingevoerd.
2e. Rijst en peulvruchten, die door hun bewaarbaarheid,
voedzaamheid, gemakkelijke vervoerbaarheid en bereiding,
voor het leger onmisbaar zijn, en ook voor de bevolking
in ingesloten stellingen of afgesloten landgedeelten.
3e. Behalve hooi en stro, ook andere veevoederartikelen,
in het bijzonder veevoederkoeken, (lijnkoeken,
raapkoeken enz.), bijv. voor het vee, dat binnen een
stelling in veiligheid is gebracht.
4e. Leder, voor zoveel nodig ter voorziening in het
aanzienlijke verbruik van schoeisel en ledergoed voor
het eventueel gemobiliseerde leger.
5e. Behalve steenkolen en cokes, alle andere
grondstoffen en bewerkte producten, voor verwarming en
verlichting, in het bijzonder steenkool, bruinkool- en
turfbriketten, carbid enz. ter verzekering van voldoende
voorraden voor de bevolking en de nijverheid in het
algemeen en voor de behoefte in insluitbare stellingen
en van de marine in het bijzonder.
6e. Machine- en smeeroliën voor de schepen der marine.
Aangezien het kan voorkomen, dat een verbod voor het
gehele grondgebied niet noodzakelijk en dus niet
wenselijk is, wordt de mogelijkheid geopend het verbod
slechts voor een gedeelte des Rijks uit te vaardigen.
Ter voorkoming van het gevaar dat in zodanig geval de
verboden goederen eerst in het binnenland worden
vervoerd naar een niet onder het verbod vallend gedeelte
des Rijks en van daar toch uitgevoerd, biedt het artikel
van het wetsontwerp de gelegenheid ook zoodanig
binnenlands vervoer te verbieden.’ |
De toenmalige regering (het ministerie-Heemskerk) zal
wel nauwelijks vermoed hebben dat dit wetsontwerp eens,
hoewel belangrijk gewijzigd, met bijzondere spoed
afgedaan zou moeten worden.
Wet betreffende verbod tot
uit- en vervoer van sommige artikelen
Uit het wetsontwerp is de wet betreffende verbod tot
uit- en vervoer van sommige artikelen voortgekomen,
welke in de oorlogsjaren zo herhaaldelijk toepassing
heeft gevonden. Het Kabinet-Cort van der Linden had
trouwens ook reeds voor de oorlogsgebeurtenissen van
augustus 1914 aandacht gewijd aan dat wetsontwerp. Zij
vond dit wetsontwerp bij haar optreden en diende in het
begin van 1914 een Nota van wijziging in, waarbij het
doorvoerverbod kwam te vervallen.
Een verbod van doorvoer toch, zo schreef de regering in
haar toelichting:
|
‘is niet doeltreffend, omdat het van de beide elementen,
waaruit doorvoer bestaat, nl. in- en uitvoer, niet
alleen de uitvoer maar ook de invoer voorkomt, zoodat
het uit dien hoofde van niet grooten invloed op de hier
te lande beschikbare voorraden kan zijn. Bovendien is de
vrijheid van doorvoer door ons land voor verreweg het
belangrijkste deel daarvan gewaarborgd bij
internationale tractaten.’ |
Begin augustus 1914 bracht de regering nog enige
wijzigingen aan. In het ontwerp werd nu ook opgenomen
gouden munt of goud-muntmateriaal en vervolgens werd het
wenselijk geacht met een verbod van uit- en vervoer niet
alleen te kunnen treffen granen en van granen afkomstige
producten, rijst en peulvruchten, maar ook andere
levensmiddelen.
Ook diende een te grote onttrekking van vee aan ons land
eventueel voorkomen te kunnen worden, terwijl het mede
wenselijk bleek de uitvoer van rij- en voertuigen,
daaronder begrepen automobielen en rijwielen, te kunnen
tegengaan.
Op 3 augustus kwam het wetsontwerp bij de Tweede Kamer
in behandeling. Nogmaals bracht de regering een
wijziging aan, nu staande de vergadering. De minister
van Oorlog, de heer Bosboom, verklaarde dat dit voor de
loop van de omstandigheden noodzakelijk was gebleken.
De wijziging was niet zonder belang, elke aanwijzing van
de artikelen, waarvoor de verboden zouden kunnen gelden
verdween en artikel I van het ontwerp luidde thans:
|
‘In geval van oorlog of oorlogsgevaar kan bij algemeenen
maatregel van bestuur door Ons de uitvoer van bepaalde
goederen geheel of gedeeltelijk, zoowel voor het geheele
grondgebied des Rijks als voor een gedeelte daarvan,
tijdelijk worden verboden. Desgelijks kan het vervoer
van bepaalde goederen van een gedeelte naar het overige
gedeelte des Rijks door Ons bij algemeenen maatregel van
bestuur geheel of gedeeltelijk tijdelijk worden
verboden’. |
De Kamer heeft hieraan zonder enige discussie haar
goedkeuring gehecht. De Eerste Kamer behandelde het
wetsontwerp nog diezelfden dag en op 3 augustus werd de
wet afgekondigd. Door een afzonderlijke bepaling in deze
wet, werd tevens van kracht het eerste en enige
uitvoerverbod vòòrdien verschenen, zonder te steunen op
de bovenaangehaalde wet van 24 juli 1870.
Dat was het verbod van de uitvoer van gouden munt en
goud-muntmateriaal, uitgevaardigd bij Koninklijk Besluit
van 31 juli 1914:
|
...‘gezien een verzoek van de Nederlandsche Bank, dat van
Regeeringswege maatregelen zullen worden genomen om te
beletten dat onder de buitengewone omstandigheden
waaronder geheel Europa en ook Nederland verkeert de
goudvoorraad in Nederland op bedenkelijke wijze naar het
buitenland zou kunnen wegvloeien.’ |
De uitvoerverboden
Met die wet van 3 augustus 1914 (Staatsblad 344) houden
de verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen,
kreeg de regering de gehele uitvoer, alsmede het vervoer
in handen. De lijst van uitvoerverboden groeide met de
dag. Wij laten hieronder volgen die, welke alleen al in augustus
1914 zijn uitgevaardigd, met vermelding van de datum van
het Koninklijk Besluit:
Tabel 1 Overzicht
uitvoerverboden in de maand augustus 1914
|
Gouden munt en
muntmateriaal |
31 juli |
Kinabast en -producten |
7 aug. |
Gouden munt en
muntmateriaal |
3 aug. |
Cocaïne |
7 aug. |
Gouden munt en
muntmateriaal |
8 aug. |
Salpeterzuur |
7 aug. |
Paarden uitgezonderd veulens |
1 aug. |
Soda |
7 aug. |
Paarden uitgezonderd veulens |
3 aug. |
Cacao |
7 aug. |
Hooi |
1 aug. |
Aceton |
7 aug. |
Hooi |
3 aug. |
Potasch |
7 aug. |
Stro |
1 aug. |
Alcohol |
7 aug. |
Stro |
3 aug. |
Zwavelzuur |
7 aug. |
Haver |
1 aug. |
Katoen in elke vorm |
7 aug. |
Haver |
3 aug. |
Ruwe katoen en katoenen
garens |
7 aug. |
Steenkolen |
1 aug. |
Ether |
7 aug. |
Steenkolen |
3 aug. |
Ammoniumcarbonaat |
7 aug. |
Cokes |
1
aug. |
Boekweit |
7 aug. |
Cokes |
3 aug. |
Suiker |
7 aug. |
Machine en smeerolie |
3 aug. |
Stroop |
7 aug. |
Tarwe en tarwemeel |
3
aug. |
Natriumsalpeter |
7 aug. |
Zout |
3
aug. |
Glycerine |
7 aug. |
Gerst en gort
|
3 aug. |
Koffie |
7 aug. |
Automobielen en onderdelen |
3 aug. |
Antimoon regulus |
7 aug. |
Voertuigen (paardentractie) |
3 aug. |
Munitie en buskruit |
7 aug. |
Rijwielen |
3 aug. |
Lood |
7 aug. |
Motorrijwielen |
3 aug. |
Mais en maismeel
|
7 aug. |
Rogge en roggemeel |
3 aug. |
Kruiden |
8aug. |
Leder |
3 aug. |
Gerstemeel
|
8 aug. |
Leder (nader aangeduid) |
21 aug. |
Graanafval
|
8 aug. |
Peulvruchten |
3 aug. |
Mijnhout |
16 aug. |
Genees- en verbandmiddelen |
7 aug. |
Chirurgische instumenten |
16 aug. |
Theobromium en diuretinum |
7 aug. |
Vloeibare brandstoffen |
18 aug. |
Chininesulfaat en zouten |
7 aug. |
Rijst (in augustus reeds bepaald) |
3 sept. |
Verschillende van deze
uitvoerverboden werden in de loop der
maand opgeheven en sommigen later weer uitgevaardigd.
Vervoerregelingen zijn minder talrijk. De eerste werd
uitgevaardigd bij Koninklijk Besluit van 6 augustus 1914
en betreft een verbod van vervoer van sommige artikelen
uit het gebied van de Stelling van Amsterdam naar het
overige gedeelte des Rijks. Het eenig artikel luidt
aldus:
|
‘Het vervoer van levensmiddelen en grondstoffen ter
bereiding daarvan, vee, visch, gevogelte en andere
levende voor menschelijk voedsel geschikte dieren,
genotmiddelen, dranken en drinkwater, landbouwproducten,
genees- en verbandmiddelen en de grondstoffen daarvoor,
nachtlegervoorwerpen en de grondstoffen daarvoor, brand-
en lichtstoffen, benzine, motor- en smeeroliën,
smeermiddelen en vetten, chemicaliën, springmiddelen en
de grondstoffen daarvoor, paarden en andere trekdieren,
transportmiddelen en onderdeelen daarvan, motoren,
machines, werktuigen en gereedschappen, metalen, hout en
andere bouwmaterialen, papier, verpakkingsmiddelen,
wapenen en munitiën, van uit het gebied van de Stelling
van Amsterdam naar het overige gedeelte des Rijks,
totdat hieromtrent nader door Ons zal worden beslist, is
verboden, voor zoover dit door de Commandant van die
Stelling of door eene hoogere militaire autoriteit
noodig wordt geoordeeld.’ |
Van 6 augustus dateert ook een dergelijk vervoerverbod
voor de Stelling van het Hollandsch Diep en het Volkerak
naar de overige delen des Rijks.
Het gebruik van de
uitvoerverboden
Wat de uitvoer betreft zij nog aangetekend, dat bij de
hantering der uitvoerverboden al spoedig de verlening
kwam van consenten [vergunning, recht van uitvoer].
Hiervoor waren, ten aanzien van bepaalde levensmiddelen
of andere artikelen, bijzondere redenen.
Ten eerste konden er verkoopcontracten met het
buitenland zijn, ten tweede kon de voorraad voor
binnenlands gebruik te groot zijn, of wel niet voor
bewaring, zonder gevaar voor bederf, vatbaar zijn, ten
derde kon uitvoer om andere redenen, verband houdend met
het landsbelang gemotiveerd zijn.
Twee van die redenen zijn in de loop der jaren vooral op
de voorgrond getreden. De uitvoer, welke de producent in
staat moest stellen, hogere prijzen te maken dan hem in
het binnenland, met de inmiddels ingevoerde
maximumprijzen, mogelijk was; zodat door dergelijke
uitvoer zelfs binnenlandse levering beneden of gelijk
aan de kostprijs mogelijk kon worden. En de uitvoer,
waartegenover invoer van bepaalde andere artikelen
stond.
Uit de allereerste periode van de uitvoerverboden
dateren aardappelconsenten van voor uitvoer naar het
buitenland verkochte, maar niet afgeleverde aardappelen,
mits de contracten met buitenlandse afnemers vóór 17
oktober 1914 waren afgesloten en daarop geen aflevering
had plaats gehad.
Op 12 december daar aan volgend maakte de minister van
landbouw, nijverheid en handel bekend dat bedoelde
consenten niet langer van kracht zouden zijn dan tot
uiterlijk 31 december 1914.
Een nieuwe consentenregeling
begin 1915
Begin 1915 verscheen een nieuwe consentenregeling. Voor
de uitvoer van boter werd een Centraal bureau ingesteld
(oktober 1914), alsook een voor de uitvoer van kaas;
beiden voor de afgifte van uitvoerconsenten en de
vaststelling van maximumprijzen voor binnenlands
verbruik.
Ook van het uitvoerverbod van suiker is telkens
dispensatie verleend, het eerst in september 1914. Dit
geschiedde trouwens voor tal van andere artikelen, welke
door een uitvoerverbod getroffen waren.
Op welke wijze het instituut der uitvoerverboden
dienstbaar gemaakt werd aan de levensmiddelenvoorziening
hier te lande moge blijken uit een ministeriële
circulaire, dd. 17 maart 1915, betreffende varkens en
varkensvlees, welke hier ter illustratie wordt
aangehaald.
|
‘De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel brengt
ter kennis van belanghebbenden, dat met ingang van
heden, de uitvoer van varkensvleesch in elken vorm zal
zijn verboden. Tot dezen maatregel ziet hij zich
genoodzaakt door voortdurend stijgende prijzen van het
varkensvleesch hier te lande, welke stijging naar het
zich laat aanzien in de naaste toekomst nog niet tot
staan zal komen,zoo geen maatregelen genomen worden.
In dit verbod van uitvoer dreigt evenwel het gevaar, dat
de fokkers en mesters, verontrust door vrees voor eene
belangrijke daling der prijzen, hun bedrijf niet meer
loonend achten en dit zullen staken. Dit dient te worden
voorkomen en daarom worden matregelen beraamd om te
zorgen, dat het fokkers- en mestersbedrijf loonend
blijft.
Hiervoor is het echter noodig de uitvoer tijdelijk
geheel te verbieden, ten einde eene regeling te kunnen
treffen, die de minvermogende in staat stelt voor
billijken prijs varkensvleesch en spek te koopen en die
tevens waarborgen geeft, dat de fokkers, mesters en
fabrikanten van vleeschwaren met goed gevolg hun bedrijf
zullen kunnen voortzetten.
In de loop van deze week zijn of worden te dien einde
alle belanghebbenden tot besprekingen uitgenoodigd. Laat
niemand zich dus verontrusten en ieder fokker en mester
zijn bedrijf rustig voortzetten.’ |
De betekenis der uitvoerverboden in verband met
levensmiddelenpolitiek achten wij hiermede voldoende
toegelicht. Het spreekt van zelf, dat nog tal van
voorbeelden zouden zijn aan te halen.
De instelling van
maximumprijzen
Reeds was hierboven sprake van en ander element in de
levensmiddelenpolitiek. Naast de uitvoerverboden staan
de maximumprijzen, welke thans nadere beschouwing
behoeven.
Zij steunen op de wet van 3 augustus 1914 (Staatsblad
351) tot aanvulling der Onteigeningswet ter voorkoming
van vasthouding en prijsopdrijving van waren. Nog
voordat deze wet in het Staatsblad verscheen zonden de
ministers van Binnenlandse zaken en van Landbouw,
Nijverheid en Handel, Cort van der Linden en Treub te
dezer zake op 2 augustus, een circulaire aan de
gemeentebesturen.
Wij laten de inhoud van deze circulaire hier volgen, tot
goed begrip van zaken, maar tevens om nog eens te doen
uitkomen, met welk een voortvarendheid de regering
arbeidde.
|
‘In verband met de buitengewonen toestand der laatste
dagen heeft zich, zooals U bekend zal zijn, in
verschillende plaatsen onder de bevolking de vrees
verspreid, dat het binnenkort moeilijk zal vallen
levensmiddelen en andere huishoudelijke artikelen naar
gelang van de behoefte in te koopen, en is men reeds
hier en daar tot buitengewone inkoopen overgegaan, wat
tot ongewenschte gevolgen zou kunnen leiden.
Met het oog op deze moeilijkheden is heden aan de Staten
Generaal een wetsontwerp aangeboden, waarvan de tekst
hierbij gaat. Bedoeld ontwerp zal morgen door de in
spoedvergadering bijeengeroepen Kamers der
Staten-Generaal worden in behandeling genomen.
Voor het geval dit ontwerp onveranderd wordt
goedgekeurd, wordt het wenschelijk geacht U reeds thans
eenige mededeelingen te doen over de wijze van
uitvoering, die door de Minister van Landbouw,
Nijverheid en handel zal worden geregeld.
Zooals uit het ontwerp zal blijken, wordt aan de
Burgemeesters de bevoegdheid verleend, om
levensmiddelen, grondstoffen voor levensmiddelen,
huishoudelijke artikelen en brandstoffen in bezit te
nemen en ten behoeve van de bevolking of van in de
gemeente bestaande bedrijven verkrijgbaar te stellen.
Het is de bedoeling der Regeering, dat door U
onmiddellijk zal worden ingegrepen wanneer zich in Uwe gemeente gevallen voordoen, dat de
prijzen eenigszins belangrijk worden verhoogd,
handelaars voorraden terughouden of particulieren
aanmerkelijke voorraden gaan verzamelen.
Ten einde U als leidraad te dienen ter beoordeling van
de prijzen, gaat hierbij eene voorloopige lijst van
prijzen van eenige artikelen [zie hieronder], welke het
de bedoeling is vast te stellen voor de verstrekking
door de gemeente aan het publiek, overeenkomstig het
tweede lid van art. 76a der Onteigeningswet in artikel I
van het wetsontwerp bedoeld.
Mochten in Uwe gemeente verhoogde prijzen worden
gevraagd, welke de prijzen in de lijst genoemd
overschrijden, en mochten zich in dit opzicht, of wat
aangaat terughouden of verzamelen van voorraden,
gevallen voordoen van zoodanigen aard, dat zij naar Uwe
meening ernstig genoeg zijn om ingrijpen te wettigen,
dan gelieve U onverwijld telegrafisch aan de Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel de noodige machtiging
te vragen.
Mocht het U wenschelijk voorkomen voor andere artikelen
prijzen vast te stellen of andere prijzen aan te nemen
dan in bijgaande lijst vermeld, dan gelieve U daarvan
tevens telegrafisch mededeeling te doen. Bij verandering
in de toestand zullen U, voor zooveel noodig, telkens de
gewenschte wijzigingen in de prijslijst worden
toegezonden.
Ten einde ongelijke behandeling van het publiek te
voorkomen, zou het nuttig kunnen zijn, dat door U in
voorkomende gevallen de winkeliers werd aanbevolen de
prijzen van de meest gangbare artikelen op van de
openbaren weg af duidelijk zichtbare wijze aan te geven.
Het behoefte geen betoog, dat de toepassing der
bepalingen van het ontwerp met tact en beleid zal moeten
geschieden, en dat niet onnoodig behoort te worden
ingegrepen. Wil echter de wet aan haar doel beantwoorden
en eene preventieve werking uitoefenen, dan zal het
noodzakelijk zijn, dat in gevallen, dat misbruik plaats
vindt onverwijld en met de grootste gestrengheid wordt
opgetreden om een voorbeeld te stellen en wij rekenen er
op, dat door U in zulke gevallen terstond de noodige
maatregelen zullen worden genomen.’ |
Ook het in deze circulaire bedoelde wetsontwerp werd
door de Tweede Kamer in haar bekende vergadering van 3
augustus 1914 zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
Volgens deze wet werden na artikel 76 der
Onteigeningswet van 28 augustus 1851 (Staatsblad No.
125) enige nieuwe bepalingen ingevoegd krachtens welke
na machtiging van de minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel de burgemeesters bevoegd zijn in de gemeente
aanwezige levensmiddelen en grondstoffen van
levensmiddelen alsmede huishoudelijke artikelen en
brandstoffen, voor de gemeente in bezit te nemen, en
deze aan de inwoners der gemeente tegen redelijke
prijzen ter beschikking te stellen. De
schadeloosstelling voor de in bezit genomen artikelen
zal worden geregeld in de geest van die bij de vordering
van paarden (zie artikel 27 van het Koninklijk Besluit
van 10 november 1892, Staatsblad No. 253, laatstelijk
gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 16 december 1902,
Staatsblad No. 222).
De bedoelde machtiging van de minister zal in het
algemeen voor het gehele land of, al dan niet op
verzoek, voor bepaalde gemeenten kunnen worden verleend.
De eerste lijst van maximumprijzen – het zou waarlijk
niet tevens de laatste zijn – volgt hieronder; zij is
gedateerd van 2 augustus 1914 en behoorde bij boven
vermelde circulaire.
Tabel 2 Overzicht
maximumprijzen levensmiddelen per 2 augustus
|
Koffie (Santos) |
f 1,16 / kg |
Boekweitgrutten |
f 0,25 / kg |
Koffie (Preanger) |
f 1,76 / kg |
Havermout |
f 0,25 / kg |
Thee |
f 2,20 / kg |
Bruine bonen |
f 0,30 / kg |
Witte suiker |
f 0,55 / kg |
Zout |
f 0,09 / kg |
Bruine suiker |
f 0,55 / kg |
Azijn |
f 0,19 / fles |
Stroop |
f 0,55 / kg |
Boterolie |
f 0,69 / liter |
Roggebloem |
f 0,25 / kg |
Raapolie |
f 0,61 / liter |
Tarwebloem |
f 0,25 / kg |
Zeep (zacht, groen, geel) |
f 0,22 / kg |
Boekweitmeel |
f 0,25 / kg |
Soda |
f 0,07 / kg |
Wit brood |
f 0,22 / kg |
Petroleum |
f 0,11 / kg |
Bruin brood |
f 0,20 / kg |
Cokes |
f 0,80 / hl |
Roggebrood |
f 0,18 / kg |
Turf (zwaar) per 10 stuks |
f 0,10 |
Rijst (anders dan Java)
|
f 0,25 / kg |
Turf (lang) per 10 stuks |
f 0,12 |
Gort |
f 0,33 / kg |
|
De maximumprijs van suiker
In hoeverre de maximumprijs van verschillende artikelen
verband hield met vergunning van uitvoer van een deel
van de voorraad of van de productie werd hierboven reeds
aangegeven ten aanzien van varkens en varkensvlees.
Behalve maximumprijzen voor de kleinhandel bleken in
vele gevallen maximumprijzen voor de groothandel en voor
de tussenhandel noodzakelijk.
Hiervoor waren verschillende redenen. Er moest voor
winst voor de verschillende handelsbranches voldoende
gelegenheid gelaten worden en er moest voorkomen worden,
dat de prijzen van tussenhandel en groothandel werden
opgedreven.
Het beleid der regering ten aanzien van de
maximumprijzen moge blijken uit de volgende ministeriële
circulaire, betreffende suiker, gedateerd 16 oktober
1914 en gericht aan de burgemeesters.
|
‘Ik heb de eer U mede te deelen, dat de vraag, op welke
wijze gezorgd kan worden dat voldoende voorraad suiker
voor de consumptie hier te lande aanwezig blijve, door
mij nader onder de oogen is gezien. Daarbij werd tevens
overwogen in hoever het mogelijk zou zijn om, met
handhaving overigens van het uitvoerverbod van suiker,
aan suikerfabrikanten en raffinadeurs de uitvoer van dat
gedeelte hunner productie, dat niet voor binnenlandsche
behoefte is, toe te staan.
Te dezer zake werd door mij met belanghebbenden bij de
suikernijverheid overleg gepleegd, welk overleg, zooals
U reeds uit de dagbladen zal zijn gebleken, geleid heft
tot eene regeling, waardoor 50 pct. Van de productie der
thans begonnen nieuwe suikercampagne voor binnenlandsch
gebruik zal worden gereserveerd, terwijl het resteerende
gedeelte zal mogen worden uitgevoerd.
Werd op deze wijze de zekerheid verkregen, dat van dit
onmisbaar genotmiddel steeds voldoende voorraad voor de
binnenlandsche consumptie aanwezig zal blijven, het
bleek tevens wenschelijk ook maatregelen te treffen om
tegen prijsopdrijving van suiker te waken en voor dat
artikel, behalve een maximumprijs voor de kleinhandel,
ook een maximumprijs voor de groothandel vast te
stellen.
Het laatste bleek noodig ten einde te
verzekeren, dat verkoop tegen de vastgestelden
maximum-kleinhandelprijs niet door opdrijving van de
groothandelsprijs onmogelijk zou worden gemaakt.
Na
overleg met de door mij ingestelde Commissie van advies
inzake de suiker heb ik derhalve besloten om voor de
groothandel (raffinadeurs) een maximumprijs voor suiker
kwaliteit melis No. I, vast te stellen van f 48.50 per
100 KG., andere suiker naar evenredigheid, terwijl voor
de kleinhandel de maximumprijs voor alle soorten
gehandhaafd blijft op 55 cents per KG.’ |
Na de instelling van het Koninklijk Nationaal
Steuncomité, berichtte minister Treub op 3 februari 1915
aan de burgemeesters, dat hij zich voorstelde
maandelijks met de sub-commissie uit het Koninklijk
Nationaal Steuncomité 1914 inzake voeding van mens en
dier overleg te plegen omtrent de lijst van
maximumprijzen en deze zo nodig te wijzigen.
Omtrent deze subcommissie zij hier het volgende
medegedeeld: zij bestaat o.a. uit de voorzitters der
roggecommissies en die der provinciale
bemiddelingsbureaus gevormd op initiatief van het
Nederlandsch Landbouwcomité. Voorts uit:
- de secretaris van de Nederlandschen Tuinbouwraad als
vertegenwoordigende de belangen van de Nederlandse
tuinbouw;
- de voorzitter van de Bond voor de handeldrijvenden en
de industrieelen middenstand als vertegenwoordigende de
verstrekkers in de kleinhandel;
- de voorzitter van de Nederlandschen Coöperatieven Bond
als vertegenwoordigende het georganiseerde verbruik;
- de voorzitters van de Nederlandsche Vereeniging van
werkgevers in het bakkersbedrijf, van de Bond van
handelaren in aardappelen en van de Nederlandschen
slagersbond;
- de directeuren van de Rijksbureaus voor de distributie
van graan en meel en van boter en kaas.
De Nederlandsche Overzee Trust
Maatschappij (NOT)
De NV Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (NOT) is
24 november 1914 opgericht, met als doel het verlenen
van hare tussenkomst in de ruimste zin des woords ten
behoeve van Nederlandse kooplieden of Nederlandse
vennootschappen van koophandel ter verzekering van de
ongestoorde aanvoer van overzee van artikelen, welke
door oorlogvoerende mogendheden tot absolute dan wel tot
conditionele contrabande zijn verklaard of daartoe
alsnog verklaard zouden kunnen worden. Het doen van
enigerlei zaken voor eigen rekening is uitdrukkelijk
uitgesloten.
Wie zich de positie van Nederland in de oorlogstijd voor
de geest haalt zal zich licht kunnen voorstellen, welke
moeilijkheden zich bij de aanvoer voordeden.
Ten eerste moest door de regering voortdurende strikte
neutraliteit in acht worden genomen, ook nogal eens in
dien zin, dat zelfs dikwijls de schijn van
bevoorrechting van en of andere oorlogvoerende
mogendheid vermeden moest worden.
In hoge mate belemmerend op de aanvoer werkten de
verschillende maatregelen door oorlogvoerende, maar ook
door neurale landen genomen, om uitvoer uit eigen land
tegen te gaan. Niet minder belemmerend waren de controle
en de contrabande-regelingen der tegenpartij.
En daarbij kwamen de moeilijkheden van het vervoer voor
de aanvoer speciaal door onvoldoende scheepsruimte,
gevolg van inbeslagneming en van vernietiging van
schepen, in de duikbootoorlog of door mijnen. Een andere
remmende factor vormde de steenkoolschaarste.
In zijn tweede Economische Nota van 24 februari 1915
kon minister Posthuma nog schrijven dat de aanvoer van
goederen uit Amerika niet onbelangrijk was toegenomen en
dat het sterk toegenomen handelsverkeer met de
Scandinavische rijken op die hoogte bleef. Maar in mei
1915 moest de minister in zijn vierde Economische Nota
schrijven, dat de handel, uit de aard der zaak, gebukt
gaat onder de zeer belangrijke belemmeringen van het
zeeverkeer.
De graanhandel beperkte zich grotendeels tot de
distributie in het binnenland van het van regeringswege
aangevoerde graan. In zijn Nota van juli 1915 gewaagt de
minster van de stilstand van het zeeverkeer. Ook vinden
we nu melding gemaakt van
|
...‘gelegenheidshandelaren, die vaak zonder groot risico
aanzienlijke voordelen wisten te maken door toevallig in
staat te zijn voordelige transacties met het buitenland
te doen. De O.W’ers!’ |
Tenslotte nog een aanhaling uit de negende en laatste
Economische Nota van februari 1917.
|
‘Voor hen, die niet over zeer groote vermogens
beschikken en die in normale jaren juist hun inkomen
verteerden is er een zeer belangrijke toename van
uitgaven, èn door de stijging der eerste
levensbehoeften, èn door de hooge belastingen, zoodat
deze personen inderdaad buitengewoon moeilijke tijden
doormaken.
Al mogen de regeeringsmaatregelen ten opzichte der
distributie de prijzen van levensbehoeften hebben doen
dalen, de groote stijging der huren, die op vele
plaatsen 25 pct en meer bedraagt, de ontzaglijke duurte
der kleederen, hebben de uitgaven dezer gezinnen (van
ambtenaren en van hen die van salaris of pensioen moeten
leven) in zulk een mate opgevoerd, dat spaarzaamheid een
uitzuiniging op de eerste levensbehoeften beteekent.
Wenscht men de algemeenen toestand in enkele woorden
saam te vatten, aldus besluit minister Posthuma in deze
nota van Februari 1917, dan kan men zeggen, dat er thans nog geen symptomen van eenigszins
belangrijken achteruitgang zijn waar te nemen. Wel mag
geconstateerd worden, dat de toestand dergenen, die van
een klein vast inkomen moeten leven en van een groot
deel der fabrieksarbeiders zorgelijk kan genoemd
worden.’ |
Deze laatste regels zijn in de Economische nota cursief
gedrukt.
Een dergelijke officiële verklaring, van regeringswege
gedaan ‘speaks volumes.’
Kan men hieruit concluderen, dat de regeringsmaatregelen
in sommige opzichten te kort schoten, wij wensen hiervan
niet de regering en zeker niet haar uitsluitend of in de
eerste plaats een verwijt te maken.
Zeer zeker is geen enkel regeringsbeleid onberispelijk,
maar er waren bovendien verschillende omstandigheden,
welke een storende invloed uitoefenden. Op de
moeilijkheden van de aanvoer is reeds gewezen; ook de
productie in eigen land leed hieronder. En voorts was er
de smokkelhandel, de oorlogswinst, het achterhouden van
waren en nog andere kwalen van de crisistijd, waarvoor
een deel der burgerij mede aansprakelijk was.
Distributie en rantsoenering
in Nederland
Nu komen we tot de distributie en rantsoenering.
Aangetekend zij vooraf, dat de regering in de eerste
tijd van de oorlog slechts regelend had op te treden en
te waken had tegen achterhouding van levensmiddelen en
prijsopdrijving. Veel werd toen nog aan de
gemeentebesturen overgelaten.
Later kwam de zorg voor de aanvoer er bij. De
distributie van levensmiddelen sloot zich onvermijdelijk
bij ’t een en ander aan, ten einde een gelijkmatige
verdeling te waarborgen.
Toen door de reeds genoemde oorzaken schaarste ging
heersen had de regering aan haar distributie een
rantsoenering te verbinden. Geleidelijk aan kregen deze
bemoeiingen groter uitbreiding, zo wat betreft
levensmiddelen als andere levensbehoeften, voornamelijk
kleding en brandstoffen.
Er was dus eerst veel aan de gemeentebesturen
overgelaten. In de navolgende beschouwingen over de
algemene levensmiddelenpolitiek wordt in hierover
algemene trekken een beeld van geven.
Levensmiddelenvoorziening
eerst overgelaten aan gemeentebesturen
De uitvoering der meeste matregelen betreffende de
levensmiddelenvoorziening geschiedde door het
gemeentebestuur in opdracht van de Rijkswetgever. Men
denke aan de vaststelling van maximumprijzen voor de
verkoop in het klein, de onteigening in geval van
prijsopdrijving; de inbezitneming van voorraden tarwe in
de magazijnen of op schepen aangevoerd; de aankoop van
rogge ten behoeve der gecontroleerde verdeling enz.
Hiernaast stonden maatregelen door gemeentebesturen
eigener beweging genomen. Deze gemeentelijke
noodpolitiek greep vaak zeer diep in, in het
maatschappelijk leven. Zij betrof voor een belangrijk
deel de levensmiddelenvoorziening. In de eerste week van
augustus 1914 hebben verschillende gemeentebesturen
levensmiddelen opgeslagen; ook zulke die spoedig aan
bederf onderhevig zijn. Doch vooral waren dat
broodgranen en peulvruchten en verder voor verduurzaming
in aanmerking komende groenten. Aankoop van tarwe, meel
en bloem kwam veel voor. Bijna al deze ingeslagen
voorraden waren reeds einde december verbruikt.
De Distributiewet 1916
De regering had aanvankelijk een bijzondere wettelijke
regeling voor de beschikbaarstelling van levensmiddelen
onnodig geacht omdat, naar zij meende, het beginsel
waarvan zij uitging reeds in de aanvulling der
Onteigeningswet van 3 augustus 1914 was neergelegd.
|
‘Dat beginsel is, dat de zorg voor de volksvoeding in de
eerste plaats rust op de gemeenten en dat het Rijk
slechts steunend en aanvullend heeft op te treden,
zooals dan ook in de aanvulling der Onteigeningswet het
initiatief om tot onteigening van levensmiddelen over te
gaan in de eerste plaats wordt verwacht van de
burgemeester, en slechts in de tweede plaats van de
Regeering.’ |
Aldus lezen we in de Memorie van Toelichting tot het
ontwerp Distributiewet, waarna dan volgt:
|
‘Nu echter blijkbaar eene nadere wettelijke regeling
wordt gewenscht en ook uit de jongste gebeurtenissen
volgt, dat nadere regeling van de verschillende
bevoegdheden en verplichtingen en versterking van het
centrale gezag wenschelijk is, acht de Regering de tijd
gekomen zulk eene wettelijke regeling aanhangig te maken
en in die regeling tevens op te nemen eenige
voorschriften, die niet uitsluitend op de volksvoeding
maar meer in het algemeen op de distributie van goederen
betrekking hebben. De gebrekkige aanvoer, de beperktheid
van voorraden, met als gevolg ongelijksoortige
verdeeling, vasthouding en prijsopdrijving, doen zich
ook bij andere voor de geregelden voortgang van het
economische leven hoogste belangrijke goederen gevoelen,
en het is wenschelijk ook ten aanzien van zulke goederen
thans maatregelen te treffen.’ |
Het wetsontwerp bevat in hoofdzaak, behalve de artikelen
van meer formele aard, drie groepen van bepalingen:
•
Ten eerste wordt een regeling getroffen ten aanzien van
de taak der gemeenten met betrekking tot de volksvoeding
en de voorziening met brandstoffen.
•
Ten tweede wordt de gelegenheid geopend
verbodsbepalingen uit te vaardigen, om te bevorderen,
dat het belang van de voeding van mens en dier niet
wordt geschaad door het telen van minder wenselijke
gewassen of door een minder wenselijk gebruik van
voedingsmiddelen of grondstoffen.
•
Ten derde wordt de mogelijkheid geopend
distributieregelingen voor bepaalde goederen vast te
stellen.
Bepaald werd voorts dat ten laste van het Rijk zou komen
90% en ten laste van de gemeente 10% van het nadelig
verschil tussen de inkoopprijzen en de verkoopprijzen,
die de gemeente betaalt en ontvangt, voor de door de
minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aangewezen
goederen, voor zover de inkoopprijzen niet hoger zijn
dan de door genoemden minister vast te stellen bedragen.
Deze wet ‘tot vaststelling van bepalingen in het belang
van de volksvoeding en van eene doelmatige distributie
van goederen’, is vastgesteld 19 augustus 1916 en bekend
als de Distributiewet 1916, welke sedert de
beschikbaarstelling van levensmiddelen heeft beheerst.
Wanneer wij verder tot nadere mededelingen komen over de
regeringsbemoeiingen ten aanzien van verschillende
levensmiddelen dan zal men daarbij dus hebben te
bedenken dat in de tweede helft van augustus 1916, de
Distributiewet begon door te werken. Graan en brood
behoorden tot die artikelen welke van de aanvang af de
belangstelling der regering hadden.
De bemoeienis van de overheid met graan en brood
De opbrengst van de graanoogst was in het najaar van
1914 over het geheel matig. De regering had al dadelijk
besloten tot aankoop van Amerikaanse tarwe. De bakkerij
ondervond tijdelijk enige moeilijkheid door het langer
uitblijven van de door de regering gekochte Amerikaanse
tarwe, dan waarop gerekend werd en door de maatregelen,
die in verband daarmede door de regering en door
verschillende gemeentebesturen genomen moesten worden,
met name uitvaardiging van een verbod van bakken van
wittebrood.
Er werd tevens op aangedrongen met de graan- en
meelvoorraad zeer zuinig te zijn en minister Posthuma
gaf in zijn eerste Economische Nota van november 1914
reeds de volgenden wenk:
|
‘Voor gezonde lieden verdient het aanbeveling het
verbruik van wittebrood door dat van bruinbrood te
vervangen. Het is gebleken, dat wanneer daarin op
oordeelkundige wijze ook een zeker percentage rijstemeel
wordt verbakken, dit noch aan de voedingswaarde, noch
aan de smaak afbreuk doet.’ |
De toestanden werden allengs dusdanig, dat het nodig
bleek om de rogge voor de voeding der menschen te
bewaren en deze als veevoeder door maïs te vervangen.
Bij circulaire van 20 oktober 1914 gaf de toenmalige
minister van landbouw, Mr. Treub de burgemeesters in
overweging onverwijld over te gaan tot het voor rekening
der gemeenten aankopen van alle partijen rogge binnen de
gemeente, voor zover zij voor de consumptie geschikt
zijn.
Ingesteld was inmiddels het Rijksbureau voor de
distributie van graan en meel, dat en belangrijke rol is
blijven vervullen.
Waren, wat de broodvoorziening betreft, de bemoeiingen
met de rogge begonnen, allengs moesten deze uitgebreid
worden. Bij circulaire van april 1915 werd door de
minister van Landbouw de gelegenheid geopend om overal
in de lande bepaalde levensmiddelen goedkoop
verkrijgbaar te stellen. Daarbij was ook ongebuild
tarwemeel.
Dit zou aan de gemeentebesturen worden verstrekt tegen
een zodanige prijs, dat de bakkers voor hen, die
daarvoor in aanmerking wensten te komen, het brood
zouden kunnen verkrijgbaar stellen voor 12 cents per kg.
Aangezien verschillende burgemeesters het praktisch niet
mogelijk achtten om met juistheid te bepalen welk
gedeelte van de bevolking als onvermogende of
minvermogend zou moeten worden beschouwd werd de
verkrijgbaarstelling van goedkoop brood niet tot deze
categorie van personen beperkt.
Verscheidene gemeenten hebben dienovereenkomstig een
goedkope broodvoorziening ingevoerd. Eind december 1915
hadden in totaal 791 gemeenten een regeling tot
verstrekking van goedkoop tarwebrood; de bijdrage van
het Rijk bedroeg aan het einde van het jaar in totaal f
10.267.608,67½.
Deze voorziening geschiedde volgens een regeling,
waarbij het brood verkrijgbaar werd gesteld op een
gemeentelijke broodkaart en ongebuild tarwemeel op een
meelkaart. Ieder hoofd van een huisgezin of alleen
lopend persoon, die gebruik wenste te maken van deze
gelegenheid om ongebuild tarwebrood of ongebuild
tarwemeel tegen verminderden prijs te kopen, moest
daarvan aangifte doen bij de burgemeester.
Op 5 februari
1917 kwamen de regeringsbroodkaarten in gebruik.
Met bovenstaand overzicht moeten wij volstaan. Het is
uit de aard der zaak vluchtig en onvolledig. Alleen
reeds over de brood- en graanpolitiek der regering en
het functioneren van het Rijksbureau voor de distributie
van graan en meel zou een boekdeel te vullen zijn. En er
zijn nog zo veel andere artikelen, waartoe de regering
haar zorg heeft moeten uitstrekken.
Verdere organisatie van de levensmiddelenvoorziening
Toen de winter van 1915 naderde, was de regering er op
bedacht de levensmiddelenvoorziening nader te
organiseren, waarbij de reeds bestaande Rijksbureaus
voor bepaalde levensmiddelen een hun nader aangewezen
plaats en taak kregen.
minister Posthuma richtte hiervoor op 29 september 1915
een circulaire aan de burgemeesters, waarin hij zijn
plan uiteenzette dat daarna is uitgevoerd. Hij betoogde
hierin het volgende:
|
‘De tijdsomstandigheden maken het bij voortduring noodig
maatregelen te nemen, om verschillende voedingsmiddelen
tegen lagere prijzen dan daarvoor bij uitvoer bedongen
kunnen worden voor het verbruik van de Nederlandsche
bevolking beschikbaar te stellen.
Deze maatregelen zijn hierop gebaseerd, dat van de
betreffende waren de vrije uitvoer verboden is. Een
beperkte uitvoer wordt alleen toegelaten, wanneer de
minister voldoende waarborgen gegeven worden, dat voor
binnenlandsch verbruik tegen door hem te bepalen prijzen
voldoende beschikbaar is.
Voor verschillende artikelen is eene op dit beginsel
gebaseerde uitvoerregeling in werking. De uitvoering
daarvan levert meerdere moeilijkheden op; met name
blijkt het moeilijk om voldoende zekerheid te
verkrijgen, dat hetgeen tegen lageren prijs voor
binnenlandsch verbruik beschikbaar gesteld wordt ook
inderdaad verbruikt wordt voor het aangegeven doel en
tegen prijzen, die in behoorlijke verhouding staan tot
de prijzen, waarvoor producenten of exporteurs de waren
beschikbaar moeten stellen.
Zoolang mocht worden aangenomen, althans met eenige
reden mocht worden gehoopt, dat de te nemen matregelen
slechts zeer tijdelijke zouden behoeven te werken, kon
men deze, aanpassende aan de omstandigheden van het
oogenblik, nemen en wijzigen.
Nu de waarschijnlijkheid voortdurend grooter wordt, dat
de tegenwoordige tostanden ook de komenden winter nog
zullen beheerschen, achtte de minister de tijd gekomen
om eenheid in de reeds genomen maatregelen te brengen en
een vasten grondslag voor de komende te leggen.
Bij de regeling der distributie van in Nederland
zelfgeproduceerde voedingsmiddelen zijn steeds de
belangen van producenten en consumenten met elkander in
strijd, terwijl bij de distributie der aangevoerde
voedingsmiddelen of de belangen van ’s Rijks schatkist,
bij eigen invoer, òf de importeursbelangen met die der
consumenten in overeenstemming gebracht moeten worden.
Bovendien wordt de distributie zelve hoe langer hoe
bezwaarlijker. Het aantal artikelen neemt toe, het
aantal personen (detaillisten), dat geholpen moet
worden, neemt toe en hetzelfde kan gezegd worden van de
productieplaatsen, waarvan de artikelen moeten komen,
terwijl de moeilijkheden grooter worden naarmate de
binnen- en buitenlandsche prijzen meer verschillen.
Alle regelingen hebben een tweezijdig karakter:
eenerzijds worden matregelen genomen, waardoor het voor
binnenlandsch verbruik benoodigde daarvoor bschikbaar
blijft; anderzijds moet gezorgd worden voor de
distributie van de ingevolge de hiervoor bedoelde
matregelen vastgehouden waren.
In beide richtingen moet de noodige controle uitgeoefend
worden: de voorschriften voor de beschikbaarstelling
moeten worden opgevolgd en de voor de distributie
gestelde regelen moeten worden nageleefd.’ |
Tot nog toe was deze taak voor elk artikel in haar
gehele omvang opgedragen aan de verschillende daarvoor
opgerichte Rijksbureaus. Voor de beschikbaarstelling van
het benodigde konden, naar de minister meende,
organisaties van producenten of exporteurs zorgen. Onder
door hem ingesteld toezicht konden zij onderling de
lasten verdelen; doch georganiseerd moesten zij de
waarborgen geven, dat hetgeen voor binnenlands verbruik
van hun product benodigd is ook inderdaad geleverd
wordt.
Wat de distributie aangaat verklaarde de minister
moeilijk een beroep te kunnen doen op organisaties van
verbruikers. Hij meende zich omtrent deze te moeten
wenden tot de hoofden der gemeenten.
De centrale leiding der administratie zou berusten bij
de Commissie voor de Voeding van mensch en dier uit het
Koninklijk Nationaal Steuncomité, door welke Commissie
een algemeen administratiekantoor wordt ingesteld.
De vertrekking van de in aanmerking komende
levensmiddelen geschiedt voor de onderscheidene
gemeenten door tussenkomst van dit administratiekantoor.
Hierdoor wordt het dubbele voordeel verkregen, dat voor
alle artikelen voor de gemeenten slechts aan één adres
geschreven behoeft te worden en het administratiekantoor
zich niet, als de thans bestaande distributiebureaus,
met een steeds groter wordend getal afnemers, doch enkel
met de gemeenten in verbinding behoefte te stellen.
Voor de beschikbaarstelling van het benodigde zouden
dienen de bestaande of op te richten verenigingen van
belanghebbende producenten of exporteurs welke
vereenigingen in verbinding staan met het
administratiekantoor.
Rijks Centraal Administratiekantoor voor de distributie
van Levensmiddelen
Het Centraal Administratiebureau werd later een
Rijkskantoor, het ‘Rijks-Centraal-Administratiekantoor
voor de distributie van Levensmiddelen’. Er werd tevens
een Rijkscommissie van Toezicht over dit kantoor
ingesteld.
Op 22 oktober 1915 begon de organisatie te werken. Om de
omvang van haar bemoeiingen te doen blijken mogen de
volgende cijfers dienen, welke betrekking hebben op
hoeveelheden geleverd van 1 november tot 31 december
1915.
Tabel 3 Overzicht van de
geleverde goederen door het
Rijks Centraal Administratiekantoor in de
periode 1/11/1914 - 31/12/1914 |
14.000.000 kg |
varkensvlees
|
aan 703 gemeenten |
365.000 kg |
boter |
aan 255 gemeenten |
1.700.000 kg |
peulvruchten |
aan 449 gemeenten |
800.000 kg |
raapolie |
aan 191 gemeenten |
225.000 kg |
rundvet |
aan 191 gemeenten |
21.000.000 kg |
stapelgroenten |
niet van toepassing |
16.000.000 kg |
ingezette groenten |
niet van toepassing |
Tot in de tweede helft van 1917 liepen de
regeringsbemoeiingen welke met de crisistijd verband
hielden over de afdeling Handel. Daarna kwam de
zelfstandige organisatie ervan. In een mededeling van
minister Posthuma, welke in de Staatscourant werd
opgenomen, vond men daarover het volgende vermeld:
|
‘De tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben een
steeds verdergaand ingrijpen van de Regeering
noodzakelijk gemaakt en het gevolg daarvan is geweest,
dat enkele afdeelingen van het departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel langzamerhand te zeer met
werkzaamheden zijn overladen.
Om aan de in verband hiermede ondervonden bezwaren
zooveel mogelijk tegemoet te komen en, nu het einde der
buitengewone tijdsomstandigheden nog steeds niet is te
voorzien, ook aan de gewone zaken de noodige aandacht te
kunnen blijven schenken, is het wenschelijk geacht de
behandeling van alle crisisaangelegenheden, met
uitzondering van die welke behooren tot de werkkring van
het Rijksbureau voor de distributie van graan en meel te
centraliseeren in éene afdeeling van het departement.
Aangezien aan geen der bestaande afdeelingen die
veelomvattende taak kan worden opgedragen is tot dat
doel opgericht de afdeeling Crisiszaken; welke zal zijn
gevestigd, Kneuterdijk 8 te ’s-Gravenhage. De leiding
dier afdeeling is opgedragen aan de Commissie van
Bijstand in zake de uitvoering der Distributiewet 1916.’
Na al het voorgaande behoeft de taak van de afeling
Crisiszaken ongetwijfeld geen uitvoerige omschrijving;
zij betrof de voedsel-, kleding- en
brandstofvoorziening, in het algemeen het
levensonderhoud, òòk zelfs in zeker opzicht de
huisvesting. In verband hiermede regelde zij tevens de
productie en de distributie.’ |
De taak van deze afdeling vindt men trouwens nader
gespecificeerd in de verschillende onderafdelingen van
deze dienst te weten: Algemene zaken, Volksvoeding,
Landbouw, Nijverheid, Scheepvaart, Vervoer-Controle en
Inspectie.
Nog mogen we hier wel vermelden het Bureau voor
mededelingen in zake voedselvoorziening, dat in
hetzelfde gebouw, Kneuterdijk 8, gevestigd was en
gepoogd heeft het publiek omtrent tal van
regeringsmaatregelen voor te lichten. Intussen waren de
mededelingen van dat bureau veel te uitvoerig en te
ingewikkeld, en volstrekt niet zoo populair of
bevattelijk gesteld, dat zij met effect binnen het
bereik van het grote publiek kwamen. Voorts was er nog
en Geneeskundig Bureau en een afdeling Inspectie
Crisispersoneel.
De leiding van de afdeling Crisiszaken, berustte als
eerder gezegd, aanvankelijk bij de Commissie van
Bijstand inzake de uitvoering der Distributiewet,
bestaande uit de heren Mr. M.M. Schim van der Loeff,
A.G. Kröller en O. Reitsma. Deze commissie was bij
Koninklijk Besluit van 1 september 1916 was ingesteld.
Wat de andere rijkscommissies, bureaus enz. betreft,
volgens een opgave van februari 1918 waren er toen meer
dan 100, met een totaal personeel dat zeker de 3.000
overschreed.
Bovenaan stond de reeds genoemde Commissie van Bijstand
inzake de uitvoering der distributiewet. Het
distributiedebat in de Tweede Kamer gevoerd, gevolgd
door de regeringsverklaring van minister Cort van der
Linden op 23 maart 1918 betreffende reorganisatie van de
crisisdienst, had ten gevolge dat de Commissie van
Bijstand haar ontslag vroeg en dat bij Koninklijk
Besluit van 2 april, ingaande 1 april dat ontslag werd
verleend. Bedoelde commissie werd opgeheven en bij het
departement werd tijdelijk werkzaam gesteld, onder
toekenning van de persoonlijken titel van
directeur-generaal, Mr. M.M. Schim van der Loeff.
Behalve deze Commissie van Bijstand had men het Rijks
Centraal Administratiekantoor voor de distributie van
Levensmiddelen, dat we ook reeds noemden, het Centraal
Broodkantoor en de Centrale broodcommissie, belast met
de dagelijkse leiding van het Centraal Broodkantoor.
Aan een opsomming van de vele producentenverenigingen,
met de bijbehorende rijkscommissies van toezicht, de
rijksbureaus voor allerlei levensmiddelen en
levensbehoeften, rijwielbanden, schemerlichten, kaarsen,
benzine, carbid en nog allerlei meer, aan een opsomming
van nog velerlei andere commissies zullen we hier maar
niet beginnen.
Slechts noemen we nog de volgende, tevens om aandacht te
vestigen op verschillende terreinen waarover de
regeringsbemoeiing zich uitstrekte:
- Commissie van advies voor crisisaangelegenheden, welke
tot taak heeft:
a. De oplossing van geschillen ontstaande tussen de
Nederlandsche Utvoer Maatschappij (NUM) en exporteurs en
wanneer een minnelijke oplossing niet mocht worden
bereikt en er bij de minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel tegen enige beslissing van de NUM beroep wordt
ingesteld, genoemden minister daaromtrent te dienen van
advies;
b. De minister voornoemd te dienen van advies ten
aanzien van de oplossing van moeilijkheden die in de
crisistijd ontstaan.
- Commissies van Advies inzake de Schepenvorderingwet,
waarin de verschillende belangen vertegenwoordigd zijn
welke bij de uitvoering van die wet zijn betrokken.
- Commissie voor de Gestichtsvoorziening, welke de
aanvragen van levensmiddelen van gestichten, waarin meer
dan 200 verplegenden en verpleegden zijn opgenomen,
viseert en voor verdere doorzending zorg draagt.
- Commissie van advies inake beurtbootdiensten.
- Commissie van advies inzake de uitvoering van art. 7
der Distributiewet 1916 (verbod, beperking of
voorwaardelijk toestaan van verbouw of bouw van bepaalde
gewassen, indien verbouw van andere gewassen van meer
belang voor de voeding van mensch en dier is).
- Rijkskolendistributiebureau, waarbij behoren een
commissie van advies voor de kolendistributie en een
commissie van beroep inzake de kolendistributie.
Wil men ten slotte nog een opgave van de artikelen,
waarmede al die verenigingen van belanghebbenden,
rijksbureaus en dito commissies zich bezighielden dan
kunnen we noemen: melk, en melkproducten, eieren en
pluimvee, zaden, peulvruchten, vlees, aardappelen,
aardappelmeel, vlas, suiker, paarden, rundvee,
ribbehooi, stremsel, zeevis, boter en kas, groenten en
fruit, soda, veevoeder, eetbare vetten, tarwe, haver en
gerst, rogge, blok- en bladzink, rijwielbanden, honing,
kaarsen, schemerlichten e.d. brood, thee en koffie,
huiden en leer, bouwmaterialen, ijzer, staal en hout,
petroleum, gasolie en benzine, pyriet en zwavelzuur,
harde en zachte zeep, cichorei, lampen, manufacturen,
visserijbenodigdheden als netten, e.d., vet, koper,
vislever, haringvet en traan, tabak, visserijproducten,
steenkool, turfstrooisel, wol, glycerine, suiker en
carbid.
De verschillende verenigingen van belanghebbenden zijn
later omgezet in rijkskantoren, waardoor ook
verscheidene commissies kwamen te vervallen of van
karakter veranderden. Steeds meer werd de organisatie en
daarmede de levensmiddelen-voorziening geconcentreerd,
meer en meer komend uitsluitend in handen der regering.
De uitbreiding van het aantal rijksbureaus hield
ongeveer gelijke tred met die van het aantal artikelen,
levensmiddelen, levensbehoeften, kleding, brandstoffen
enz. enz.
Voortdurend bleven de regeringsbemoeiingen in omvang
toenemen, totdat eindelijk na het sluiten van de
wapenstilstand er aan gedacht kon worden met de
liquidatie der crisisorganisatie te beginnen, doch een
beschouwing hierover valt buiten het bestek van dit
artikel.
Overzicht van de omvang der regeringsbemoeiingen
Wel wensen wij aan de hand van verschillende gegevens
een overzicht te geven van de omvang der
regeringsbemoeiingen, ontleend aan officiële gegevens
van het jaar 1917, waarbij dan tevens gelegenheid zal
zijn om nog op verschillende maatregelen de aandacht te
vestigen.
Brood
Per periode van vier tijdvakken reikte het Centraal
Broodkantoor 12 à 13.000.000 broodkaarten uit voor B
bons, d.w.z. voor bruinbrood. Het aantal verbruikers van
bruinbrood was per tijdvak bijgevolg 3 à 3½ miljoen.
Elke kaart geeft recht op 2.800 gram brood, waarvoor
1.750 gram meel nodig is. Bij een geldigheidsduur der
broodkaarten van 9 dagen bedroeg het meelverbruik dus in
een vierwekelijkse periode gemiddeld 21.875.000 kg.
Daarnaast werden nog 1½ à 2 miljoen bijslag B kaarten
verstrekt, waarvan elke bijslagkaart recht geeft op 800
gram bruinbrood, voor welks bereiding 500 gram meel
nodig is. Het meelgebruik klimt dientengevolge met
gemiddeld 875.000 kg tot 22.750.000 kg. De kosten
hiervan werden voor 1918 op f 40.194.000 becijferd.
Het aantal verbruikers van wittebrood werd op 2.250.000
gesteld. Hun rantsoen bedroeg toen 2.800 gram in 11
dagen, gelijk staande met 1.750 gram regeringsbloem. Het
totale bloemverbruik per jaar wordt dan 130.000.000 kg
waarvan de kosten f 8.450.000 bedragen.
Voor roggebrood was in 1918 volgens berekening
96.000.000 kg roggemeel nodig, kostende f 11.520.000.
Peulvruchten –
rijst – gort – havermout – boekweit
- Peulvruchten werden in 1918 tegen kostprijs
gerantsoeneerd; alleen bruine bonen tegen verlaagde
prijs. Totaalkosten f 12.000.000
- Rijst kon van begin november 1917 af slechts
beschikbaar worden gesteld ten behoeve van zieken en ter
vervaardiging van kindermeel. De verder ter beschikking
staande hoeveelheid zou dienen als reservevoorraad in
tijden van nood, b.v. in perioden van
aardappelschaarste.
- Gort. Het rantsoen was 0,2 kg per hoofd en per vier
weken.
- Havermout. Begin augustus 1917 moest het rantsoen
verlaagd worden van 0,1 kg per hoofd, per 4 weken tot 75
kg per 1.000 inwoners per 4 weken. Dit als gevolg van
het uitblijven van overzeese aanvoer en de onvoldoende
capaciteit van de enige hier te lande bestaande
havermoutfabriek.
- Boekweit werd voor de wintermaanden als
distributieartikel aangewezen; gedistribueerd werd
boekweit en boekweitgort, tezamen 0,1 kg per hoofd en
per 4 weken.
Aardappelen
- Aardappelen vormen een der distributieartikelen welke
tot allerlei moeilijkheden aanleiding gaven. Ten eerste
was er de gewoonte van een groot deel der bevolking om
veel aardappelen te eten en daarbij de voorkeur te geven
aan bepaalde soorten. Toen men ook met mindere
kwaliteiten genoegen moest nemen, wekte dit
ontevredenheid.
Bovendien deden zich bij de distributie allerlei
moeilijkheden voor. Eerst moesten de minder duurzame
aardappelen verbruikt worden, terwijl de betere soorten
waarop men algemeen gesteld was bewaard bleven. Dit
veroorzaakte misnoegen. Verder waren er
transportmoeilijkheden. Ook opslag van aardappelen door
particulieren die zulks betalen konden wekte
ontevredenheid.
In het voorjaar van 1917 deden zich als gevolg van deze
en andere redenen, welke de mensen tot ontevredenheid
stemden te Amsterdam ernstige ongeregeldheden voor; de
z.g. aardappelrelletjes.
Voor de winter 1917-1918 werd een regeling getroffen,
waarbij de gehele oogst, voor zover niet voor eigen
gebruik door de verbouwer en zijn gezin benodigd, door
de regering werd overgenomen en met inachtneming van een
rantsoeneringstelsel werd gedistribueerd. Het rantsoen
was op 4 kg per hoofd en per week gesteld.
Groenten
- Groenten. Voor de distributie waren naar schatting
beschikbaar:
Tabel 4 Voor distributie
beschikbare groenten
|
Uien
|
11.000.000 kg |
(Snij)
Pronkbonen |
14.000 vaten |
Rode kool
|
10.000.000 kg |
Snijbonen |
4.000 vaten |
Gele kool |
10.000.000 kg |
Dubbele
sperziebonen |
7.000 vaten |
Witte kool
|
200.000 kg |
Enkele
sperciebonen |
3.000 vaten |
Peen
|
8.000.000 kg |
Zuurkool
|
30.000 vaten |
Knolrapen |
9.000.000 kg |
|
Melk
– boter – kaas – eieren –
margarine
- Melk. Gedurende de winter 1916-1917 geschiedde de
voorziening met goedkope melk zoodanig, dat het publiek
dezelfde prijs betaalde als in de winter 1915-1916. De
leverancier ontving hierbij een bijslag van 2½ cent per
liter en de melkhandel zo nodig van een ½ cent per
liter. Deze regeling vergde zeer grote offers van de
schatkist en werd daarom bij de aanvang van het
zomerseizoen vervangen door ene minder kostbare.
Die kwam hier op neer dat slechts dan bijslag werd
gegeven, indien bij een maximum productieprijs van 11½
cent per liter in de zogenaamde eigenlijke
consumptie-melkstreek, resp. 11 cent per liter in het
overige gedeelte des lands en bij een maximum
consumptieprijs van 13 cent per liter een onvoldoende
winstmarge voor de melkhandel overbleef. Voor de drie
grootste steden was het maximum van de bijslag op 3 cent
gebracht. Voor de winter 1917-1918 kwam een verhoging
van de consumptieprijs van 2 cent per liter. Voor
zieken, zwakken en kinderen gold weer een afzonderlijke
regeling met een iets lagere melkprijs.
- Boter. Voor 1918 lag het niet in de bedoeling boter
tegen lagere dan de kostprijs verkrijgbaar te stellen.
Voor botergebrek wegens vermindering der productie of te
grote uitvoer bestond geen gevaar.
- Kaas. Voor de in 1918 te distribueren kaas werd als
kostprijs een bedrag van f 140 per 100 kg aangenomen.
Bij behoud van de verkoopprijs ad f 128 per 100 kg was
er dus tussen deze en de inkoopprijs een nadelig
verschil van f 20 per 100 kg. Met de distributie van
30.000.000 kg kaas was derhalve in 1918 totaal f 600.000
gemoeid.
- Eieren. De prijs zou voor het publiek gemiddeld
ongeveer 14 cent per stuk bedragen. Het Rijk betaalde
dan een bijslag van 8 cent per stuk. De totale kosten
werden geraamd op f 4.000.000.
- Normaal margarine. De kosten van deze voorziening
werden gedurende 1918 op f 10.400.000 geraamd, bij een
verbruik van 20.000.000 kg, met een kostprijs van f 140
en een verkoopprijs van f 88 per 100 kg.
Vlees – vis – bak- en braadvet
- Vlees. Medegedeeld werd einde 1917, dat de voorziening
met goedkoop varkensvlees te zijner tijd zeer
ingekrompen, zo al niet gestaakt zou moeten worden. Dit
zou gebeuren omdat ten gevolge van de grote schaarste
aan krachtvoeder de aanfok en mesterij van varkens
dusdanig was ingekrompen dat te vrezen was, dat het
aanbod van slachtrijpe varkens binnenkort niet meer in
staat zou zijn in de vraag te voorzien.
Het lag daarom in de bedoeling om ter aanvulling van het
tekort aan varkensvlees, zodra zulks nodig zou blijken
te beginnen met de distributie van rundvlees. Dit was te
meer nodig omdat na de inkrimping van het rantsoen van
brood en havermout en het schrappen van rijst van de
lijst der regeringsgoederen, de vervallen hoeveelheden
voedsel door een ander goedkoop voedingsmiddel vervangen
moesten worden, waarvoor naast aardappelen toen alleen
rundvlees in aanmerking kon komen.
De behoefte aan rundvlees viel juist samen met een groot
surplus van de veestapel, waarvan de opruiming geëist
was, ten einde in volgende jaren oppervlakten
landbouwgrond, die gebruikt werden voor de productie van
veevoeder, dienstbaar te kunnen maken aan de voeding van
de mens.
Door deze opruiming van vee werd tevens bereikt dat het
aanwezige veevoeder zoo economisch mogelijk werd
gebruikt, wat aan de productie in het volgend jaar ten
goede kon komen. Voor het laatste kwartaal van 1917
werden de kosten der rundvleesvoorziening op 4½ miljoen
gulden geraamd. Voor 1918 zou 140 miljoen kg nodig zijn,
waarvan de kosten op 42 miljoen werden geraamd.
- Zeevis. De over een geheel jaar te distribueren
hoeveelheid werd op 24.000.000 kg geraamd, de kosten
zouden f 5.760.000 belopen.
- Normaal bak- en braadvet. De toenemende schaarste aan
vet maakte een algemene regeling voor de vetvoorziening
noodzakelijk. In verband daarmede werd met ingang van 9
oktober 1917 het rantsoen normaal bak- en braadvet, dat
tot die datum 0.2 kg per hoofd en per 4 weken bedroeg,
verhoogd tot 0.35 kg. De kosten voor 1918 zouden f 17.400.000 bedragen.
Suiker
- Suiker. De beschikbaarstelling der suiker door de
suikerfabrikanten vond tot dusver plaats op basis van f
18 per 100 kg ruw suiker, terwijl de kostprijs daarvan
enige guldens meer bedroeg. De gelden voor deze
voorziening benodigd werden door de export gedragen.
Voor 1918 zou de beschikbaarstelling op basis van f 18
per 100 kg ruw suiker worden gehandhaafd, met dien
verstande, dat de daarvoor benodigde gelden zouden
worden teruggevonden in een hogere prijs der suiker voor
industriële doeleinden.
Brandstoffen
- Brandstoffen. Hiervoor werd een rantsoeneringstelsel
ingevoerd en steenkolen werden tot een bepaalde
hoeveelheid tegen verlaagde prijzen beschikbaar gesteld.
Alle brandstofgebruikers konden tegen de verlaagden
prijs als rantsoen ontvangen 10 hl antraciet,
kachelkolen of eierkolen, dan wel 15 hl gascokes.
Gelijk te stellen met 1 hl antraciet zijn 400 zware
turven of 300 bruinkoolbriketten, die dus in plaats van
1 hl antraciet of 1½ hl cokes konden worden betrokken.
De hoeveelheden, welke gebruikers boven het hier
genoemde minimumrantsoen ontvingen, werden door hen
tegen de kostenden prijs of daarboven betaald. De
verstrekking van het minimumrantsoen in het seizoen
1917-1918 vereiste in totaal f 50.724.000 verdeeld als
volgt:
Tabel 5 Verstrekking
minimumrantsoen brandstoffen 1917-1918 |
Benodigde
brandstoffen |
Aantal
brandstof eenheden |
Kosten
distributie |
1.000.000.000
stuks zware turf |
2.500.000 |
f
7.500.000 |
6.300.000 hl
gascokes |
4.200.000 |
f 15.750.000 |
50.000.000 kg
bruinkoolbriketten |
500.000 |
f
1.500.000 |
7.800.000 hl
antraciet e.d. |
7.800.000 |
f 25.974.000 |
Totaal |
15.000.000 |
f 50.724.000 |
Op de rantsoeneringregeling zullen we hier niet nader
ingaan, de brandstofverbruikers waren in verschillende
klassen ingedeeld, voor huisbrand en voor centrale
verwarming, verder waren er afzonderlijke klassen voor
winkels, en magazijnen, grote gebouwen enz.
Zeep
- Zeep. Met de voorziening van zachte zeep kan
voortgegaan worden tot november 1918, de aanvoer van tal
van benodigdheden uit het buitenland stond enige tijd
stil, van de hervatting daarvan hing het af of de
voorziening ook na genoemde datum zou kunnen geschieden.
Ingeval de distributie van zachte groene of gele zeep
gestaakt zou moeten worden, lag het in de bedoeling in
de plaats daarvan een andere soort zeep verkrijgbaar te
doen stellen. De kosten der zeepvoorziening moesten in
elk geval op f 10.000.000 per jaar geraamd worden.
Vermoedelijke uitgaven voor de distributie in 1918
Ten slotte geven we hier een overzicht van en nadere
raming der vermoedelijke uitgaven voor de distributie in
1918.
Tabel 6
Raming
vermoedelijke uitgaven voor distributie in 1918
|
Regeringsmeel |
f 40.700.000 |
Transport |
f 118.300.000 |
Regeringsbloem |
f 9.400.000 |
Melk |
f 18.000.000 |
Rogge |
f 12.200.000 |
Boter |
------------ |
Rijst |
f 12.000.000 |
Kaas |
f 4.200.00 |
Peulvruchten |
f 2.000.000 |
Margarine |
f 10.400.000 |
Gort |
f 4.300.000 |
Zeevis |
f 8.100.000 |
Havermout |
f 1.200.000 |
Bak- en braadvet |
f 17.400.000 |
Boekweit |
f 1.000.000 |
Eieren |
f 4.000.000 |
Aardappelen |
f 27.700.00 |
Suiker |
------------ |
Groenten |
f 7.800.000 |
Zeep |
f 10.000.000 |
Transporteren |
f 118.300.000 |
Liggelden etc 1) |
f 20.000.000 |
|
Totaal |
f 240.400.000 |
1)
Liggelden, schepen- en foutvracht, eventuele verliezen op broodkoren niet gedekt
door winsten uit het
Rijksgraanbedrijf |
Een raming
van de kosten van beschikbaarstelling voor rijk en
gemeenten gedurende het jaar 1919 geeft de
volgende cijfers:
Tabel 7
Raming
vermoedelijke uitgaven voor distributie in
1919
|
Regeringsmeel |
f 32.048.660 |
Tranporteren |
f 530.034.910 |
Regeringsbloem |
f 1.653.750 |
Peulvruchten |
f1.865.500 |
Rogge |
f 12.677.500 |
Rijst |
f 1.080.000 |
Aardappelen |
f 5.455.000 |
Spek |
f 1.500.000 |
Margarine |
f 1.200.00 |
Kaas |
f 300.000 |
|
Totaal |
f 58.417.410 |
Hiervan kwam volgens de Distributiewet 90% of f
52.575.669 voor rekening van het Rijk.
Nog meer vormen van overheidsbemoeiing
Het onderwerp is met bovenstaande mededelingen omtrent
verschillende levensmiddelen allerminst uitgeput.
Integendeel, er zouden nog vele andere artikelen zijn te
noemen, waartoe de regeringsbemoeiingen zich zijn gaan
uitstrekken, ook kledingstukken en schoeisel behoorden
daartoe.
Vergroting van
de landbouwproductie: het scheuren van
bouwland
Ook het gebruik van de grond zelf vroeg de regeringzorg.
Door de onvoldoende aanvoer van kunstmest was de
opbrengst van de grond geleidelijk achteruitgegaan.
Anderzijds was het zaak de productie van eigen bodem
zoveel mogelijk op te voeren. Kon dit niet door een meer
intensieve bebouwing, omdat men niet de beschikking had
over voldoende kunstmest, de totale oppervlakte van het
bouwland kon men wel vergroten, door het z.g. ‘scheuren’ van
graslanden, klavers en weiden. Hiervoor verscheen in mei
1918 een wetsontwerp, dat in juli als wet in het
Staatsblad kwam.
Deze wet legde een scheurplicht op ten aanzien van het
geheel of een gedeelte van de tot bepaalde aan te wijzen
bedrijven, percelen of grondcomplexen behorende
graslanden, klavers of weiden. Daarbij werd een termijn
gesteld binnen welke de voor de omzettingen en voor de
bebouwing noodzakelijke werkzaamheden moesten zijn
verricht.
Tenslotte is de wet in haar uitvoering belangrijk
beperkt toen door de veranderde omstandigheden de
noodzaak van het scheuren van grasland minder werd. De
te scheuren oppervlakte werd beperkt tot 60.000,
feitelijk 58.000 hectare, zijnde nog geen 5% van de
totale oppervlakte van het grasland.
Toen hiervan 24.600 hectare, of ongeveer de helft van de
oppervlakte, waarop scheurplicht rustte, was omgezet in
bouwland, werd in het voorjaar van 1919 de verdere
uitvoering der scheurwet geschorst tot het najaar,
aangezien het scheuren verder niet nodig was. Ook in het
najaar van 1919 behoefde men er niet toe over te gaan.
Bijzondere rechtspraak bij distributie- en verwante
zaken
De toenemende omvang der regeringsbemoeiingen deed de
vraag ontstaan naar een gelegenheid tot beroep voor
allen die zich te kort gedaan achtten door
regeringsmaatregelen, waarvan het aantal geleidelijk aan
zeer was toegenomen.
In april 1918 verscheen hiervoor een wetsontwerp, tot
instelling van een bijzondere rechtspraak in
distributie- en verwante zaken.
Hierbij zouden in eerste aanleg worden ingesteld
distributiegerechten, terwijl de Centrale Raad van
Beroep als centraal distributiegerecht van hoogste
aanleg fungeerde. De distributiegerechten kregen te
oordelen over:
- 1 - De besluiten, handelingen en weigeringen (om te
besluiten of te handelen), in de uitvoering van de
Distributiewet 1916, van de wet van 3 augustus 1914
(Staatsblad no. 344), behoudende verbod tot uit- en
vervoer van sommige artikelen, van de wet van 1 maart
1916 Staatsblad no. 127) tot heffing van vergoeding van
kosten voor afgifte van consenten voor vervoer, van de
daarop berustende regelingen en van het Koninklijk
Besluit van 2 december 1917 (Staatsblad no. 726)
houdende bepalingen ten aanzien van het goederenverkeer
met het buitenland, door de daarmede belaste organen
genomen, verricht of uitgesproken;
- 2 - De inbezitnemingen van de uitvoering van de wet
van 3 augustus 1914 (Staatsblad no. 351) tot aanvulling
van Onteigeningswet ter voorkoming van vasthouding en
prijsopdrijving van waren, door de daarmede belaste
organen gedaan;
- 3 - De besluiten, handelingen en weigeringen (om te
besluiten of te handelen), in de uitvoering van de
Nood-Boschwet, handelen of besluiten verplicht, in de
veroordeling van de wet van 23 februari 1918 (Staatsblad
no. 133) houdende bepalingen betreffende het slachten
van paarden, runderen, schapen en varkens, en van de
daarop berustende regelingen, door de daarmede belaste
organen genomen, verricht of uitgesproken.
Aan de distributiegerechten kon bovendien de
kennisneming worden opgedragen van beroepen betreffende
de wettigheid van de besluiten, handelingen en
weigeringen (om te besluiten of te handelen) die in de
uitvoering van andere wetten, met de door de oorlog of
het oorlogsgevaar veroorzaakte bijzondere omstandigheden
verband houdend, de daarmede belaste organen nemen,
verrichten of uitspreken.
Aldus verlenen de distributiegerechten bescherming in de
vorm van de onwettig verklaring van de aangevallen
besluiten, handelingen of weigeringen en, in zoverre een
voorschrift tot handelen of besluiten verplicht, in de
veroordeling om overeenkomstig de geldende regelen te
handelen of te besluiten.
Om enige voorbeelden te noemen: hij, aan wie ten
onrechte de plaatsing op de lijst van grossiers is
geweigerd, komt krachtens de veroordeling waarbij zijn
plaatsing op de lijst wordt bevolen op de lijst te
staan; hij, wiens goed in verband met art. 76a der
Onteigeningswet ten onrechte in bezit is genomen,
verkrijgt ten gevolge van de onwettig verklaring van de
inbezitneming weer de beschikking over zijn eigendom.
Met vergoeding van eventueel geleden schade hebben de
distributiegerechten zich echter niet in te laten.
Ons overzicht van de levensmiddelenvoorziening in
Nederland zouden we hiermede kunnen besluiten. Echter
mag dit niet geschieden zonder een algemeen overzicht de
distributietijd en tevens niet dan nadat nog iets gezegd
is over de rol welke de coöperaties in de crisistijd
vervuld hebben.
De betekenis van de consumentencoöperaties
Ontegenzeggelijk had men anders tegenover verschillende
distributiemoeilijkheden gestaan indien er meer algemene
consumentenorganisaties geweest waren. De
levensmiddelenvoorziening bracht met zich mee een
organisatie van allerlei belanghebbenden die vak- of
groepsgewijze verenigd waren.
Voor vele bedrijven kon men hiervoor zijn toevlucht
nemen tot organisaties van groot-, tussen- of
kleinhandel. Toen de regering later de distributie meer
en meer centraliserend aan zich trok, bleven ook deze
organisaties toch nog een rol vervullen, zij ’t slechts
van uitvoerende of adviserende aard. Alleen de
consumenten stonden ongeorganiseerd, voor zoover zij
niet in de coöperaties verenigd waren.
Het is niet onze bedoeling hiermede een aanbeveling voor
de coöperaties als zodanig uit te spreken – wij laten
deze kwestie hier buiten beschouwing. Maar het staat wel
vast, dat zij in de crisistijd een belangrijke rol
vervuld hebben.
Ongetwijfeld hebben zij bijgedragen tot een betere
distributie en vooral tot een goede werking der
distributieregelingen en tot een behoorlijke controle op
die werking, omdat de coöperaties als distributieorganen
der verbruikers een behoorlijke distributie tot bij de
consument konden verzekeren, dan een distributie welke
bij de winkelier eindigde.
De betekenis van de coöperatie gedurende de crisistijd
moge verder blijken uit enige aanhalingen uit de
verslagen van een bekende coöperatie als de
winkelvereniging ‘Eigen Hulp’ te ’s Gravenhage.
Gewagend van de prijsopdrijving, welke aan de orde van
de dag was, volgt in het jaarverslag over 1915 de
mededeling dat de winkelvereniging zich aan de oude
prijzen hield, totdat zij nieuwe voorraad moest opdoen.
Eerst dan besloot het bestuur tot een matige
prijsverhoging.
Van belang was ook voor de coöperatie een krachtige
inkoopcentrale, waarover zij beschikte in de
Coöperatieve Groothandelsvereeniging ‘de Handelskamer’,
welker omzet volgens het verslag over 1916 toen reeds de
10 millioen guldens overtrof.
Aan het jaarverslag over 1917 ontlenen we ten slotte nog
het volgende:
|
Ondanks het feit, dat ook de Handelskamer groote
belemmering ondervindt van de
tijdsomstandigheden, bleef haar bedrijf zich
ontwikkelen. Deze ontwikkeling zou echter nog
veel groter hebben kunnen zijn, indien niet door
allerlei Regeringsmaatregelen aan die
ontwikkeling banden waren aangelegd.
Door de ondervinding geleerd, wenden toch de
verschillende vereenigingen zich meer en meer
tot haar eigen handelscentrum, welke ten gevolge
heeft, dat geen grootere voorraden ter
beschikking worden gesteld dan gebaseerd op de
omzet vóór de oorlog, maakt, dan zij velen niet
naar wensch kan bedienen.
Terwijl in verschillende oorlogvoerende landen
de Regering zich genoodzaakt heeft gezien de
tusschenkomst der coöperatie in te roepen, om
een behoorlijke distributie te verzekeren, heeft
de zucht om zoo min mogelijk verandering te
brengen in de maatschappelijke verhoudingen hier
te lande geleid tot maatregelen, die zelfs de
normalen groei der coöperatie belemmeren. Zoo
moesten verschillende artikelen, die anders
geregeld van de Handelskamer betrokken worden,
door middels van Haagsche grossiers van het
gemeentebestuur in ontvangst worde genomen’. |
Omtrent de
regeringsmaatregelen wordt hierna het volgende
medegedeeld:
|
‘Ook in dit jaar (1917) werd de bemoeienis van
de Regeering met de distributie van
verschillende artikelen van dagelijksch gebruik
uitgebreid. Hierbij moet onderscheid gemaakt
worden tusschen de zoogenaamde gerantsoeneerde
artikelen en de artikelen rechtstreeks van
regeringswege gedistribueerd. Sommige artikelen
gingen van de eene categorie in de andere over,
zooals thee en koffie. In beide gevallen heeft
het bedrijf van ‘Eigen Hulp’ met groote
moeilijkheden te kampen, grooter dan in een
gewoon bedrijf worden gevoeld.
Worden van en artikel alleen de aanvoeren
beperkt zonder dat de distributie door middel
van bons van overheidswege wordt ter hand
genomen dan is het de taak van het bestuur zorg
te dragen, dat niet het ene lid boven het andere
wordt bevoorrecht. Dit eischt heel wat
hoofdbrekens, daar de ontvangen hoeveelheden
somtijds zoo gering zijn, dat aan een enigszins
billijke distributie niet kan worden gedacht.
Wordt wat meer ontvangen, dan worden bepalingen
gemaakt omtrent maximum hoeveelheden die
wekelijks voor elk lid verkrijgbaar zijn.
Aan een individualiseering in verband met de
grootte van het gezin kan echter niet worden
gedacht daar slechts minimum hoeveelheden kunnen
worden beschikbaar gesteld. Slechts ten aanzien
van pensionhouders, die als lid geregeld
grootere hoeveelheden afnamen, heeft het Bestuur
gemeend een enkelen keer een bijzondere regeling
te moeten treffen.
Ten aanzien van de artikelen, die op bons
verkrijgbaar worden gesteld, bestaan schijnbaar
deze bezwaren niet. Hierbij is toch van
overheidswege het individueele rantsoen
vastgesteld, doch ook hierbij staan wij voor de
moeilijkheid van te geringe hoeveelheden.
Al beperkt de Vereeniging de verkoop uitsluitend
tot hare leden, toch moet het Bestuur menigmaal
de klacht in ontvangst nemen, dat artikelen bij
haar niet te verkrijgen zijn, terwijl overal in
de buurt die artikelen zijn te vinden.
Ook dit is het gevolg van de bevriezingsmethode,
n.l. dat bij de verdeeling van de beschikbare
hoeveelheden geen rekening gehouden wordt met de
normale ontwikkeling van het bedrijf. Zoo kan
het voorkomen, dat terwijl de absolute
hoeveelheid die door ons van een bepaald artikel
werd omgezet grooter was dan vroeger, gevolg van
het feit, dat de Regeering de distributie
daarvan ter hand nam, toch de hoeveelheid per
lid gemiddeld beschikbaar geringer was dan de
Regering aan ieder individueel heeft toegekend.
Mede in verband hiermede heeft het Bestuur zich
genoodzaakt gezien de toetreding van nieuwe
leden te beperken. Terwijl deze reden naast
bezwaren van administratieven aard ook moest
leiden tot het besluit om artikelen welke op
bons worden verstrekt niet thuis te doen
bezorgen’. |
Slotbeschouwing - Herinnering aan een donkere tijd
Hiermede komen we aan het slot van onze beschouwingen.
Gedurende de oorlogsjaren hebben we op de bons geleefd.
Waarvoor zijn er al geen bons geweest, in de vorm van
kaarten of bijeengebracht in een gemeentelijk bonboekje.
Er waren bons voor brood en voor brandstoffen en in de
bonboekjes voor allerlei artikelen, overeenkomstig een
bekendmaking welke wekelijks door de gemeente werden
gepubliceerd. Deze bons betroffen allerlei
levensmiddelen, aardappelen, peulvruchten, rijst, suiker
enz. later ook bovenkleding, schoeisel, sajet, ondergoed
enz. Er zijn ook nog suikerkaarten geweest, thee- en
koffiekaarten en speciale kaarten met bons voor
kinderen, zieken en zwakken en ouden van dagen, verder
boter- en margarinekaarten enz. enz. Ook herinnert men
zich nog de eenheidsworst al is het slechts bij naam,
want feitelijk is deze nooit in de handel gekomen.
De schaarste aan levensmiddelen deed voorts allerlei
Ersatz-artikelen ontstaan waarvoor we slechts herinneren
aan de noodbriketten en de papieren ballen om de kachel
zo niet warm, dan toch aan te houden.
Maar bovendien gaf de schaarste aanleiding tot allerlei
ontevredenheidsuitingen, sommige malen ontaardend in
relletjes, speciaal in de grote steden. Het meest bekend
hiervan is het aardappeloproer, van juli 1917 te
Amsterdam. Onvoldoende bekendheid met de
regeringsmaatregelen, onvoldoende begrip voor de
moeilijkheden waarvoor de regering bij de distributie
kwam te staan en onvoldoende voorlichting van het
publiek waren veelal de oorzaken van dergelijke
ongeregeldheden.
Waarmede we niet zeggen, dat er geen fouten zijn begaan.
Maar de regering stond in die oorlogsjaren voor een
moeilijke taak, ook wat de levensmiddelenvoorziening
betreft. Daarnaast had zij te zorgen voor zoveel andere
belangrijke aangelegenheden welke evenzeer
levenskwesties voor ons land raakten.
Nu wij verder afstaan van de crisistijd, wijzigt zich
daarmede ook het oordeel over de distributie. De
herinnering blijft ons echter bij van een donkere tijd,
in letterlijke en figuurlijke zin.
In letterlijke zin door kolenschaarste, welke dwong tot
een rantsoenering van gas en elektriciteit, wat
aanleiding gaf tot uiterst weinig lichtgebruik. Kaarsen
waren bovendien niet te krijgen, petroleum niet of
nauwelijks en dan alleen voor de gezinnen die geen gas
of elektrisch licht hadden. De straatverlichting moest
aanzienlijk beperkt worden of kwam geheel te vervallen,
in huis was het zuinig zijn met het dikwijls schaars
toegemeten gasrantsoen, dat ook nog voor het koken moest
dienen.
Voegt daarbij allerlei ongemakken, die de rantsoenering
van zovele eerste levensmiddelen met zich meebracht. Te
beginnen met het halen van broodkaarten, telkens, of van
andere kaarten, nadat men eerst in het bezit was gekomen
van een Legitimatiekaart, welke zuinig bewaard moest
worden, omdat op vertoon van die kaart de andere kaarten
met bons werden verstrekt.
Dan waren er het ongerief door afwezigheid of schaarste
van bepaalde artikelen. Dat vooral de lagere standen
hieronder leden spreekt van zelf. Noodkeukens door
particulieren ingericht of centrale keukens van
gemeentewege opgericht, moesten uitkomst brengen. Zo is
er nog véél meer te noemen, doch het voorgaande zal
voldoende zijn om die tijd weer in herinnering terug te
roepen.
Dat er gefaald is door hen, die de distributie en
rantsoenering te regelen en uit te voeren hadden, zal
niemand willen ontkennen. In dat verband mag nog wel
eens herinnerd worden aan hetgeen minister Treub in
augustus 1914 in de Tweede Kamer reeds verklaarde en
waarmede we willen besluiten.
Het was in de vergadering der Tweede Kamer van 26
augustus 1914. De minister erkende dat onder de uiterst
moeilijke omstandigheden door de regering herhaalde
malen fouten zouden worden begaan.
|
‘Maar dit wil ik ten slotte wel verklaren, zoo besloot
de Minster, wanneer wij later ter verantwoording zullen
worden geroepen, hoop ik, dat men, waar er fouten kunnen
worden geconstateerd, - en dat zal zeker geschieden –
hiermede rekenen zal, dat wij onze maatregelen moeten
nemen in een tempo, waarin lang wikken en wegen
herhaaldelijk onmogelijk is en onder omstandigheden,
waarin het veel beter is, dat er van tijd tot tijd
fouten worden begaan, dan dat door lang delibereren men
te laat komt met de maatregelen, die moeten worden
genomen.’ |
Deze overweging gold voornamelijk voor de eerste maanden
van de oorlogstijd. Later kreeg de regering meer tijd
van beraad voor het nemen van haar maatregelen en kwam
het daarbij speciaal aan op een vooruitziende blik. Dat
men daarbij soms gefaald heeft of te kort is geschoten
zal niemand ontkennen, maar dit behoeft iemand er niet
van te weerhouden om de overwegingen van minister Treub
in haar algemeenheid te doen gelden bij het vormen van
een oordeel, mede over het regeringsbeleid in zake de
levensmiddelenvoorziening.
Hier mogen wij trouwens volstaan met er op te wijzen,
dat er fouten begaan zijn, zonder in een nadere
beschouwing dienaangaande te treden, omdat een kritische
bespreking niet ons doel kan zijn. Dat was een beeld te
geven van de levensmiddelenpolitiek der regering in de
crisistijd, zonder dat wij daarbij de
regeringsbemoeiingen in al haar omvang en uitvoerigheid
konden uiteenzetten.
W.C. van Meurs |