|
terug
naar Gedichten
Slachtveld
De heengelegde lijken der soldaten
Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht,
Er kruipen lijnen over de gelaten,
Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht.
Sommigen hunner liggen als bedronken,
Het was ruim véél, de wijn uit déze kan,
Hun arme lijven werden volgeschonken,
Zij dronken zich de eeuwigheid daaran.
Eén hunner ligt verdwaasd omhoog te turen,
Een ster staat op zijn blauw glazuren oog,
Het zou wel eeuwigheden kunnen duren,
Voordat dit open turend oog bewoog.
Zijn makker is gevallen fel voorover,
Hij schijnt te slapen en zijn bloed loopt uit,
Zijn linkeroog bleef half geopend over
Daar kijkt hij nu stil uit, die looze guit.
In zoete vreugde liggen jonge dooden,
Zij toeven in een ongestoord geluk,
Mocht uit de gele hel losbarsten looden
Kogelregen, hun deert scherf noch stuk.
Zij zijn als zelfbeheerschten dichtgesloten,
Zij zijn tevreden met wat hun gewerd,
Eén hunner zijn de oogen uitgeschoten,
Daarom heeft hij zijn mond opengesperd.
Een ander lacht, hij had zich vastgegrepen '
Bij het voorovervallen aan wat gras,
Hij werd een kind, hij hield het dichtgenepen,
Hij dacht, dat het de hand van moeder was.
Bij bundels liggen dooden uitgegleden,
De ransels om, den stormhoed op het hoofd,
Zij worden door mortieren overreden,
Dat was toch niet, wat hun werd toebeloofd.
Zij trokken uit, ik zag ze door de straten,
Het was bij avond, in de Seine-stad,
Of was het in Berlijn, of hoorde ik praten
Londensch, in de straat, die ik vergat?
Ik weet het niet, ik weet niet de kleedijen,
Die zij zich kleurig hadden omgedaan,
Ik weet het rythme niet meer hunner rijen,
Noch de muziek die klinkend ging vooraan,
Ik weet alleen maar Jongens, de gelaten
Van Prachtigen, Menschwezens, schrijdend voort,
Vermomd in apenpakjes van soldaten,
Niet wetende het land waarheen of oord.
Zij droegen aan de schouders de geweren,
En in den loop een kleine veldboeket,
l Voordat zij traden aan, te gaan marcheeren,
Hadden de bruiden die daarin gezet.
Het zou de liefste groet zijn van het leven,
Het laatste afscheid en het wellekom;
O hand van mij, waarom gaat gij nu beven,
O mond van mij, waarom wordt gij nu stom?
* * *
De heengelegde lijken der soldaten,
Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht,
Er kruipen lijnen over de gelaten,
Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht.
Sommigen hunner liggen als bedronken,
Het was ruim veel, de wijn uit deze kan,
Hun arme lijven werden volgeschonken,
Zij dronken zich de eeuwigheid daaran.
Staat op, staat alle' op, mijn vroege Dooden,
Herleeft, gekruisigden langs weg en veld,
Doorschotenen, voorover in de Zoden, -
Herkrijg' uw stem' haar vroegere Geweld.
Rijst langzaam uit, vloeie over uw trekken,
Het beven van een nieuwen Dageraad,
Moge mijn Roep U tot nieuw leven wekken.
Herleeft, herleeft, gesneuvelde soldaat.
Grijpt uw geweren in de doode handen,
Werpt uit den zadel hem die u beval
Dat uwe makkers waren uw vijanden,
Verbroedert U, soldaten, overal!
Blaast een signaal, gestorven menschenmonden,
Dat Aarde beve en doodsvreeze kom
Over de heerschers die U hadden uitgezonden,
Voor Vaderland, Bezit en Christendom.
Dood aan dit drie-tal en de menschheid leve,
En alle heerschappije ga te niet; -
Vertelt wie U den dood heeft ingedreven,
Rijst op, soldaten, zingt uw Doodenlied.
Uit: Opstandige liederen - Derde deel der liederen van A. van Collem
uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum - 1919
terug
naar Gedichten
|