Uitgangspunt: de Eerste Wereldoorlog dichterbij brengen
Toen Arthur Knaap zich uit zucht naar avontuur en uit
liefde voor Frankrijk (én voor zijn aldaar wonende
vriendin!) had aangemeld voor het Vreemdelingenlegioen,
kwam hij in de jaren 1915-1916 letterlijk midden in de
loopgravenoorlog terecht. In een van de brieven die hij
naar huis stuurde - afgedrukt in het bekende tijdschrift
De Nieuwe Gids - komt de volgende passage voor.
|
Ik kijk over de verschansing: de granaten ontploffen nu
verder, en de eerste golf vormt zich. De manschappen,
gescheiden door eenige meters, een lange lijn van blauwe
vlekken, hollen voorwaarts, zonder een kreet, zonder
trompetgeschal, in de grootste stilte. Ze rennen, maar
het komt me voor dat ze kruipen. Ik zou ze onmiddellijk
willen naloopen en inhalen, want de versuftheid heeft
plaats gemaakt voor een plotselinge excitatie, maar ik
ben van de tweede golf.
Eenige minuten later is het onze beurt. Ik hijsch me op,
val met het gezicht in de modder, sta op, glijd nog eens
uit, alle angst is verdwenen. De eerste golf
hypnotiseert mij, ik kan mijn oogen niet van haar
afwenden, en voort gaan wij, als jonge dieven die men
loslaat. De eersten hebben de vijandelijke loopgraaf
bereikt, als plotseling boven onze hoofden,...
sst-boem,... vliegen de shrapnells uiteen. Het
gordijnvuur..., te laat; wij zijn al voorbij. Maar
ginder, rechts, hoor ik een regelmatig en onophoudelijk
tak-tak-tak, in een razend tempo.
Hier en daar vallen sommige blauwe vlekken, hoe langer
hoe meer. Om mij heen slaan de kogels in den grond met
een doffen slag, en een beetje modder spat dan op. De
mitrailleuse schijnt onbereikbaar te zijn. Ik ben bij
het ijzerdraad aangekomen, en wat mij van uit de verte
geheel vernietigd toescheen, bestaat in werkelijkheid
nog.
Ik struikel, stap met moeite over allerhande paaltjes,
en het angstzweet breekt me uit, want ik geloof dat
tientallen mitrailleuses en geweren zich op mij richten,
en mijn onhandige worsteling nooit zal eindigen.
Als een blok laat ik me in de loopgraaf vallen. Wij
hebben de opdracht de loopgraaf ‘schoon te maken’, dat
is te zeggen de verdedigers onschadelijk te maken,
zoodat ze vooral niet in den rug van de eerste golf
kunnen schieten. Het eerste wat ik zie, is een lijk,
half bedolven onder verscheurde zakken met aarde. Dan
begin ik de loopgraaf links te volgen, met koortsachtige
haast, om den verdedigers de gelegenheid niet te laten,
zich te hernemen. Nauwelijks heb ik eenige meters
afgelegd, als ik, een hoek omdraaiende, tegen een
levenden Duitscher stoot, gewapend, evenals ik.
Goede hemel, wat was hij jong, achttien jaar misschien,
en zijn groote blauwe oogen waren zoo schichtig. Het
scheen mij toe dat mijn armen lam geslagen werden, bij
de gedachte zoo’n jong mensch te dooden. Ik zag dat hij
zijn mond opende om iets te zeggen, of om te vloeken,
misschien. Dit alles duurde echter minder dan een
seconde, want voordat ik het wist, stak mijn bajonet
reeds in zijn buik, en had ik eenige moeite het wapen
terug te trekken. Mijn eerste stoot. Nooit zal ik den
blik vergeten dien hij op me vestigde, en die mij een
koude rilling in den rug joeg; een blik zóó vol pijn en
verdriet, en zoo vol verwijt. Hij zeide niets, zijn mond
bleef open, hij bloedde niet eens, en keek me immer aan.
Toen kwam er een licht waas over zijn mooie oogen, en
hij zakte langzaam in elkander, zijn geweer kletterde op
den grond.
Alsof de duivel me op de hielen zat, zoo rende ik weg,
zonder om te durven kijken, een moordenaar gelijk. Mijn
hart sloeg als een trommel en ik hijgde, buiten adem,
toen ik twee kameraden ontmoette, die uit een
onderaardsch hol te voorschijn kwamen. Den tweeden
onderscheidde ik niet goed in het halfdonkere gat. Maar
de eerste droop van het bloed, zijn eigen bloed ook,
want hij had zijn muts verloren, en zijn haren waren
rood en kleefden tezamen. In zijn linkerhand hield hij
een revolver, in de rechter een slagersmes. Ik kwam op
adem, en de ontmoeting gaf mij een zucht van
verlichting. - Kom, help ons een handje, jongen, er zijn er nog meer,
verder op.
Schrijf jullie me gauw? Ik begin met te vervelen. Weest
allen hartelijk omhelsd door jullie
ARTHUR. |
Het blijft fascinerend hoe een hoofdstuk uit de
geschiedenis - hier de Eerste Wereldoorlog - plotseling
heel dichtbij, soms zelfs ángstig dichtbij kan komen
door naar mensen te luisteren die zo’n periode zélf
hebben meegemaakt.
Deze ervaring, deze gewaarwording ligt ten grondslag aan
het project waaraan Rob Kammelar, Menno Wielinga en
ikzelf al een paar jaar werken. Nadat wij de bloemlezing
Het monster van de oorlog hadden voltooid - in 2004
uitgegeven bij Nijgh & Van Ditmar, met als ondertitel
Nederlandse liedjes en gedichten over de Eerste
Wereldoorlog - zijn wij ook systematisch prozateksten
gaan verzamelen waarin tijdgenoten tot uitdrukking
hebben gebracht hoe zij indertijd de Grote Oorlog hebben
beleefd.
Dat onderzoek sluit aan bij de bloei die de zgn.
microgeschiedenis ook in Nederland kent, blijkens boeken
als Een plasje bloed in het zand (van Chrisje Brants),
Ooggetuigen van de wereldgeschiedenis/van de vaderlandse
geschiedenis (van Geert Mak e.a.), Ooggetuigen van de
Eerste Wereldoorlog (van Melching en Stuivenga) en nog
weer andere bloemlezingen.
Over deze vorm van geschiedenisbeoefening, waarin
egodocumenten zoals dagboeken, brieven, memoires,
verhalen en verslagen centraal staan, schreef Arnold
Heumakers indertijd in NRC Handelsblad: ‘Als ze [...]
goed geschreven zijn, komt het verleden voor het
lezersoog tot leven, in al zijn fascinerende
onbevattelijkheid. De context vervaagt, het grote
verhaal wordt tijdelijk vergeten, en de abstracte kennis
verandert in een concrete ervaring.’
Of de vakwetenschappelijke kennis over het onderwerp
Nederland en de Eerste Wereldoorlog toeneemt door ons
onderzoek, is een vraag die ik veiligheidshalve maar een
beetje in het midden laat, al wil ik wel graag terloops
opmerken dat het nog steeds nuttig en nodig is erop te
wijzen dat de Eerste Wereldoorlog beslist niet
grotendeels aan Nederland is voorbijgegaan omdat ‘ons
land toen neutraal was’, zoals nog steeds af en toe
wordt beweerd, niet in de laatste plaats op het
wereldwijde net.
Maar het hoofddoel van ons onderzoek, waarbij we
inmiddels ongeveer 350 prozateksten hebben verzameld,
is: de Eerste Wereldoorlog dichterbij brengen voor een
breed publiek. Daarbij moet zeker ook gedacht worden aan
studenten en scholieren: vgl. ook de Eerste Wereldoorlog
als eindexamenonderwerp voor 2008, met, helaas, in de
toelichting nog maar weinig aandacht voor Nederland.
Aard van de
verzamelde teksten
In onze nieuwe bloemlezing, die tegen het einde van dit
jaar bij Nijgh & Van Ditmar zal verschijnen, gaat het
niet om grote tekstgehelen, maar om markante fragmenten
daaruit of op zichzelf staande korte stukjes. Op die
manier wordt niet alleen verslapping van de
lezersaandacht bij een breed publiek tegengegaan,
maar kunnen ook heel uiteenlopende facetten en
benaderingen van de Eerste Wereldoorlog tot hun recht
komen.
Arthur Knaap was zeker niet de enige Nederlander (vgl.
de studie van Jorge Groen) die meegevochten heeft in de
loopgravenoorlog en - wat hier belangrijker is! - ook
niet de enige die daarvan verslag heeft gedaan.
Ik noem bijvoorbeeld de dichter en romanschrijver Willem
van Iependaal (die van Polletje Piekhaar en De
commissaris kan me nog meer vertellen), die als
vrijwilliger voor het Britse leger bij Ieper gewond
raakte en ook gifgas inademde.
Talrijker waren de Nederlandse verslaggevers die voor
allerlei kranten en tijdschriften zelf naar een van de
vele oorlogsterreinen reisden en van daaruit uit de
eerste hand berichten konden doorsturen. Ik noem er een
paar. L. Mokveld (werkend voor het katholieke dagblad De
Tijd), reisde al lopend en fietsend door België en was
onder meer aanwezig bij de beschieting van de forten van
Luik en de verwoesting van het grensstadje Visé; L.H.
Grondijs (werkzaam voor de NRC) maakte de brand van de
bibliotheek van Leuven mee; Alexander Cohen (in zijn
lange leven langzaam opschuivend van uiterst links naar
uiterst rechts, toen tijdelijk schrijvend voor De
Telegraaf) trad een paar maanden als tolk op bij het
ondervragen van Duitse krijgsgevangenen door de Franse
inlichtingendienst; en M. Voorbeytel (werkend voor het
Algemeen Handelsblad) maakte in een Franse havenstad de
aankomst van de Amerikaanse troepen mee.
Een interessante bijkomstigheid is dat men onder de
oorlogscorrespondenten van die jaren ook later beroemd
en berucht geworden cabaretiers kan aantreffen zoals
Jean Louis Pisuisse (ook de schrijver van een
oorlogsroman!) en Max Blokzijl (ja, dezelfde Blokzijl
die na de Tweede Wereldoorlog wegens zijn
nazi-propaganda voor de radio door een vuurpeloton
gefusilleerd werd).
Tussen haakjes: het is een boeiende bijkomstigheid dat
allerlei figuren die indertijd naar aanleiding van de
Eerste Wereldoorlog veel van zich hebben laten horen,
later opnieuw in de publiciteit zijn gekomen door heel
uiteenlopende politieke keuzes tijdens de Spaanse
Burgeroorlog en/of de Tweede Wereldoorlog.
Dichter bij de beleving van de Eerste Wereldoorlog in
Nederland zelf komt men door te lezen over de
lotgevallen van het gemobiliseerde leger in de forten en
de kazernes. Niet alleen A.M. de Jong (vgl. zijn
befaamde roman Frank van Wezels roemruchte jaren) heeft
daarover geschreven, maar ook vele, nu meestal vergeten
anderen.
Vooral de verveling en de dienstklopperij waren dikwijls
de aanleiding tot schetsen waarvan de komisch bedoelde
toon boekdelen spreekt. En wie wil, kan een keertje
meeliften met de cabaretiers Koos Speenhoff en Clinge
Doorenbos, die op verzoek van de overheid voorstellingen
voor de soldaten gaven.
Hun succes was groter dan dat van de officieren die
liederen moesten instuderen uit de Zangbundel voor het
Nederlandse Leger. Die bundel, waarin de verplichte
nummers aangekruist waren, bevatte behalve bekende
‘vaderlandse liederen’, ook nieuwe ‘patriottisch’ en
‘volks’ aandoende voorbeelden van eigentijdse liedkunst.
|
Daar komen de jongens van Holland ‘an,
De grond, de huizen, ze trillen ervan,
Maar wie er ook trillen, zij trillen niet mee,
Er was nooit een Hollandsche soldaat die dat dee’;
Ze vechten niet graag, alleen als het moet,
Dán slaan ze erop, en dán vechten ze goed. |
Ja, en dan zijn er de talrijke verhalen over
oorlogswinstmakers en smokkelaars in het bijzonder, al
dan niet in een streektaal geschreven. Soms gaat het om
geschiedenissen waarin Gods straffende hand gewetenloze
profiteurs genadeloos treft, soms om rivaliteit tussen
smokkelaars en hun achtervolgers, soms om de
slachtoffers die de onder stroom gezette versperringen
aan de Belgische grens maakten.
En dan zijn er uiteraard ook veel verhalen over de
toenemende schaarste aan brandstof en levensmiddelen en
de tips in familiebladen om daar iets op te verzinnen:
men neme 1 ons gemalen koffie, een ˝ pond basterdsuiker
en 1˝ liter water, etc.
Wie dat wil, kan lezen over een Nederlandse vrouw die
door haar buren in haar portiek met de nek wordt
aangekeken als haar Duitse man in Duitsland zijn
dienstplicht moet gaan vervullen.
Of over de voor- en nadelen van het gebruik van
windhonden bij het vervoer van mitrailleurs; nee, aan
het front hoor je ze niet blaffen, staat er in een
uitvoerig rapport, want daar is het al zo’n herrie door
al dat ‘geknetter en gebulder’.
Of over de opvang van Belgische vluchtelingen in het
Zeeuws-Vlaamse plaatsje Clinge (dat in oktober 1914 aan
20.000 vluchtelingen tegelijk onderdak moet zien te
geven) en in het Groningse plaatsje Bedum (waar de
burgemeester wegens hun erg frequente cafébezoek ten
slotte verbiedt nog aan Belgen te tappen).
Of over de vredesmissie van Aletta Jacobs, over de
huishoudelijke zorgen van een Haagse apothekersdochter,
over de optredens van de uit geďnterneerde Engelse
militairen bestaande cabaretgroep ‘The Timbertown
Follies’, over het lot van de gewetensvolle
dienstweigeraars, en over de populariteit van Britse
officieren bij Nederlandse meisjes, die dan al gauw ‘de
Engelse ziekte’ opliepen: de volkse benaming voor een
kwaal waarvan je wel négen maanden last kon hebben.
Maar men kan ook lezen tot welke plechtige uitspraken de
Raad voor de Scheepvaart kwam ten aanzien van de vele
tot zinken gebrachte schepen, waarbij, alleen al wat de
visserij betreft, tegen de negenhonderd bemanningsleden
om het leven kwamen.
En men kan eveneens lezen over het verloop van het
aardappeloproer in Amsterdam (vanuit het gezichtspunt
van een honger lijdende huisvrouw én vanuit het
gezichtspunt van een gemeentebestuurder), over de angst
voor overvliegende zeppelins, over de bommenaanval op
Zierikzee, over de duizenden slachtoffers die de Spaanse
griep maakte. Enzovoorts, enzovoorts.
Zelfs de ‘lichtzijde’ van de oorlog werd niet vergeten.
Want, stelde de boze pater Duijnstee opgelucht vast, het
was plotseling gedaan met al die belachelijke en
verwerpelijke acties voor het vrouwenkiesrecht. Honend
voegde hij daaraan toe:
|
Als nu die fijne, geëmancipeerde (?!) dames nog een
greintje verstand hebben overgehouden, laten zij dit dan
in deze oorlogsdagen eens trachten te ontwikkelen, om
zich in kalme rust - zij behoeven toch niet te vechten -
zich de vraag te stellen: als de oorlog tot het verleden
zal behooren, mogen wij dan nog langer onze eischen
handhaven?... Is het antwoord bevestigend, dan zullen
wij na den oorlog zoo vrij zijn, hen de dagen der
mobilisatie in het geheugen terug te roepen, en ze
lafaards noemen, want lafaards zijn zij, die wel hun
rechten durven opeischen, maar te ber.... zijn om hun
vaderland te verdedigen.
|
Hoe de Eerste Wereldoorlog veel Nederlanders heeft
beziggehouden, spreekt niet alleen uit de verslagen en
verhalen over allerlei facetten van die oorlog. Heel
treffend zijn ook de al dan niet onder pseudoniem
geschreven stukjes die we nu ‘columns’ zouden noemen:
van A.B. Kleerekoper, van Barbarossa, van professor
Kokadorus, van Batavus X, enzovoorts.
In veel columns en artikelen wordt uitdrukking gegeven
aan gevoelens van woede en verontwaardiging over de
waanzin van een wereldomspannend en totaal uit de hand
gelopen oorlog, die tot zó verschrikkelijk veel
slachtoffers en tot zúlke grote verwoestingen leidde.
Dikwijls was er in Nederland sprake van een anti-Duitse
houding (vgl. in het bijzonder de vlammende stukken van
de onder de schuilnaam schrijvende journalist
Barbarossa), maar meermalen ook van een pro-Duitse
houding.
Tegelijkertijd voerden óók opvallend veel vooraanstaande
kunstenaars en intellectuelen het woord die zich keerden
tegen de in alle oorlogvoerende landen voorkomende
vormen van vaderlandsliefde/patriottisme/nationalisme,
waarop volgens hen politieke, geestelijke en militaire
machthebbers handig inspeelden om het uitvechten van
belangentegenstellingen en het vereffenen van oude
rekeningen aan te moedigen.
C.S. Adama van Scheltema, Frederik van Eeden, Albert
Verwey, Nico van Suchtelen, Just Havelaar, Leo Polak,
Victor E. van Vriesland, J. van Oudshoorn en nog weer
anderen probeerden in vlammende woorden duidelijk te
maken hoe waanzinnig het in hun ogen was dat zoveel
mensen zich lieten meeslepen door irrationele
nationalistische gevoelens en de daarbij behorende
vijandbeelden. Misschien hadden zij juist een scherp oog
daarvoor, denk ik soms, doordat Nederland zélf buiten de
oorlog bleef.
Een goed voorbeeld is hier de lezing (later uitgegeven
als brochure) ‘Het kwaad van het patriottisme’ van de
schrijfster Carry van Bruggen, die door haar ervaringen
als jodin, als vrouw en autodidacte steeds meer verstand
had gekregen van groepsdenken.
|
Ja, laat ons opstaan en het patriottisme bestrijden als
een kwaad zooals achtereenvolgens bestreden zijn - én
overwonnen én uitgeroeid - als een kwaad, de slavernij
in Amerika, de lijfeigenschap in Rusland, en vele
maatschappelijke onrechtvaardigheden en onevenredigheden
overal. |
Die strijd moest - in een tijd waarin overigens ook in
Nederland vaak en graag ‘Voor Koningin en Vaderland... /
Hoezee!’ werd geroepen - volgens Carry van Bruggen
leiden tot inzicht in het ware karakter van oorlogen:
‘het uitvechten van belangen, het meten van krachten’.
En dat moest volgens haar ook consequenties voor
onderwijs en opvoeding hebben.
|
Brengt uw kinderen niet bij de tomben van ‘zeehelden’,
niet in een kerk, waarin vechtjassen begraven liggen,
eischt, dat uit de Nederlansche musea de
krijgstropheeën, de herinneringen aan hebzucht en
geweld, scheepsrompen en vlaggeflarden, verwijderd
worden, en dat men ze opberge bij de martelwerktuigen en
folterbanken, bij alle gedachtenissen aan onze oude
dwalingen en verblindheden, waartegen wij, volwassenen,
rechtvaardiglijk zullen trachten te oordeelen, over het
een niet minder en niet anders dan het andere.
Protesteert tegen het domme, leugenachtige, eenzijdige
geschiedenis-onderricht op onze scholen-, schaft het
voor het lager onderwijs geheel en al af, vervangt het
op de middelbare scholen door een zakelijk, objectief en
algemeen overzicht van de menschelijke ontwikkeling en
groei, maar zwijgt, zwijgt eindelijk over ons ‘roemrijk
verleden’.
|
Zo’n aanval zou ook in onze tijd nog tot felle
discussies leiden. In 1916 was die des te opvallender,
als men daarnaast bijvoorbeeld de dagboekaantekeningen
las die de Nederlandse dominee Jan Derk Domela
Nieuwenhuis Nyegaard (ja, een neef van de bekende
anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis) maakte, toen hij
tijdens zijn aanstelling in Vlaanderen betrokken raakte
bij de geestelijke verzorging van oorlogsgewonden.
Citaat:
|
De eerste keer, dat ik in dezen tijd in het
krijgsgasthuis, zooals de Vlamingen schrijven, geroepen
werd, was in het begin van Augustus. Met den rabijn van
Gent trad ik het hospitaal binnen. Wij hadden al menig
gesticht van het Roode Kruis samen doorloopen om te zien
of er ook gewonden van een onzer geloofsbelijdenissen
waren. Voor hem was het gemakkelijk - hij keek maar de
gekwetste soldaten of ze de eigenaardige trekken aan ’t
Semitiesch ras eigen, vertoonden; voor mij was ’t
moeilijk; immers aan elken soldaat moest ik vragen:
‘zijt gij Protestant? ‘Ętes-vous Protestant?’ |
Ja, je weet het. Je weet dat het denken in rassen en
volkeren in de loop van de twintigste eeuw steeds
angstiger vormen is gaan aannemen. Maar toch. Als je er
ineens op zo’n directe manier op stuit...
Deze Domela Nieuwenhuis, die de naam van een Deens
voorvader aan zijn eigen familienaam had toegevoegd,
behoorde bij degenen die in Vlaanderen én in Nederland
droomden van één Groot-Nederlands (Diets) Rijk, als
onderdeel van veelomvattend Germaans geheel.
Hij werd een echte ‘aktivist’, nam een pro-Duits
standpunt in en reisde meermalen naar Berlijn om de
‘Dietse zaak’ te bepleiten. Na de oorlog vluchtte hij
evenals vele geestverwanten naar Nederland en werd hij
bij verstek ter dood veroordeeld.
Laat ik nog een alinea citeren uit zijn aantekeningen
(eerst in tijdschriftvorm en daarna ook in boekvorm
gepubliceerd), waaruit blijkt hoe diep hij onder de
indruk was van de vaderlandsliefde die hij bij de Duitse
militairen aantrof.
|
[Wat mij ook trof] was hun innige verknochtheid aan
vrouw en kinderen. Allen hadden een portret van hun
gezin of van hun ouders bij zich en de grootste dienst,
welke men hun bewijzen kon, was aan hun dierbaren te
schrijven. Daarmee hangt nauw samen de liefde voor de
‘Heimat’. Telkens hoort men dan ook door de stad
marcheerende troepen zingen: ‘In der Heimat’. -
Vaderlandsliefde is diep in de Duitsche ziel
ingeworteld, zooals een Noord- Duitscher tot mij zei:
‘In vredestijd zijn wij Rijnlanders, Oost-Friezen,
Oldenburgers, Sleeswijkers, Beieren,’ - hij somde de
gewesten op waaruit de naast en bij hem liggende
gekwetste makkers stamden, ‘nu zijn wij slechts
Duitschers.’ Voor Keizer en Vaderland! Dat gevoel gaat
zóó diep, dat een Hauptmann tot mij zei: ‘Mijn zuster
heeft nu haar derde zoon voor ’t vaderland geofferd en
schreef mij: “Hoe treurig, dat mijn man het niet beleefd
heeft, dat drie zijner zonen hun leven voor God,
Vaderland en Keizer gegeven hebben.”’
|
Een vader die het niet meer heeft mogen beleven dat drie
(!) van zijn zoons hun leven hebben mogen geven voor
God, Vaderland en Keizer...: door de rond 1918 diep
ontgoocheld geraakte dichter Paul van Ostaijen cynisch
aangeduid als ‘het wereldberoemde trio’, waarvan men
dagelijks optredens kon bijwonen in het ‘Grote Zirkus
van de H. Geest’.
Opzet van
de bloemlezing
Uit mijn voorbeeldenreeks valt al op te maken dat wij in
onze nieuwe bloemlezing proberen niet alleen
rubrieksgewijze aandacht te geven aan allerlei facetten
van de beleving van de Eerste Wereldoorlog, maar óók
enigszins recht te doen aan uiteenlopende standpunten en
benaderingen. Ook het naast elkaar plaatsen dáárvan
brengt een periode uit de geschiedenis heel dichtbij en
voorkomt het gevaar van een eenzijdige, al te
gemakkelijke beeldvorming.
Bij het maken van een keuze uit de teksten die wij
hebben gevonden, hebben we ook gestreefd naar een
spreiding naar genres en stijlsoorten. Voor literaire
teksten betekende dat bijvoorbeeld: zowél een
modernistische schets van Theo van Doesburg (van het
internationale tijdschrift De Stijl) áls een strak
geschreven verhaal van J. van Oudshoorn opnemen, náást
een ouderwets-naturalistisch verhaal van Jo van
Ammers-Küller en een fragment uit een christelijk
gekleurde streekroman van Marie Gijsen.
Illustratief voor deze periode lijkt ook te zijn het
afwisselend voorkomen van een in onze oren wat
pathetisch aandoende toon aan de ene en een uiterst
cynische klinkende toon aan de andere kant:
waarschijnlijk twee kanten van eenzelfde medaille.
Niet vaak genoeg kan er trouwens op worden gewezen, dat
zowel het wát als het hóe heel informatief is bij het
teruggaan in de tijd: vergelijkbaar met het luisteren
naar oude radio-opnames en het kijken naar oude
journaalfragmenten.
Boeiend zijn ook de ‘bijvangsten’ die zich voordoen bij
het verzamelen van teksten uit de periode rond de Eerste
Wereldoorlog. Zo blijkt bijvoorbeeld al spoedig dat er
ook toen veel werd geruzied rond de spelling: de
officiële van De Vries en Te Winkel, de ‘vereenvoudigde
spelling van Kollewijn, de nog progressievere spelling
van anti-militaristen (die evenals in de jaren zestig
‘aksie’ schreven) of de eigenzinnige privéspelling van
Frederik van Eeden, die probeerde overal waar je een
zgn. lange a/e/o etc. hóórde, ook een dubbele a/e/o etc.
te schrijven, behalve in leenwoorden als economisch.
Daarnaast vallen bijvoorbeeld ook de verschuivingen op
die zich in de voedingsgewoonten hebben voorgedaan.
Vrijwel iedereen at toen nog uitsluitend wit brood en
het moeten overstappen op allerlei donkere broodsoorten
leidde dan ook tot veel protesten; verder stond
varkensvlees veel hoger aangeschreven dan rundvlees en
als je de aardappelen moest gaan vervangen door rijst,
kon je net zo goed direct ‘koelie worden’.
Verder vermeld ik nog even dat onze bloemlezing zó is
opgezet dat er niet beslist van voren naar achteren
gelezen hoeft te worden; men kan er ook gemakkelijk in
bladeren en dan stil blijven staan bij iets wat via de
kopregel of een illustratie de aandacht trekt. Een
beknopt chronologisch overzicht vóórin het boek,
inleidinkjes en voetnoten maken het mogelijk het
gelezene in een groter kader te blijven plaatsen. En een
literatuurlijst achterin zet aan tot verder lezen en
nazoeken.
De gevolgen
van de oorlog voor Nederlanders
Evenals tegenwoordig bestond de Nederlander ook vroeger
niet. Maar wat opvalt bij het lezen van teksten waarin
Nederlanders zich indertijd op een markante manier
hebben uitgelaten over de Eerste Wereldoorlog, kan wél
aangeduid worden met behulp van enkele trefwoorden.
▬
Er werd veel geklaagd, gemopperd en gezeurd: in alle
lagen van de bevolking, over alles en iedereen en in
toenemende mate. Zo mopperden de burgers uiteraard over
de stupiditeit van de regering en klaagden de
bestuurders over de hebzucht van de bevolking.
Militairen ergerden zich aan hun officieren, officieren
hekelden het gebrek aan moraal bij hun manschappen.
▬
Veel mensen hadden het zwaar te verduren. Doordat zij
een dierbare verloren, met name bij de oorlog op zee.
Doordat hun man of hun zoon onder dienst moest en daar
maar een lage financiële vergoeding tegenover stond.
Doordat zij steeds meer gebrek begonnen te lijden en
besmettelijke ziektes ook daardoor extra snel oprukten.
▬
De betrokkenheid bij de slachtoffers van de oorlog was
groot. Vooral tijdens de eerste oorlogsmaanden, toen de
nood het hoogste was, werd er veel gedaan voor de opvang
van de talrijke vluchtelingen (meer dan 1 miljoen bij
een bevolking van ruim 6 miljoen). Verschillende artsen
en verpleegkundigen trokken naar de frontgebieden om de
gewonden te verzorgen.
▬
Tegelijkertijd waren er, zoals altijd in moeilijke
omstandigheden, in alle lagen van de bevolking
profiteurs te vinden. Niet alleen ow’ers en smokkelaars,
maar bijvoorbeeld ook hamsteraars of welgestelde mensen
die bij voorkeur een Belgisch dienstmeisje zochten,
omdat die zo goedkoop waren.
▬
Anti-militaristische groepen lieten veel van zich
horen. Veel mensen zetten zich op een meer gematigde
wijze in voor ontwapening, voor vrede, voor
internationale samenwerking. Dat gebeurde zowel per
godsdienstige en politieke groepering als in
overkoepelende organisaties.
▬
En, ik zei het hiervoor al, de woede en
verontwaardiging over de oorlog was opvallend groot.
Al deze en nog weer andere aspecten van de manier waarop
Nederlanders indertijd de Eerste Wereldoorlog hebben
beleefd en ervaren, komen tot leven wanneer men hen zélf
aan het woord laat.
Wat is het belang van deze aanpak? Los van een bijdrage
leveren aan de geschiedschrijving van een hoofdstuk uit
de geschiedenis en uit de ‘vaderlandse’ geschiedenis in
het bijzonder?
Zelf ben ik ervan overtuigd dat een mens het niet goed
kan stellen zonder historisch besef, dat het ontbreken
daarvan zelfs levensgevaarlijk is. Wie over historisch
besef beschikt, kan allerlei situaties in het heden
beter begrijpen en interpreteren en krijgt dus meer
inzicht in zowél het eigen denken en handelen áls het
denken en handelen van anderen.
En wie over historisch besef beschikt, realiseert zich
vroeg of laat eveneens, dat hij zelf óók in de tijd
staat en in allerlei kwesties al wikkend en wegend
positie zal moeten kiezen, omdat er maar heel weinig
‘natuurlijk’ en ‘vanzelfsprekend’ is. En juist zo’n
relativerende en zoekende houding voorkomt dogmatisme en
fanatisme, waaruit blijkens de geschiedenis zelden of
nooit iets goeds voorkomt.
En nog afgezien daarvan: op reis gaan in de tijd is op
zichzelf vaak heel fascinerend. Er valt zóveel te zien,
zóveel mee te maken, zoveel na te voelen, zoveel te
herdenken ook. Sommige zaken zijn herkenbaar of althans
begrijpelijk, maar veel is ook vreemd, bizar,
schrijnend, boeiend of verwonderlijk.
Ineens kan zo’n ‘historische sensatie’ toeslaan. Wanneer
je plotseling voor het veenlijk van een jong meisje
staat in een Drents museum, wanneer je de diep
ingesleten sporen ziet die met paarden bespannen
strijdwagens hebben achtergelaten in de hardstenen
drempels bij een oude Griekse kasteelruďne op een
heuvel, wanneer je onverhoeds in een kast het
oorlogsdagboekschrift van je allang overleden vader
vindt.
Soms kun je al een reis in de tijd gaan boeken als je
een keer afvraagt waarom een typische kantorenweg in
Groningen ‘Engelse Kamp’ heet, waarom er een
herdenkingsmonument voor vissers in de Scheveningse
bosjes staat, wie er vroeger op kasteel Doorn ‘in
ballingschap’ heeft gewoond en waarom er in Amersfoort
door Bélgen een Belgenmonument is gebouwd. Met goede
antwoorden op die vragen vallen heel bijzondere prijzen
te winnen, zonder dat je er ŕ 60 cent per minuut mobiel
voor hoeft te bellen.
Personalia
Jacques Sicking (1936) was tot aan zijn pensionering
werkzaam als docent in de moderne Nederlandse
letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij
is indertijd gepromoveerd op de levens- en
wereldbeschouwing van de schrijfster Carry van Bruggen.
Daarnaast heeft hij over uiteenlopende onderwerpen op
het gebied van de letterkunde uit de negentiende en de
twintigste eeuw gepubliceerd. Ook heeft hij zich
intensief beziggehouden met bibliografisch onderzoek.
|