|
De verwoesting van Visé
Reportage van L. Mokveld – correspondent van De Tijd |
|
[Thans
reeds ben ik gekomen aan het verschrikkelijkste, wat ik
ooit gezien heb en hopelijk óók van wat ik nog ooit
aanschouwen zal. Reeds eerder beschreef ik het
schrikbewind, dat de Duitschers sedert hun intocht te
Visé in het ongelukkige stadje uitoefenden. Elke minuut
van den dag dreigde zich een ernstig incident te zullen
voordoen en werkelijk brak dit moment in den nacht van
15-16 Augustus aan.
Den geheelen avond reeds hadden de soldaten, ruwe gasten
uit Oost-Pruisen, hun vertier in de café’s gezocht en in
de straten de gemeenste liederen uitgegalmd, terwijl de
meesten in een verregaanden staat van dronkenschap
waren.
Te 10 uur viel eensklaps een schot. De kerels grepen de
geweren, die ze in de café’s tegen muren gezet of op
tafels gelegd hadden en stormden woest-brullend naar
buiten onder den kreet: ‘Man hat geschossen!’ Die het
ergst dronken waren begonnen het eerst op deuren en
vensters te schieten, zoodat in het stadje op
verschillende plaatsen tegelijk salvo’s weerklonken, die
uit de woningen een angstig gehuil van mannen en vrouwen
deden weerklinken en de woeste, dronken soldaten steeds
meer opwonden. In meerdere woningen drongen ze binnen en
duwden ze de angstige bewoners omver, die hen wilden
tegenhouden.
Zooals in enkele gevallen is vastgesteld, werden deze
ongelukkigen zelfs gebonden en mishandeld. Daarna
stapten ze vloekend, met wankelen tred de trappen op
naar boven en begonnen als razenden in de donkere
straten te schieten waar hun wilde kameraden woest
dooreen renden. Enkele mannen, die in hun angstige
nieuwsgierigheid aan de deur kwamen zien, werden omver
geschoten.
Nadat dit spel wat had aangehouden klonk het bevel:
‘Alles eruit!’ Deuren en ramen werden vernield en
ingestampt en mannen, vrouwen en kinderen uit hunne
huizen verdreven. Onderweg reeds voltrok men de wreede
scheiding. Mannen, die hun oude moeder voorthielpen of
hun kleinste kinderen droegen, werden weggehaald van
hunne familieleden en te zamen gedreven onder het
angstig gejammer van vrouwen en kinderen. Tegelijk
verlichtten enkele brandende huizen reeds de droeve
tafereelen in den donkeren avond.
Op open pleinen en in weiden dreef men de ongelukkigen
te zamen, onbeschut tegen de koelte, terwijl ze ieder
oogenblik den dood wachtten. Er zijn kleine kinderen
omgekomen dien nacht van dorst en koude!
Eerst den volgenden morgen liet men de vrouwen en
kinderen gaan, d.w.z. men wees ze den kortsten weg naar
Maastricht. De mannen werden gedeeltelijk weggevoerd
naar Duitschland, voor een ander deel in de nabijheid
gevangen gehouden om straks den vernederenden arbeid
voor hun vijand te gaan doen.
Onder deze laatsten bevonden zich menschen, die nooit
handenarbeid gedaan hadden, o.a. een bejaarde notaris.
Zelfs een geneesheer van het Roode Kruis, dat in het
college St. Hadelin was ingericht, werd weggevoerd,
terwijl hij nog gekleed was in zijn witte doktersjas en
den Roode Kruis-band om den arm droeg. ’t Was Dr. Labye,
de man, die reeds zooveel goeds aan... de Duitschers
bewezen had. Door zijn gevangenneming lagen een
twintigtal gewonde Duitschers zonder hulp in genoemd
hospitaal...
’s Nachts waren slechts enkele huizen verbrand; de
algeheele verwoesting begon eerst den volgenden morgen,
Zondag 16 Augustus, en juist als ik voor het stadje
aankwam, was de brand over de geheele bebouwde gemeente
in wilden gloed verspreid.
Dien aanblik zal ik nooit vergeten. Slechts de
Maasstroom scheidde me van den vuurgloed, die
onmiddellijk aan den anderen oever woedde. Fel
knetterden de vlammen, krakend stortten daken en muren
in en het levende hout van enkele brandende boomen floot
schel tusschen andere geluiden door.
’t Was één vuurzee, ál wat men zag en de lucht was
gloeiend-heet. Een zachte bries woei over en door het
stadje en deed den rook in de straten als sneeuwlawines
voortrollen. Fantastisch was de uitwerking daarvan in
eenige lange straten, die op de Maas uitliepen. De rook
kwam voortdurend als speelbal van den wind door die
straten naar voren rollen om zich tenslotte breed-uit te
verspreiden, waar de straat aan het water eindigde.
Waar de vlammen hoog uit de daken sloegen, stonden de
gevels gewoonlijk nog recht en zag men uit de vensters
steeds die zielige witte vlaggetjes hangen, de teekens
van onderwerping, die tevens een smeekbede inhielden om
als loon voor die onderwerping het leven en de
bezittingen der bewoners toch te sparen...
Ik stond op de plaats, waar ik anders naar Visé werd
overgezet, maar daar viel nu niet aan te denken, want
men kon aan de overzijde niet aan wal stappen zonder in
den vuurgloed terecht te komen. Ik richtte dus m’n
schreden terug naar Lixhe om te probeeren daar de
schipbrug over te komen en zoo Visé langs de andere
zijde der Maas te bereiken.
Onderweg word ik nog aangehouden door twee militairen en
nadat de een m’n papieren heeft ingezien en bemerkt, dat
ik een journalist ben, ontpopt hij zich als collega, in
gewone tijden redacteur van de ‘Kölnischer Zeitung’.
Geestdriftig grijpt en drukt hij m’n beide handen, blij
met een collega te doen te hebben en nog wel een van het
‘bevriende’ Holland.
Ik moest een heele loftuiting aanhooren op de
Hollanders, die zulke verstandige menschen waren en de
beste vrienden van de Duitschers, wat me op dat moment
allemaal niets schelen kon. Eigenaardig, dat die man met
geen woord uit zichzelven repte van het gruwelijke, dat
daar vlak bij ons plaats greep, de verwoesting van een
geheele gemeente! ’t Scheen hem de moeite niet waard...
Toen ik meende als ‘bevriend’ Hollander nu eindelijk
genoeg bewierookt te zijn, begon ik hem eens te vragen,
wat die algeheele verwoesting daar beteekende en waaraan
de bevolking ’t verdiend had. Alvorens het antwoord
kwam, keek hij eerst nog even om met een gezicht van ‘O,
ja, je bedoelt zeker dat brandje daar’ en brak daarop in
een reeks van verwenschingen tegenover de bevolking uit.
Eigenaardig, dat zoo iemand, een ontwikkeld mensch toch
waarschijnlijk, zich in het geheel nog geen moeite
gegeven had om de juiste oorzaken van die vernieling uit
te vinden en het geheele geval hem zoo weinig
interesseerde...
‘Men’ had verteld, dat die vervloekte burgers geschoten
hadden en dat was voor hem genoeg om alles te verklaren
en in een scheldpartij op de ongelukkige bevolking uit
te breken.
Hoeveel soldaten nu wel door die vrijschutterij gevallen
waren, daar wist hij niets van; welke troepen ’t geweest
waren, die getuigen van het gebeurde waren, hij wist ’t
niet. Alleen kon hij mededeelen, dat die troepen
vanmorgen waren doorgetrokken en een kleine afdeeling
slechts was achtergebleven om de straf te volvoeren.
Het bruggecommando aan de schipbrug bij Lixhe liet me
passeeren na me dringend verzocht te hebben in m’n blad
toch vooral goed te laten uitkomen, welke zwijnen die
Belgen waren door zoo verraderlijk op niets vermoedende
soldaten te schieten en gewonden de oogen uit te steken,
handen af te kappen, ja, zelfs geslachtsdeelen af te
snijden. Op m’n vraag, waar dat alles gebeurd was, kreeg
ik ten antwoord: ‘Overal!’ Natuurlijk beloofde ik alles,
wat ze maar van me hebben wilden.
Vanaf Visé in de richting van de schipbrug en verder op
Tongeren aan, trokken onafzienbare legertrossen. De
forten waren nu alle gevallen en dus kon de overtocht
ongestoord geschieden. Dien geheelen dag door zijn de
troepen zonder onderbreking over genoemden weg
gepasseerd.
En inderdaad kon men zien, dat de soldaten, die den
vorigen dag nog in Visé vertoefd hadden en schuld aan
het hier gebeurde droegen, óók reeds vertrokken waren.
Ze hadden hun sporen nagelaten. De weg lag n.l. bezaaid
met onderdeelen van fietsen, schoenen, instrumenten,
speelgoederen enz., alles splinternieuw en dus uit de
winkels geroofd. De kostbaarste voorwerpen lagen er
onder en dat alles werd maar platgetrapt door de paarden
van de voorbijtrekkende cavalerie of overreden door de
logge munitie- en fouragewagens en verpletterd onder de
zware wielen der kanonnen.
Wat verderop stonden enkele huizen, die nog niet
brandden, omdat ze buiten de kom der gemeente gelegen
waren. Een vrouw was nog in haar huis gebleven en stond
nu buiten met kistjes sigaren onder den arm. Uit een
opengehouden kistje liet ze dan de sigaren nemen door de
soldaten van de voorbijtrekkende troepenafdeelingen. Ze
leek me krankzinnig toe, die vrouw. Ze beefde op d’r
beenen en d’r gezicht was van opgewonden zenuwen
verwrongen. Heur vriendelijkheid heeft niet mogen
helpen, want een paar dagen later zag ik, dat ook haar
huis geheel verwoest was.
De eerste huizen in de kom der gemeente waren voorzien
van groote plakkaten, waarop vermeld stond, dat ze
eigendom van een Hollander waren, wat blijkbaar den
dronken soldaten weinig interesseerde, want ze waren
reeds grootendeels vernield.
Het heele stadje was trouwens één vlammenzee. De
Duitschers, die altijd secuur te werk bleken te gaan,
hadden ook wat de brandstichtingen betreft hun plan
blijkbaar tot in onderdeelen uitgewerkt. In de meeste
woningen had men binnenwaarts een kleine plek met
benzine of petroleum bevochtigd, een lucifer er in
geworpen en daarna een klein zwart schijfje van de
grootte van een 10-centimenstuk en ook met een gaatje in
het midden. Als zoo’n ding op de brandende plek geworpen
werd, verspreidden de vlammen zich plots in ongekende
drift. De samenstelling van dit kulturproduct is me
onbekend.
Inwoners zag men in het brandende stadje niet meer. Het
verblijf in de straten was er trouwens onmogelijk.
Dakgoten en gevels stortten krakend en brandend naar
beneden, zoodat de straten zelve al evenzeer brandden
als de huizen. Slechts op de kruispunten ontwaarde men
soldaten, die half- of heel-dronken steeds hun geweer in
de brandende straten gericht hielden en neerschoten wat
er uit stallen en schuren trachtte te vluchten: varkens,
paarden, koeien, honden enz.
Plots zie ik een knaap van een jaar of 12 een brandende
straat inslaan. Hij zwaait met de handen in de hoogte en
loopt wild heen en weer, roepende om z’n vader, moeder,
broertjes en zusjes. De jongen loopt gevaar in de
vlammen om te komen of te worden neergeschoten door het
moordend lood van een geweer. Ik ga hem dus snel na, pak
hem beet en sleep hem, ondanks zijn verzet mee.
Ik ontmoet gelukkig een paar goede, nuchtere soldaten,
aan wie ik het geval vertel en die op zich nemen den
jongen buiten het brandende stadje te brengen. Even
verder stoot ik op een Hollandschen Roode Kruis-auto. De
verplegers, die er bij zijn, hebben me al eens elders op
het oorlogsveld ontmoet en me herkennende, loopen ze op
me toe, grijpen me vast en brengen me naar den auto,
waar ze me met een stroom van woorden trachten duidelijk
te maken, dat ik, door hier te komen, me in het grootste
gevaar gebracht heb, dat bijna alle soldaten dronken
zijn, dat ze op iederen burger schieten enz.
Half-gebiedend zeggen ze me naast den auto te blijven
staan om onder de bescherming van het Roode Kruis
eenigszins buiten gevaar te zijn. Ik zeg niets en laat
me leiden, daar ik als versuft was. Ze vertellen me nog,
hoe ze juist een oude vrouw uit hare woning hebben
moeten sleepen omdat ze niet wilde meegaan en in haar
wanhoop slechts uitriep: ‘Me laisser mourir, Me laisser
mourir.’ [...]
Ik kom nu aan de oostgrens van het stadje, van waaruit
de straten, eenigszins omlaag gaande, in de richting van
den Maasoever loopen. Men heeft hier een
gruwelijk-fantastisch gezicht op de brandende
huizen-massa.
Ik sta er tusschen een hoop stomdronken soldaten, die
eerst m’n papieren van hand tot hand lieten gaan, maar
me niet vijandig bleken, als ze wisten, dat ik Hollander
was. Ze zingen en tieren en zwaaien met de handen in de
hoogte. De meesten dragen flesschen drank bij zich, die
ze voortdurend aan den mond zetten en stuk werpen of
waggelend aan hun kameraden overreiken, als ze zelf niet
meer kunnen. Van een groep cavaleristen, ook dronken,
heeft ieder een groote flesch zuurtjes, - ‘spekken’
zeggen de Vlamingen - bij zich, waarmee ze den meesten
schik hebben.
In de brandende huizen dringen ook voortdurend soldaten
door, die er weer uitkomen met een pendule, vaas,
schilderij, bord of ander klein meubelstuk. Met een smak
smijten ze het stuk op straat en dringen dan weer naar
binnen om hun vernielingswerk voort te zetten, terwijl
tóch alles verbranden moest. Het vandalisme vierde
hoogtij. Ze leken als waanzinnig en stelden hun leven
bij dit vernielingswerk zelfs in gevaar. Van de
officieren liepen ook de meesten dronken; geen enkele
werd door de soldaten begroet.
De beestachtige tooneelen, welke zich in die gloeiende
en verschroeiende hitte voor me afspeelden, maakten me
even als wezenloos en lang heb ik er suf staan staren.
Eindelijk keerde ik weer terug en deed het college St.
Hadelin aan, bij welks directeur ik reeds een paar maal
een bezoek gebracht had. Het gebouw stond nog overeind.
Zoo gauw de Eerw. directeur, Dr. Frits Goffin, me zag,
brak hij in snikken uit en greep de hand, die hij lang
sprakeloos drukte. En ik was óók óp. Eindelijk stamelt
hij:
‘Hadt u ooit kunnen denken, ...dat... dat... ons een
dergelijk... wreed... lot treffen zou? Wat heeft de arme
bevolking misdaan? Hebben we niet alles gegeven, wat we
hadden? Hebben we niet aan hun bevelen stipt
gehoorzaamd? Hebben we niet méér voor hen gedaan, dan ze
gevraagd hebben? Hun gewonden hier in huis, hebben we ze
niet liefderijk verpleegd? O, ze zijn vol dank voor me.
Maar, ... waarom dan toch ? We hebben niets meer in huis
voor de arme oude vluchtelingen, die hier zijn
opgenomen, voor de soldaten, die we verplegen. Onze
dokter is gevangen weggevoerd en we zijn zonder
geneesheeren. Voor mij en de zusters is het niets, maar
die ongelukkigen... ze moeten toch eten...’ Steeds
huilde de brave man door en ik, ik kon hem niet troosten
en wist niet wat te zeggen.
Hij neemt me mee aan den arm en brengt me in de groote
recreatiezaal, waar 20 Duitsche gewonden nog liggen,
welke hun blessuren bij de forten hadden opgeloopen. Hij
nadert man voor man aan het bed, informeert met
betraande oogen, naar hun toestand en vraagt dan:
‘Hebt... ge... ’t goed... hier? ...Ja?’ De zieken keeren
zich dan om, hun oogen glinsteren en ze stamelen slechts
woorden van dank. Anderen zeggen niets, maar vatten de
hand van den directeur en drukken deze lang en innig.
In kleine leszaaltjes liggen gewonde burgers, waarvan
enkelen spoedig sterven moeten. De meesten zijn door
kogels getroffen tijdens de wilde beschieting door de
Duitschers in den vorigen nacht. In een andere zaal
vertoeven nog verscheidene oude vrouwtjes, die moesten
vluchten, doch den afstand naar Holland niet konden
afleggen.
Aan elke trap staat een schoolbord, waarop de Duitschers
geschreven hadden, dat het op straffe des doods verboden
was naar boven te gaan. Dit was, zoo lichtte me de
directeur in, omdat de Duitschers meenden, dat vanuit de
bovenste verdieping... lichtsignalen gegeven werden.
Twee Zuid-Amerikaansche knapen van een jaar of twaalf,
leerlingen van het college, waren gebleven en hielpen
den directeur heldhaftig in zijn liefdevollen arbeid.
Alleen deze twee knapen kon Dr. Goffin met zich
meekrijgen om gewonden te zoeken of dooden te begraven.
't Is onbegrijpelijk, hoe heldhaftig die jongens zich
naar hun leeftijd gedroegen. Later heeft de Chileensche
gezant naar hen geďnformeerd en hun namen en portretten
gevraagd.
Ook trof ik er nog een landgenoote aan, aan wie het was
toegestaan naar Nederland terug te keeren, wat ze
geweigerd had. 't Was Mevr. de Wed. Villers-Borret.
Over haar schreef ik later, 27 Aug. aan ‘De Tijd’:
“Sinds 4 dagen eerst rust haar echtgenoot onder de
aarde. Terwijl hij in Cherath een rede uitsprak voor den
bond van oud-retraitanten, werd hij door een beroerte
getroffen, wat oorzaak werd van zijn dood. Een dak boven
het hoofd heeft zij niet meer, de mooie villa ‘Rustica’
is totaal uitgebrand en verwoest. Maar terug naar
Holland wil ze niet, want ze kan den menschen in deze
streek nog van dienst zijn. In Cherath heeft ze reeds
het leven van zeer velen gered. Omdat in die gemeente
geschoten zou zijn, werden de pastoor, de kapelaan, een
rustend geestelijke van 80 jaar, de burgemeester en
verscheidene notabelen veroordeeld om gefusilleerd te
worden. Niemand, ook de pastoor niet, kon zich
verdedigen, daar ze zich slecht verstaanbaar konden
maken wegens hun onbekendheid met de Duitsche taal. Als
redster verscheen toen Mevr. de Wed. Villers, die moedig
op de Duitschers toeschreed en in vloeiend Duitsch hun
aan het verstand brengt, dat de plaats, waar dan
geschoten zou zijn, absoluut niet tot de gemeente
Cherath behoort. En zoover brengt de moedige dame het,
dat het doodvonnis wordt ingetrokken. Gemarteld moeten
de arme gevangenen toch nog worden. Den geheelen nacht
werden ze tegen den kerkmuur gezet, zoogenaamd om straks
gefusilleerd te worden, en er met de bajonet bedreigd.
Toen werden ze ‘s morgens tusschen 60 soldaten. uit het
dorp geleid naar het plaatsje Wandre en aan het volk
werd bekend gemaakt, dat ze zouden worden gedood. Mocht
nu van de zijde der bevolking een schot vallen, dan -
zoo had men aan Mevr. de Villers gezegd - zouden de
gevangenen op staanden voet worden neergeschoten, zoo
niet, dan werden ze te Wandre weer vrijgelaten.
Natuurlijk had Mevr. de Villers in het geheim de
bevolking bijtijds gewaarschuwd. Zij hoopt met haar
kennis van de Duitsche taal de bevolking nog verder van
dienst te kunnen zijn en terwijl zij voortgaat allerlei
daden van naastenliefde te verrichten, blijft ze hier.
Een eeresaluut aan deze dappere landgenoote!”
Over Dr. Goffin schreef ik denzelfden dag nog:
‘‘Zijn gelaat, sinds lang niett meer geschoren, is
gansch ingevallen en vertoont alle verschijnselen van
zenuwuitputting. In zijn college worden thans weer 20
Duitsche soldaten verpleegd en slechts éénmaal kwam een
Duitsch geneesheer hen bezoeken. Voor alles staat de
eerw. directeur met een paar zusterkens alleen en de
Duitschers denken er zelfs niet aan, om tenminste het
eten voor hun 20 gewonden te verschaffen, terwijl de
voorraad hiervan toch zóó gering is, dat de directeur en
de zusters het eten uit hunne monden sparen moeten om de
gewonden te kunnen voeden. En welken dank ontvangen zij
er voor?
Reeds tienmalen is den eerw. directeur aangezegd
geworden, dat hij zou worden gefusilleerd, en
voortdurend neemt men hem gevangen onder beschuldiging,
uit het gebouw geschoten te hebben, terwijl dit schieten
in werkelijkheid slechts geschiedt door dronken Duitsche
soldaten die ergens loopen te dwalen of te plunderen,
gelijk ik er ook straks weer heb opgemerkt. De eerw.
directeur bracht me in de zaal, waar een oude man van 90
jaar, dien hij zoo juist bediend had, nu lag te sterven.
Naast hem zat een wanhopig oud vrouwtje, zijn
echtgenoote. Ook deze 90-jarige grijsaard was gevangen
genomen geworden met de andere mannen uit Visé en men
had hem nog gedwongen om te werken aan een nieuw aan te
leggen brug. Onder dien arbeid was de stakkerd bezweken
en nu lag hij te sterven.’’
Toen ik daar uit het brandende Visé terugkeerde, uit het
tooneel, waar zulke barbaarsche tooneelen zich
afspeelden, waar menschen, door drank en hartstocht en
woede in beesten veranderd, tegen ongelukkigen optraden,
toen was ik zéér onder den indruk gekomen, maar meer nog
was dit ’t geval, toen ik direct daarna het andere
uiterste te aanschouwen kreeg: de alles-opofferende
menschenliefde van een braven priester, een heldhaftige
vrouw en immer weldoende zusterkens. Nimmer beleefde ik
dan ook een dag met zóóveel emoties als tijdens de
verwoesting van Visé.
Toen ik het college St. Hadelin weer verliet, na een
innig afscheid van den Eerw. Directeur, zette ik m'n
tocht weer voort om Holland te bereiken. Nauwelijks was
ik buiten of ik ontmoet weer een groepje vluchtelingen,
waarschijnlijk te zamen één gezin vormende. De moeder
wordt door haar dochters ondersteund. Allen schreien en
hun knikkende en bevende knieën wijzen op
zenuwuitputting. Voortdurend ziet de moeder smartelijk
om naar dien vuurgloed, waarin á1les vergaat, ook het
háre, het weinige waarschijnlijk, waarvoor ze jarenlang
gewerkt heeft.
Uit de tegenovergestelde richting komen twee soldaten
aan. Zij herkent een hunner, die bij haar was
ingekwartierd geweest. Immer nog schreiend en met
verwrongen gelaatstrekken ziet ze nóg eens om naar dien
vuurgloed. dan slaat ze hare blikken, als beschuldigend,
in de oogen van den soldaat,... een oogenblik van
weifeling... dan strekt ze hare hand uit en die van den
vijand drukkend, snikt ze: ‘A-di-eu! A-di-eu!’ 't Werd
me te machtig en ik kon eindelijk, gelukkig, óók weenen.
Totaal uitgeput schreed ik verder. Soms was 't, als
verkeerde ik in een droomtoestand en zou ik me tot een
andere, betere werkelijkheid hebben willen terugroepen.
En ik moest ook voortdurend denken aan dien man, die
daar met één woord het sein gegeven had tot die moord-
en brandpartij, die vaders van hun vrouwen en kinderen
scheidde, talrijke onschuldigen deed neerschieten, de
vruchten van vele laren van zuinigheid en noesten vlijt
deed vernietigen.
De eerste bekende, die ik op Hollandsch grondgebied. in
Eysden, ontmoette, was een Hollandsche dame, die met een
Waal gehuwd was en een groot café in Visé bewoonde. Vóór
de verwoesting had ik een paar maal in haar café
vertoefd en als ze dan met angst gevraagd had, of de
Duitschers niet alles zouden gaan verwoesten, daar ze er
voortdurend mee dreigden, dan had ik haar gerustgesteld
en geantwoord, dat ik ze tot zóó iets niet in staat
rekende. Thans schreed ze weenend op me toe en
herinnerde me aan m'n woorden. Gansch de zaak, waarin
die jonge menschen hun kapitaaltje gestoken hadden, lag
tegen den grond. |
|
▬
Personalia Lambertus Mokveld (1890-1968)
L. Mokveld was een aankomend
verslaggever toen hij, amper 24 jaar oud, in de
augustusdagen van 1914 door zijn krant De Tijd werd
uitgezonden naar het oorlogsgebied in België. Hij legde,
aanvankelijk te voet, vele kilometers af om het verloop van
de oorlog met eigen ogen te zien en er uit de eerste hand
over te kunnen berichten. Uit zijn reportages, die later
gebundeld werden onder de titel De overweldiging van België
(Rotterdam, 1916), is hierboven het fragment geplaatst
waarvan uit het hoofdstuk De verwoesting van
Visé.
Vermeldenswaard is nog dat Mokveld een fel bestrijder was
van de vaak door de Duitsers naar voren gebrachte visie dat
hun brute optreden tegenover de burgerbevolking
gerechtvaardigd was, omdat zij bij herhaling door
‘franc-tireurs’ werden beschoten. Zie
hiervoor: L. Mokveld - De Belgische
Franc-Tireurskwestie
('s-Gravenhage - zj)
Na de Eerste Wereldoorlog werd Mokveld aanvankelijk
hoofdredacteur van het Eindhovensch Dagblad. Enkele jaren
later richtte hij een eigen persbureau op. Tijdens de Duitse
bezetting in de Tweede Wereldoorlog was hij betrokken bij
het verzet. Na de bevrijding pakte hij de journalistieke
draad weer op en werd hoofdredacteur van De Gecombineerde,
een functie die hij vervulde tot aan zijn dood op 78
jarige leeftijd. (Bron:
o.a. home.wanadoo.nl/nicomokveld/lmokveld/index.html) |
|
|