naar homepage - naar ooggetuigenpagina


Amerika in de Eerste Wereldoorlog
De a
ankomst van Amerikanen in Europa


Reportage van Mr. M.C.M. Voorbeijtel -
c
orrespondent te Parijs van het Algemeen Handelsblad

Niets is moeilijker dan de beteekenis, de onderlinge waardeverhouding te bepalen van de gebeurtenissen die men zelf meeleeft. De invloed van persoonlijke indrukken, van den weeromstuit der evenementen op ieders eigen omgeving, leidt tot de grootst-mogelijke appreciatie-dwalingen.

In ons noodzakelijkerwijze egocentrisch wereldje maakt een voetzoeker die tegen onzen neus springt meer indruk dan een bom die op een paar honderd meter afstand een dozijn menschen doodslaat, en men mag er geen Amsterdammer een verwijt van maken, dat bij op het oogenblik de quaestie van den aardappel-uitvoer gewichtiger vindt dan laat ons zeggen heel de Russiche revolutie.

Maar er zijn dan toch voorvallen omtrent welker wereldhistoriscbe beteekenis geen twijfel bestaan kan, en ik meen zonder al te veel kans van dwalen te mogen voorspellen, dat de rustige historicus die over eenige tientallen van jaren de geschiedenis van deze bewogen tijden schrijven zal, de komst van de Amerikaansche troepen in Frankrijk zal beschouwen en behandelen als een evenement van den allereersten rang.

Om deze reden is het dat ik met graagte gebruik gemaakt heb van de gelegenheid die mij gegeven werd om in zeer beperkt gezelschap - we waren maar met zijn drieën journalisten, een Zwitser, een Italiaan en ik - onder geleide van een Amerikaansch officier een bezoek te gaan brengen aan de eerste Amerikaansche basis in Frankrijk, waarvan het juiste punt voorloopig nog geheim-blijven moet, en die daarom in de Fransche pers slechts wordt aangeduid als: een Fransche haven aan den Atlantischen Oceaan.

Van wat ik er zag, laat ik hier, voor zoover ik het vertellen mag, het een en ander volgen, en ik denk dat met te meer omzichtigheid te doen, omdat de vrije Amerikanen het niet noodig geoordeeld hebben onze brieven aan een prealabele censuur te onderwerpen, - systeem dat in het algemeen, omdat het een nimmer vergeefsch beroep doet op het fatsoen en het begrip van den verslaggever, zeker het best is, maar dat ze later bij de bezoeken aan hun front wel niet zullen kunnen blijven toepassen, omdat dan het gevaar bestaat, dat wij civielen in onze onwetendheid toch dingen vertellen die beter verborgen gehouden kunnen worden.

De totaalindruk dan dien ik van dit bezoek heb meegebracht, is er een van onweerstaanbare, jonge, zelfbewuste kracht, die in àlles wat de nieuwe bondgenooten doen, tot uiting komt.

Het zou mij niet verwonderen als velen bij ons, toen er voor het eerst sprake was van Amerikaansche expedities in Europa, van daadwerkelijke militaire hulp van Amerikaansche troepen op het Westelijke front, gedacht hebben aan ‘bluff’.

Hoe kón dat nu, daar toch immers de Vereenigde Staten geen noemenswaardig leger hadden, en maanden, zoo geen jaren, noodig zouden hebben om er een te vormen; hoe kón het, nu de verscherpte duikbooten-oorlog het verkeer tusschen de oude en de nieuwe wereld steeds meer bemoeilijkte, en het geregelde vervoer van een troepenmacht die iets beteekende met de enorme hoeveelheid ‘impedimenta’ die een modern leger met zich voert, wel geheel onmogelijk maken moest.

Nu ja, er zouden er wel wat komen, voor het moreele effect en om ook de vlag met de sterren en strepen in de loopgraven gehad te hebben, er zouden er wel wat defileeren over de groote boulevards, - maar wat zou dit nu kunnen beteekenen te midden van de enorme millioenen-massa 's die elkander hier in Frankrijk elken duim gronds betwisten?

Zoo hebben zeker velen geredeneerd, en niet bij ons alléén. De ‘bourrage de cranes’, waaraan nog altijd tal van Fransche bladen zich schuldig maken, de geweldige overdrijving van het aantal schepen, en mannen, en vliegmachines, die Amerika zou kunnen sturen, maakte dat zelfs hier die effectieve hulp nogal eens op sceptische wijze besproken werd en tal van Franschen hebben er niet aan willen gelooven, om zich niet bloot te stellen aan een nieuwe teleurstelling.

De beschouwingen van de verstandige, bezadigde journalisten, die je hier waarlijk óók nog wel hebt, al maken ze niet zooveel leven als vele anderen, bepaalden zich dan ook meestal tot de zedelijke beteekenis van Wilson’s hulp, tot den economischen, den financieelen, den technischen steun dien Amerika kwam brengen, zonder omtrent den militairen steun te groote verwachtingen te willen wekken, waarin ze zelf niet geloofden.

En om eerlijk te zijn, moet ik erkennen, dat ook ik mij van hetgeen ik in die ‘haven aan den Atlantischen Oceaan’ zien zou, niet al te veel had voorgesteld. Maar sindsdien heb ik gezien - en hoe is mijn impressie veranderd! Hoe verdient gij, Sint-Thomas, gij die zien en tasten wildet, de patroon te zijn van alle mannen-van-de-krant!

Ik heb de duizenden en duizenden soldaten gezien die de eerste transporten reeds hebben aangevoerd, en die, in afwachting van hun aanstaand vertrek naar de trainingkampen om plaats te maken voor de anderen die komen, zijn ondergebracht in de barakken, die de Fransche genie voor hen had gebouwd.

Ik heb de geweldige ‘liners’ zien binnenkomen, beladen met al wat een modern leger voor zijn moorddadig werk behoeft. In een onophoudelijk va-et-vient, dat zelfs 's nachts voortgaat, heb ik de vrachtauto's, die de expeditie-corpsen zelf meebrengen, heen en weer zien rijden, hoog-beladen met wapenen, met fourrage, met munitie, met genie-materiaal.

Honderden en honderden paarden en muilezels afkomstig uit dat onuitputtelijke reservoir der Nieuwe Wereld heb ik langs me zien trekken, in groepen van vier of vijf, lastig en zenuwachtig nog van de reis en met moeite bedwongen door de soldaten en matrozen, die ze moesten begeleiden naar hun nieuwe stallen.

En dat alles marcheerde met een orde, een zekerheid, alsof al die mannen nooit iets anders gedaan hadden dan expedities organiseeren naar vreemde werelddeelen!

Maar als ik met de Amerikaansche officieren sprak, en mijn bewondering uitte over wat in zoo korten tijd was tot stand gebracht, dan haalden ze allicht een beetje verachtelijk hun schouders op. Dat? Maar dat was nog niets - niets dan een beginnetje. Als ze maar eerst eens goed aan den gang waren, zou men nog eens wat anders zien. Jammer dat ik niet eens kon komen kijken aan den overkant, wat men dáár aan het voorbereiden was...

En somme is hetgeen ik daar in die ‘haven aan den Atlantischen Oceaan’ heb zien gebeuren hetzelfde als wat er gebeurd is in andere havens in het begin van den oorlog, toen de eerste Engelsche troepen begonnen aan te komen.

Het ‘verachtelijke kleine legertje’ van toen is gegroeid tot een legermacht van ettelijke millioenen, voorzien van al wat daarbij hoort, macht die steeds grootere stukken front van Franschen en Belgen overneemt, en die het sterkste en best-getrainde leger der wereld reeds herhaaldelijk tot een terugtocht heeft gedwongen. Zoo zal het ook met het Amerikaansche ‘legertje’ gaan.

Maar de Amerikanen beschikken over voordeelen boven hun Angel-Saksische voorgangers. Ze hebben meer menschen - oneindig veel meer. Ze hebben nog veel meer geld. Hun industrie, die met die van geen ander land vergeleken kan worden, is al sinds geruimen tijd op het maken van munitie ingericht. Ze hebben nog veel sterker dan de Engelschman bet gevoel van ‘nu eens te zullen laten kijken hoe wij zooiets opknappen als we er mee beginnen’.

En dan, onschatbare factor: ze hebben de driejarige ervaring van de Engelschen om zich naar te richten. Ze behoeven geen van de fouten te maken die de anderen in het begin gemaakt hebben, en ze hebben voor alle mogelijke moeilijkheden dadelijk de oplossing bij de hand die in drie jaar de beste gebleken is, en waarnaar hun voorgangers dikwijls zoo lang hebben moeten zoeken.

Dit alles gevoegd bij hun bijzonder sterk ontwikkeld gevoel van wat ‘practisch’ is, hun van het militaire minder afkeerigen aard en hun grooter organisatie-talent, maakt dat men op het cijfer dat door Engeland bereikte resultaten aanduidt gerust een duchtigen exponent zetten mag ter bepaling van wat, als we wat verder zijn, de allernieuwste bondgenoot zal kunnen praesteeren.

Of het dan nog zoolang zal moeten duren? Wel het spijt me dat ik volstrekt geen cijfers kan geven, en dus ook geen aanduiding van de respectabele snelheid waarmee de Amerikaansche expeditie-macht aangroeit, maar vrij lang duren, ja, dat zal het vermoedelijk nog wèl.

Niemand kan er natuurlijk iets van zeggen; elk oogenblik kunnen zich nieuwe omstandigheden voordoen die alle berekeningen onderste-bovenwerpen, maar wanneer ik uit Holland zoo eens echo's hoor van de meening dat het nu toch vóór den komenden winter wel uit zal zijn, dan constateer ik telkens weer hoe anders men daar hier over denkt.

Dat er een nieuwe wintercampagne noodig zal zijn eer men de centrale rijken er ver genoeg onder heeft om van hen den vrede te verkrijgen dien de geallieerden willen, daarover zijn hier, naar het me voorkomt, vrijwel allen het eens. Ook de soldaten zelf, die het vooruitzicht zeker niet pleizierig vinden, maar die inzien dat het niet anders kàn, wil men niet kunnen zeggen dat honderdduizenden jonge levens in de afgeloopen drie jaar hier in Frankrijk zijn opgeofferd voor niets.

Bovendien, de komst van de Amerikanen maakt dat de oorlog voor Frankrijk in zijn gebeel, zij het dan ook niet voor de Franschen in de loopgraven, gemakkelijker te dragen zal zijn. Tal van soldaten der oudere lichtingen, die nu aan het front nog niet gemist kunnen worden, zullen erdoor vrijkomen, en zullen kunnen terugkeeren tot hun normale bezigheden, naar het land, naar de mijnen, naar de fabrieken, werkplaatsen en kantoren.

Dat zal heel den economischen toestand van het land ten goede komen, en maken dat het den vreedzamen concurrentiestrijd van ‘l'après-guerre’ onder heel wat gunstiger omstandigheden zal kunnen hervatten, dan anders waarschijnlijk het geval zou zijn geweest. En buiten de financieele en industrieele hulp die het meedoen van het geweldige Amerika aan al de geallieerden brengt, is voor Frankrijk dit indirecte gevolg van het daadwerkelijk meevechten van de Amerikanen daarom misschien nog wel van de àllergrootste beteekenis.

De ‘Sammies’ - want zoo is, naar het schijnt, de naam voor de Amerikaanscbe soldaten, en niet ‘Teddies’, zooals men ze hier, naar den vorigen ex-president Roosevelt, een oogenblik heeft willen noemen - de ‘Sammies’ vormen op het oogenblik in XXXX verreweg het overwegende element.

Met hun collega's van de zee, de Amerikaansche matrozen, vullen ze alle straten en pleinen van het nogal kleine, vuile en onaanzienlijke stadje, en hun houding bewijst, dat ze zich er al zeer goed rekenschap van geven, dat ze, met hun soldij van een dollar per dag, door de leveranciers, sigaren-verkoopers en kroegebazen, als klanten-van-beteekenis worden beschouwd.

Het zijn over het algemeen stevige, flink-opgeschoten kerels, met mooie, door allerlei sport ontwikkelde lichamen, en meer gemak van beweging dan de licht wat stijve Engelsche jongens uit de middenklasse plegen te vertoonen. Hun gang is soepel en gemakkelijk; een beroeps-militair van de oude school zou ze vermoedelijk niet ‘stram’ genoeg vinden.

Trouwens, uit heel hun houding, hun wijze van groeten, hun praten met hun meerderen, spreekt een zekere onafhankelijkheid. Men krijgt den indruk, dat hun discipline, waaraan op zichzelf niets hapert, minder berust op een ingestampt ontzag, dan wel op een onderlinge afspraak tusschen meerdere en mindere, die zich au fond gelijken voelen, maar in gemeenschappelijk overleg en in het belang van het te bereiken doel zijn overeengekomen. dat de een den ander gehoorzamen zal.

Letterlijk àlle gezichten zijn glad-geschoren; ik geloof niet dat er van de honderd mannen meer dan twee of drie hun snor dragen. Het trof mij dat de meeste profielen merkwaardig zuiver waren, en dat uit bijna al die koppen kracht en beslistheid spraken.

In het kamp, waar de kolonel ons in eigen persoon ontving en de honneurs waarnam, waren we ineens als in een andere wereld, duizenden mijlen buiten Frankrijk, en dierbare herinneringen aan de heerlijke boeken van Aimard, van Cooper, van Mayne-Reid kwamen ons bestormen.

Tal van kleine détails gaven den indruk van een milieu van trappers en woudloopers, menschen vertrouwd met het leven der prairieën, gewoon zich te behelpen en met de eenvoudigste middelen de moeilijkheden op te lossen die het vinden van voedsel en onderdak in een vreemde en vaak vijandige omgeving meebrengt.

Uit alles sprak gewoonte en handigheid, uit de wijze van opslaan van de khaki-tenten, uit de inrichting van de kampvuren waarop de koks het eten aan het klaarmaken waren, uit de zorg voor het drinkwater, dat bewaard werd in groote zakken van impermeabele stof, zorgvuldig toegedekt en aan een drietal samengebonden stokken opgehangen.

De schildwachten om ons heen, den grooten, slappen khaki-hoed op het hoofd, het korte, gestoepte karabijn-geweer op schouder, die naar onze begrippen zoo weinig militairs, maar daarentegen iets bijzonder waakzaams en beslists hadden, voltooiden dezen merkwaardigen indruk.

De kolonel, een mager, gespierd man, die zich zonder één woord harder te zeggen dan een ander uitnemend wist te doen gehoorzamen, legde ons in bijzonderheden al1es uit wat we maar weten wilden. Uit beleefdheid trachtte hij zich zoo goed mogelijk te behelpen met zijn beetje school-Fransch, ‘mais ma prononciation est meilleure que mon... è... vocàibioelaire’ zei hij lachend en verontschuldigend, en keerde toen maar weer gauw tot zijn vrij wat begrijpelijker moedertaal terug.

Van wat hij vertelde omtrent troepenaantal en frequentie van transporten kan ik natuurlijk niets uitlaten, maar zijn demonstratie van de uitrusting van den Amerikaanschen soldaat, die overtuigend was voor haar superioriteit, bevatte niets geheims, en daarvan mag ik dus wel wat navertellen.

Het uniform van den ‘troupier’ bestaat uiteen hoogst-simple buis-en-broek van khaki, een grooten breedgeranden slappen hoed, die door een bandje om het achterhoofd wordt vastgehouden, een warme, impermeabele overjas, een paar stevige schoenen en een paar buitengewoon handige linnen slobkousen, die in een oogen blik aan- en uit-gedaan kunnen worden.

De soepele ransel is niet vierkant maar langwerpig en bedekt den rug tot over de lenden. De patronen zijn over een aantal kleine, aan den gordel bevestigde patroon-zakjes verdeeld. Bijzonder practisch zijn de eetketel, in den vorm van een ondiepe pan, die gemakkelijk schoongemaakt kan worden en tevens kan dienstdoen voor het klaarmaken van een individueel rantsoen, de heupflesch met drinkbeker, de platte, mesvormige sabel-bajonet.

De karabijn, die nog al wat korter is dan het Europeesche infanterie-geweer en daardoor veel handelbaarder, moet zeer juist zijn; ze bevat evenals de geweren hier houders met vijf patronen. Het uniform van de officieren wijkt van dat van de soldaten alleen af in de fijnere stof, waaruit het gemaakt is, en in de kleine, bijna onzichtbare distinctieven op de schouders. Kleur en aantal van de kleine eikels, die de uiteinden vormen van de tressen om den hoed, duiden de wapens en de lagere graden aan.

Naar de kolonel ons nog verder mededeelde, zijn de troepen, die tot dusver zijn aangekomen, voor het meerendeel reeds vroeger in het veld geweest; slechts ongeveer een vierde deel bestaat uit recruten. Ze blijven te XXXX alleen maar zoolang als noodig is om hun bagage te lossen en nog het een en ander te regelen en vertrekken dan naar de eigenlijke instructiekampen, om plaats te maken voor nieuwe zendingen. En dat zal zoo geregeld blijven doorgaan tot - tot het niet meer noodig is. Waarschijnlijk dus nog een heelen tijd!...

Juist toen we het uitgestrekte kamp verlieten, dat zoo goed als uitgestorven was omdat de meeste manschappen naar het eenige kilometers verder gelegen manoevreterrein waren, kwam er een troep aangemarcheerd, die merkwaardig geëquipeerd was. Ze droegen geen wapenen of ransels, maar hadden allen een wit rolletje onder den arm. ‘Waar komen die vandaan, kolonel?’ ‘Van hun bad. Zoolang we hier in de buurt zijn, gaan ze allen om de beurt in zee baden. Daar houden ze van, de jongens!’

Wat lekker frisch en roodgeboend zagen ze er uit. 't Was ‘a pity’ te bedenken dat diezelfde jonge mannen, die zoo op de properheid uit zijn, binnen een paar weken in de tranchées zullen zitten, waar ze zelfs geen water zullen kunnen krijgen om hun tanden te poetsen. Maar dat is nu eenmaal de oorlog, die zoo èrg weinig heeft van een ‘frisschen, fröhlichen Krieg’, - en ze zullen er evengoed aan moeten wennen als hun Engelsche voorgangers, voor wie de onvermijdelijke onzindelijkheid van de loopgraven óók een van de zwaarste bezoekingen is...

Behalve bondgenooten van alle mogelijke rassen - ik zag er in bonte mengeling Amerikanen, negers, Arabieren, Chineezen, Russen en Franschen - herbergt XXXX op het oogenblik nog andere gasten, die er nu juist niet met hun goedvinden zijn.

Het zijn krijgsgevangenen, die werken aan het laden en lossen van booten en aan het onderhoud van den spoorweg. Ook hierbij is van alles: Duitschers, Oostenrijkers, Bulgaren, Turken. Een hunner, met wien we een praatje wilden maken, bleek op geen ons bekende taal te reageeren; het was een Roemeniër uit Transsylvanië, die gedwongen met de Oostenrijkers had moeten meevechten, en die op een of andere wijze via Saloniki hier beland was. Zoo'n wereld-oorlog is goed om al je aardrijkskundige noties in de war te sturen... Zijn gevangenschap was begrijpelijkerwijze geen erg onaangename, en hij deed, naar ik meende te begrijpen, zoo'n beetje wat hij verkoos.

Ook voor de Duitsche gevangenen is het leven hier in de frissche lucht langs de havenkaden nu niet zoo heel hard, al moet er natuurlijk gewerkt worden. De meesten zijn trouwens dokwerkers van hun ambacht, en dus met dit werk vertrouwd. Het ergste is op het oogenblik hun moreele misère.

Van de bewoners van XXXX hoorde ik, dat ze, toen men begon te praten over de komst van de Amerikanen, geweldig veel pleizier hadden gehad. ‘Jawel, jawel’, zeiden ze maar, ‘dat zouden jullie nu wel willen, hè, dat we dàt geloofden!’ Maar dan moesten we niet beter weten hoe onze onderzeeërs de baas zijn op zee. En ze wilden zich maar niet laten ‘beetnemen’.

Tot de eerste transportschepen aankwamen, en ze zagen. Ineens was het met hun vroolijkheid gedaan. Het was dus wáár; tot uit Amerika kwamen ze om hun kameraden te bevechten... Hoe moest dàt afloopen! En naarmate de schepen binnenvielen en de soldaten ontscheept werden, honderden na honderden, duizenden en nog eens duizenden, toen werden hun gezichten langer en langer.

Ze begrepen nu wat ieder denkend mensch begrijpen moet die de gebeurtenissen van de laatste maanden volgt: dat tegen zulk een macht geen vechten meer is, dat de nederlaag, de verplettering, militair en economisch, nog een tijdlang tegengehouden kan worden, maar dat ze in het eind onvermijdelijk komen moet. En sindsdien is hun lot wel heel veel beklagenswaardiger geworden, nu ze werken moeten onder het spottend toezien van de Amerikaansche matrozen, die er, zoodra hun eigen werk gedaan is, pruim-kauwend en beenbengelend naar zitten te kijken.

‘Jammer dat we er niet een paar kunnen loslaten, om thuis te gaan vertellen wat ze hier gezien hebben,’ zei een Amerikaansch officier. ‘Dat zou daarginds weer een leelijken klap geven aan hun weerstandsvermogen!’ ‘Niet noodig,’ vond zijn collega, die met hem opwandelde. ‘Als wij maar eenmaal aan het front zijn, zullen we 't hun zèlf gauw genoeg aan hun verstand brengen!’

Terwijl de Amerikaansche officieren, die ik aan den maaltijd zag, daarbij zonder uitzondering volstrekt niets anders dronken dan mineraalwater, bleek in den loop van den avond wel dat hun ondergeschikten niet vies waren van een glaasje Franschen wijn, en zelfs van sterkere brouwsels. Vele van de soldaten en Jantjes - van wie de laatsten, bijna allen zeer jonge jongens met knappe, open gezichten, in hun zwierige pakjes merkbaar succes hadden bij de XXXX-sche dames - raakten, toen de duisternis begon te vallen, een beetje uitbundig.

Maar met ijzeren hand hielden hun chefs er de orde in. Voortdurend circuleerden door de straten de militaire politiemannen, soldaten en matrozen, twee aan twee, met korte, nijdige knotsen bewapend, en ieder die vechten wilde, of lastig was, of er juist ééntje te veel gehad had, werd in een ommezien ingerekend.

Om half tien, het sluitingsuur, kwamen sterke patrouilles alle cafe's ontruimen, wat de gasten al evenzeer betreurden als de gastheeren, die ze graag nog wat langer geplukt hadden. ‘Hoe wil je nu je dag goedmaken tusschen vijven en half tien?’ klaagde er mij een zijn nood. Niettemin geloof ik dat de café-houders en winkeliers in alles-en-nog-wat daarginds nooit zulke gulden dagen gekend hebben als tegenwoordig. Als de oorlog nog een tijdje duurt, raken ze evengoed binnen als hun collega's in Boulogne, Havre, Rouaan en Amiens.

Heerlijk rustig was het in den zomernacht, terwijl het in de stad zelf nog voortrumoerde, aan den zee-boulevard, en prachtig het uitzicht over het eindelooze, stille watervlak. Een complete vloot lag daar op de reede voor anker, louter Amerikaanscbe schepen. Daar waren de Amerikaansche kruisers, sommige van geduchten omvang, met de eigenaardige torens van stalen traliewerk die je op geen oorlogsschip van eenige andere natie ziet; de torpedobooten, die vlug en geruischloos tusschen alles doorschoten; de geweldige transportschepen, sommige leeg en gereed voor de terugreis, andere juist aangekomen en wachtend tot het dag werd om de haven binnen te loopen.

Alles leek stil en ingeslapen, maar telkens merkte je toch weer dat de kalmte maar schijnbaar was. Nu en dan klonk van een van de kruisers zacht een hoorn-signaal over het water; dan begon er plotseling weer een te seinen, met snelle, korte licht-flikkeringen hoog in den mast, Morse-teekens in eindelooze opeenvolging als struikelend over elkaar, en die zorgvuldig op de andere bodems opgevangen, er de orders overbrachten van den admiraal, het denkende hoofd, dat heel deze drijvende wereld bestuurde...

De zee beschouwen is mijmeren, heeft Victor Hugo ergens gezegd. Wie had dan dit grootsche schouwspel van de op zee rustende Amerikaansche vloot in deze Fransche haven kunnen zien, zonder daarbij te gaan peinzen over de wereldhistorische beteekenis van deze eerste machtige expeditie van het Westen naar het Oosten?

Honderd-vijftig jaar geleden stak van uit een Fransche haven La Fayette in zee om, vooruitloopende op de gebeurtenissen in Frankrijk zelf, de opkomende Amerikaansche democratie te helpen bevrijden. Nooit hebben de Amerikanen dat vergeten; van de groote sympathie die tusschen de beide landen bestaat, is toen reeds de kiem gelegd. En thans is het de Statenrepubliek, zoo sterk en breed en machtig uitgegroeid, die haar oudere zuster komt bijstaan in den gevaarlijksten aanslag die ooit op haar vrijheid en onafhankelijkheid is gepleegd.

Eigenbelang, hoonen dadelijk de sceptici. Maar laten we dan toch niet vergeten wat we in deze drie laatste geweldige jaren beleefd hebben! Zijn we er dan niet allen getuigen van geweest, dat de centrale rijken de Vereenigde Staten letterlijk tot een oorlogsverklaring hebben gedwongen?

Dat Wilson, denker en idealist, alles gedaan heeft niet alleen om de breuk te vermijden, maar ook om de breuk tusschen de ànderen te heelen, om vrede te stichten en te komen tot dien wereldbond die naar de besten in alle landen hopen en vertrouwen in de toekomst de onnoemelijke ellende van den oorlog voorkomen en onmogelijk-maken zal?

Spreekt uit zijn laatste boodschap, waarin een volgens velen hier niet geheel gerechtvaardigd onderscheid gemaakt wordt tusschen het Duitsche volk en zijn leiders, niet de wensch, dat volk te ontzien en te helpen bevrijden van degenen die zijn kwade geesten gebleken zijn? Als het enkel een belangen-quaestie was, zou dan juist Amerika niet oneindig veel ‘verstandiger’ gehandeld hebben door de anderen zich te laten uitputten, en zelf de leverancier, de bankier en de onverzwakte arbiter te blijven?

Maar dit alles zijn beschouwingen die pas na den oorlog op haar plaats zijn. Op het oogenblik zijn het alleen de feiten die meetellen. En dit nieuwste feit, het practisch meevechten van Amerika met heel zijn geweldige macht te land en ter zee, is er een van zóó overweldigende beteekenis, dat men zich slechts verbazen kan over de roekeloosheid, waarmee men daarginds in Duitschland die macht heeft uitgetart, over de verblinding, die volgens het oude woord niet anders kàn zijn dan de voorbode van het naderende verderf...

Den volgenden morgen was de ordelijke drukte in de haven alweer in vollen gang. Op alle booten sisten de machines, piepten de lieren, rammelden de kettingen van de groote kranen, om maar zoo gauw mogelijk de zware vrachten gelost te krijgen, en de schepen leeg, voor nieuwe reizen. Een interessant gezicht, waarnaar we lang bleven kijken. Maar toch, we hadden een ‘bess'res Verlangen’, en tuurden telkens naar de stille oorlogsschepen daar in de verte.

‘Zou er geen kans zijn, dat we eens aan boord gingen kijken?’ Onze geleider, landrot, had geen permissie, maar was niettemin dadelijk bereid. ‘We zullen het probeeren!’ En kort daarop zaten we in een klein, vuil, oud visschersbootje, op weg naar den dichtsbijzijnden kruiser. 't Was een merkwaardige tocht. Wind en tij waren tegen, en onze drie schippers, die geloof ik meer kaaiwerkers waren en tenminste met het water niet erg vertrouwd bleken, wurmden rumoerig met riemen, zonder veel op te schieten.

Van het oorlogsschip zag men de officieren vol verbazing ons gedoe aanzien, vooral toen ze zoo langzamerhand begonnen te begrijpen, dat zijzelf het doel waren van ons gewrik. Ik hoopte van harte, dat hun verbazing niet in wantrouwen mocht overgaan, want we keken juist in de ziel van een bijzonder gevaarlijk kanon, maar we zagen er blijkbaar niet erg kaperig of spionnerig uit.

Toen we binnen beroepbaren afstand waren had een eerste explicatie plaats, en we kregen vergunning, aan te leggen. Toen dat, na veel vijven en zessen, gebeurd was, en onze gids was gaan vertellen wie we waren, stond men ons op onze beurt toe naar boven te klauteren, en heette de waarnemende commandant ons welkom aan boord.

Van het bezoek aan het schip zelf, dat we in al zijn hoeken en gaatjes konden bekijken, kan ik niet veel navertellen, in de eerste plaats, omdat men ons de meest strikte geheimhouding verzocht, in de tweede omdat mijn gebrek aan technische kennis daarbij àl te duidelijk aan den dag zou komen. Ik kan alleen zeggen, dat we constateeren konden, dat de nieuwe duikbooten-oorlog al tot tal van vernuftige vindingen voor den aanval op en de verdediging tegen de gevaarlijke en zoo moeilijk zichtbare tegenstanders heeft geleid.

Dat die goede diensten bewezen, was trouwens op dezen eersten overtocht al gebleken. De commandant vertelde ons - en ik mag dit wel navertellen, nu er een officieel communiqué van de Amerikaansche admiraliteit over verschenen is - dat ze onderweg door duikbooten waren aangevallen, die vijf torpedo's op het convooi hadden afgeschoten, zonder resultaat. Bij die gelegenheid werd een van de aanvallende onderzeeërs in den grond geboord.

Hoe het kwam dat die aanval zoo weinig succes gehad had? Daar liet de voorzichtige commandant zich liever niet over uit, maar men mag aannemen, dat de duikbooten zich niet zoo dicht in de buurt van het convooi gewaagd hebben, als ze gedaan zouden hebben, wanneer er geen spiedende kruisers en vlugge torpedobooten om heen gevaren hadden. Ze hebben nu eenmaal liever met ongewapende koopvaardijschepen en met trawlers te doen...

En alle officieren die ik sprak waren dan ook overtuigd dat de gunstige afloop van dit eerste troepentransport volstrekt niet exceptioneel was, maar ook in het vervolg regel blijken zou, al zou er natuurlijk vandaag of morgen wel eens een verlies geleden worden. Trouwens, de cargo's die tijdens ons verblijf nog telkens binnenkwamen bewezen wel, dat in weerwil van den duikbooten-oorlog de heerschappij over de zee voorloopig lang nog niet in Duitsche banden is!

Onze vriendelijke gastheeren stelden, toen we uitgekeken en uitgevraagd waren, een motor-sloep tot onze beschikking, die het ons mogelijk maakte op wat minder vernederende wijze een bezoek te brengen aan het groote admiraalschip, waar we met even groote voorkomendheid ontvangen werden. Zoodat we aan wal terugkwamen, zeer tevreden over onzen op de bonnefooi ondernomen tocht, en met een indruk van de Amerikaansche marine die niet op ons program gestaan had.

Dat die marine ons absoluut ‘in orde’ leek, behoeft wel niet te worden gezegd; ze heeft haar sporen vroeger al verdiend. Wat ons bijzonder trof was de keurige zindelijkheid en de bijzonder strenge discipline die aan boord van deze oorlogsschepen heerscht.

En daarmee is dan wel het voornaamste van mijn bezoek aan ‘een haven aan den Atlantischen Oceaan’ verteld. De totaalindruk dien ik van deze nieuwe legermacht-in-wording heb meegebracht is - ik herhaal het - er een van geweldige kracht, van energie, taaiheid, doorzettingsvermogen. 't Zijn kwaaie tegenstanders, de nieuwste vijanden die Duitschland zich op den hals heeft gehaald, dat zullen ze gauw genoeg - en nog lang genoeg! - merken.

En nu ik gezien heb wat hun hulp beteekent weet ik dat het geen ‘bluff’ was die generaal Pershing, den Amerikaanschen opperbevelhebber, op ‘Independence Day’ zeggen deed, kalmweg en zonder ophef: ‘Nous nous rendons pleinement compte des sacrifices qu'il faudra consentir, mais nous som mes prêts à les faire. L'Amérique est entrée dans cette guerre et s'est rangée du côté des alliés avec la ferme conviction qu'ainsi elle combat pour les droits de l'humanité. Ayant constamment ce but élevé sous les yeux, l’Amérique consacrera toutes ses forces à faire triompher la cause commune.’

Parijs, Juli 1917.

Personalia omtrent Mr. M.C.M. Voorbeijtel ontbreken
Bovenstaand fragment is afkomstig uit:
Van Veerkracht en Heldenmoed
Aan en achter het Fransche front
door Mr. M.C.M. Voorbeijtel
Parijsch correspondent van het Algemeen Handelsblad
Uitg. Scheltens & Giltay, Amsterdam, z.j. (1917?)
De oorspronkelijke titel van dit artikel was: BIJ DE ‘SAMMIES’.

  naar homepage - naar ooggetuigenpagina