Souchez, den 11den Maart 1915.
"So leb denn wohl, wir mussen Abschied nehmen", dat is het begin van een soldatenlied, dat wij dikwijls door de straten van de residentie zongen. Meer dan ooit zijn deze woorden waarheid geworden, en in deze regels kom ik afscheid nemen van jullie, van allen, die na aan mijn ziel verwant zijn, van allen, die goed voor mij geweest zijn en van allen, die mij kwaad gedaan hebben, van alles ook, wat mij lief en dierbaar is.
Ons regiment is verplaatst naar Souchez, dat gevaarlijke punt. Oneindig veel bloed vloeide reeds dien berg af. Voor acht dagen deden anderen een stormaanval en ontnamen den Franschen vier loopgraven. Wij zijn opgekommandeerd om die loopgraven in ons bezit te houden. Er waait iets angstigs, iets huiverachtigs om deze stelling, in de hoogte! Vroeger moesten al een paar maal bataillons van ons regiment daarheen, om hulp te bieden en telken male kwam iedere kompagnie terug met een verlies van twintig, dertig man. Onze kompagnie telde, toen wij een paar dagen daar boven waren, 22 dooden en 27 gewonden. Granaten suizen, kogels fluiten, geen woningen in de loopgraven of slechte, slijk, modder, drek, granatengaten, zoo groot, dat men in hun water baden kan!
Verschillende malen moest ik dezen brief afbreken. Granaten, groote Engelsche 28
c.M. granaten, sloegen vlak bij ons in en wij moesten in de kelders vluchten. In een huis hier vlak bij sloeg zulk een granaat in en begroef vier man, die verminkt van onder het puin te voorschijn werden gehaald. Ik heb ze gezien, ontzettend.
Wat een stelling hadden we vroeger! Een hemel bij deze te vergelijken! Toen maakte ik gevaarlooze patrouilles mee. Maar nu moet iedereen op den dood rekenen, in welken vorm hij dan ook komen mag! Hier zijn twee soldatenkerkhoven op de hoogte zelf aangelegd. Zoo groot waren de verliezen.
Ik zie den dood en roep het leven aan. Ik heb nog maar zoo weinig gedaan in mijn kort leven, dat met studeeren voorbijgegaan is. Ik heb God, mijn Heer, mijn ziel bevolen. In Hem heb ik haar geheel en volkomen verzegeld. Vrij ben ik nu, om alles te wagen. Mijn eeuwigheid is van God, mijn leven van mijn vaderland. Voor mij blijven over vreugde en kracht!
Vaderland, mijn vaderhuis! Hoe dikwijls heb ik vreugde aan Uw bosschen en wouden, aan Uw bergen beleefd! Vaderland en vaderhuis vragen nu alles van hun zonen. Ook ik heb den roep gehoord en kom, ik neem plaats temidden der strijders en blijf trouw tot in den dood:
So lebt denn wohl, Ihr Eitern und Geschwister!
Wir reichen uns zum letztenmal die Hand.
Und sehen wir einander niemals wieder,
So hoffen wir auf jenes bess're Land.
Het doet pijn, ver van het vaderland, ver van huis te moeten sterven, zonder dat een liefhebbend oog over je waakt. Een graf thuis in den kring der liefde, een graf, waarheen de liefde komt en weent en bidt, zal maar aan weinig soldaten gegeven zijn. Maar stil... de Vader, Die in de hemelen is, heeft Zijn engelbewaarder de opdracht gegeven, de stervenden in het uur van hun nood, van hun sterven bij te staan; deze buigt liefdevol over hem heen en toont hem reeds de kroon, die nooit verwelkt, die daarboven zijn hoofd zal sieren.
Und nun will ich wacker streiten,
sollt ich auch den Tod erleiden.
Alfons Ankenbrand
|
|