▬
(Voor deel 2 - De val
van fort Loncin - klik hier)
[...] In de
verte doemt Luik nu reeds voor me op en hoe meer ik
thans de stad nader, hoe meer burgers ik ook ontmoet. Ze
loopen allen met een witten band om den arm en gaan
schuw en opgewonden langs de kanten van weg of straat
voort om bij elk krachtig kanongebulder weer schrikkend
opzij te springen. Kort bij den ingang van de stad staat
een groepje menschen op een hoogte te staren naar een
vliegmachine, die af en aanvliegt van fort naar fort en
dan weer op de stad aan en blijkbaar de uitwerking van
het Duitsche belegeringsgeschut moet gadeslaan.
Te zeven uur 's avonds stap ik Luik binnen; voorloopig
heb ik mijn doel bereikt. [Het is] een prachtige
zomeravond, die verkwikkend werkte na de afmattende
hitte van den dag. De natuur stemde tot rust en des te
wreeder klonk daarom het onophoudelijk kanongedonder,
dat ook vanaf de citadel daverde. Nauwelijks in het
bezit n.l. van deze oude vervallen versterking, hadden
de Duitschers er reeds kanonnen op gesleept om de
omliggende forten er mee te bestoken.
De straten leverden denzelfden aanblik als in Visé. Uit
elke woning wapperde het zielige witte vlaggetje; op de
stoepen zaten de bewoners bijeen, daar ze zich niet over
de straten begeven durfden. Allerwegen werd ik weer op
die vriendelijk-kruipende wijze begroet en wantrouwig
nagestaard.
Drommen soldaten bewogen zich door de voornaamste
straten, joelend, schreeuwend. krijschend in hunnen
dollen overwinningsroes. In de café’s zaten, stonden of
dansten ze terwijl ‘op order’ de electrische piano's of
orgels in werking gesteld waren. Deuren en ramen waren
wijd open gezet en door de straten golfde het
‘Deutschland, Deutschland über alles’, dat den bewoners
tergend in de ooren klonk. Ach, men kon het duizenden
burgers zoo goed aanzien hoe ze er onder leden, hoe ze
gekwetst waren in hun teederste gevoelens. Dof, suf
staarden velen voor zich uit en als er al eens
ontspanning in de gelaatstrekken kwam, was het om een
verbitterden grijns.
Uit pakh~izen en winkels werden de zakken met graan,
meel, suiker of anderszins naar buiten gehaald, op
stapels gesmeten en daarna weer opgeladen op allerlei
karren en auto's. Op de drukste punten hebben zich
militaire muziekcorpsen opgesteld, die onder luid gejoel
van de dronken soldaten hun muziek doen hooren.
Ik blijf nog wat dwalen om de verwoestingen op te nemen.
De schoone Pont des Arches is voor een groot deel door
de teruggetrokken Belgen vernield, evenals de Pont
Maghin. Voor de eerste brug vooral, als kunststuk
bekend, is die vernieling jammer, te meer daar andere
bruggen heel gelaten waren, waarover de Duitschers thans
toch konden trekken. Van het bombardement heeft de stad
betrekkelijk veel geleden en, merkwaardig, 't zijn juist
de grootste huizen, die getroffen zijn.
Dien dag had ik een vijftig kilometer geloopen en 'k
begin dus ernstig naar rust te verlangen. Waar ik me
echter ook vervoegde, nergens was plaats in de hotels en
waar wèl plaats was, zei men toch, na een critische
beschouwing van m'n uitrusting, dat alles bezet was.
[...] Uiteindelijk slaagde ik er in een hotel te vinden.
't Was hoog tijd ook, want om negen uur moest ieder
binnen zijn. Alles was donker in 't hotel, want het gas
brandde niet in de stad. Als ik m'n lichaam op het bed
kon uitstrekken, genoot ik een weldadige rust, maar den
slaap vatten ging toch niet; daarvoor was ik te vermoeid
en had ik dien dag te veel meegemaakt en gezien. 's
Morgens om zes uur sta ik weer buiten. Een ontbijt had
ik niet kunnen krijgen, daar de menschen zelf niets
hadden.
Alle winkels en hotels waren de Duitschers af geweest om
op te eischen, wat er voorradig was en daarmede de
duizenden te voeden, die als een lawine Luik waren
binnengedrongen. In die dagen leden de bewoners
werkelijk honger en bewaarden ze zuinig stukjes brood,
die reeds hard waren als steenen.
Alle forten bulderen weer én ook de Duitschers zijn
vanaf de citadel en verschillende berghoogten in actie.
In Luik hangt in dien vroegen ochtend een schrikkelijke
en verstikkende kruit- en rookdamp. De rook daalt ook
neer uit dorpjes die tegen de berghoogten bezijden Luik
liggen, als Bressoux enz. De vlammen flikkeren daar uit
de huizen op en geven een weemoedig en aanblik.
Duitsche officieren vertellen me tot in details, hoe de
bewoners dier brandende dorpen aan de Duitsche soldaten
vergiftigde cacao, koffie en sigaretten hadden
aangeboden, voor welke euveldaad dezen nacht 300 burgers
gefusilleerd waren op een plein te Luik.
Daar zelfs hooge offideren me deze verhalen haast met
ontroering deden, begon ik het ook 'te gelooven en
schreef er dus een en ander over aan m'n blad. En wat
bleek me bij een volgenden tocht?
Dat van het geheele verhaal dier vergiftigingen niets
waar was. Dat geen fusillatie op het aangeduide plein en
bedoelden dag had plaats gehad. Dat zonder eenige
bijvoeging van reden een paar dagen geleden de bevolking
was aangezegd binnen twee uur hun woningen te verlaten,
waaraan de meesten gevolg gegeven hadden en dat daarna
verschillende huizen eenvoudig in brand gestoken waren.
De bevolking in Luik was reeds op en honderden dwalen
thans beangst door de straten, daar allerlei geruchten
loopen over vermoording van burgers en verbranding van
de stad, welk alles straks een aanvang zou gaan nemen.
En als ze dan staren naar die brandende dorpjes ginds,
gelooven ze die geruchten en worden als waanzinnig van
angst; mannen en vrouwen weenen.
In den nacht zijn allerlei plakkaten tegen de muren
geplakt omtrent het krijgsbedrijf. Het volgende manifest
vertaal en noteer ik:
|
Het gemeentebestuur van Luik herinnert zijn
medeburgers en allen, die zich bevinden binnen de kom
van de gemeente Luik, dat het ten strengste verboden is
door het oorlogsrecht, dat een burger vijandelijkheden
uitoefent tegen Duitsche soldaten, die het land
bezetten.
Iedere aanslag tegen de Duitsche troepen door anderen
dan militairen in uniform, stelt niet alleen de
schuldigen bloot om onmiddellijk te worden
doodgeschoten, doch zal tevens de vreeselijke weerwraak
medebrengen tegen de Luikenaars, die als gijzelaars in
de citadel van Luik door den bevelhebber over de
Duitsche troepen worden gevangen gehouden.
Deze
gijzelaars zijn:
1. Mgr. Rutten, Bisschop van Luik;
2. Kleyer, burgemeester van Luik;
3. Gregoire, permanent afgevaardigde;
4. Armand Fléchet, senator;
5. Van Zuylen, senator:
6. Eduard Peltzer, senator;
7. Colleaux, senator;
8. de Ponthière, lid van den gemeenteraad;
9. Van Hoeyaerden, lid van den gemeenteraad;
10. Falloise, schepen.
Mgr. Rutten en de heer Kleyer zijn gemachtigd om
voorloopig de citadel te verlaten, doch blijven als
gijzelaars ter beschikking van den Duitschen
bevelhebber.
Wij bezweren allen, die in de gemeente zich bevinden te
waken voor het hoogste belang van alle inwoners en van
hen, die de gijzelaars zijn van het Duitsche leger, om
geen enkelen aanslag te begaan tegen de soldaten van dit
leger.
Wij herinneren er aan, dat op bevel van den
generaal-commandant der Duitsche troepen, de burgers,
die wapenen onder zich hebben, deze onmiddellijk moeten
uitleveren aan de overheid, in het provinciaal paleis,
op straffe te worden gefusilleerd.’
De waarnemende burgemeester, v. HENAUL T.
Luik, 8 Augustus. |
Angstige drukte heerscht overal in de straten; men roept
en schreeuwt elkander toe, dat de dorpen reeds branden
en straks met de stad begonnen zal worden, dat alle
burgers moeten worden gedood en nog veel meer
vreeselijke dingen.
De Duitschers zien dit alles cynisch aan en als ik
sommigen vroeg, wat er van er van aan is, halen ze de
schouders op, zeggen nergens van te weten, maar het best
mogelijk te achten, omdat de Belgen allen zwijnen zijn,
die op de soldaten schieten of hen vergiftigen. Allen
zijn woedend. dat de Belgen hen niet vrij door hun land
hebben laten trekken.
Uit de omliggende dorpen komen vluchtelingen, die ook
slechts van brand, vernieling en moord spreken. Ze maken
de bevolking van Luik nog angstiger en honderden pakken
een en ander bij elkaar om te vluchten. Ze vallen en
struikelen over de barricaden, die in de straten liggen,
blind van angst als ze zijn, blind ook door den rook,
die maar steeds op de stad blijft neerslaan en de lucht
bezwangert.
Zóó was het in Luik in den ochtend van den 9den
Augustus, toen de tweede dag van de bezetting door de
Duitschers nog niet verstreken was. Het Belgische
veldleger, dat eenige dagen onder bescherming der forten
dapper had stand gehouden en den Duitschers groote
verliezen toegebracht, had moeten wijken voor de
overmacht, de Maas-verdediging verder aan de forten
overlatende.
Luik was echter duur gekocht, want groot waren de
verliezen der Duitschers, die op den 9den Augustus nog
steeds bezig waren hun dooden te begraven. Vooral bij
Lixhe en ter hoogte van de forten Barchon en Fleron,
lieten de Duitschers veel mannen achter.
Aan Luik zelve hadden de Duitschers thans nog
betrekkelijk weinig, daar de Belgen op den 9den Augustus
nog meester waren van alle forten. Dit was het grootste
nieuws, dat ik uit Luik naar Holland mee zou brengen,
want bij mijn vertrek van daar, hadden in alle bladen
reeds berichten gecirculeerd uit Berlijn, als zouden
alle forten gevallen zijn.
De Duitschers waren echter goed voorbereid, want in den
afgeloopen nacht hadden ze door de straten zelfs rails
gelegd, over welke 's morgens onderdeelen van zware
artillerie werden vervoerd, bestemd om alle Belgische
verdedigingswerken te vernietigen.
[...] [Mokveld keert terug naar Maastricht – hij
verklaart met enige trots:]
‘M'n doel was bereikt. Ik was in Luik geweest, als
buitenlandsch journalist de eerste na haar val en kon de
vele berichten tegenspreken, die over het nemen der
forten in de bladen reeds dagen circuleerden. Tijdens de
gevechten om de forten heb ik nog verschillende tochten
gemaakt en vele Duitsche berichten over behaalde
successen kunnen tegenspreken. De gruwelen in de dorpen
rond Luik hielden maar niet op en steeds kwamen nieuwe
stroomen vluchtelingen op Maastricht aan. Om nog eens
goed te controleeren, hoe het stond met het
krijgsbedrijf rond Luik, besloot ik opnieuw een tocht
naar die stad te maken.
In den vroegen morgen van den 15en Augustus ging ik op
weg en bereikte zonder veel moeilijkheden Visé, na weer
over de schipbrug bij Lixhe geleid te zijn. De brug was
sinds mijn eerste bezoek weer drie maal vernield geweest
en de nieuwe bleek erg zwakjes. Terwijl ik er voor stond
te kijken werd een vrachtauto overgebracht, waardoor de
brug aan het einde wat inzakte.
Een andere auto moest toen met touwen de machine tegen
den wal optrekken, hetgeen gepaard ging met een verdere
inzakking. De transporten ondervonden overigens niet
veel last, want blijkbaar was de brug niet langer meer
het doelwit der Belgische vuurmonden.
In Visé gekomen hoorde ik zelfs, dat het fort juist
gevallen was en alleen Lierce nog de troepen bestoken
kon, die, over de brug gekomen, in de richting van
Tongeren oprukten.
In Visé was sinds mijn eerste bezoek weer heel wat
voorgevallen. Voorgevende, dat de kerktoren aan het fort
Pontisse de richting kon aangeven, in welke geschoten
moest worden, werden kerk en toren met petroleum begoten
en daarna in brand gestoken. 't Was een eerbiedwaardig
oud gebouw, vóór tien eeuwen her gesticht. Vooral de
mooie geschilderde ramen waren bekend. De bewoners
beschouwden de kerk als een bijzonder heiligdom, daar
het gebeente van St. Hadelin er in bewaard werd. Deze
reliquieën zijn vóór den brand naar de pastorie
overgebracht en daarna weer in het geheim naar het
College St. Hadelin, het eenige grootere gebouw, dat bij
de algeheele verwoesting, den volgenden dag, gespaard
werd.
Direct nadat de kerk in brand gestoken was, heeft men
den Pastoor-Deken gevangen genomen, met den Burgemeester
en een vijftal eerwaarde zusters. Deze laatsten hebben
ruim veertien dagen gevangen gezeten, toen de Duitschers
eindelijk bemerkten, dat de zusterkens van Duitsche
nationaliteit waren. Vooral de HoogEerw. Heer Deken is
zeer slecht behandeld geweest gedurende zijn
gevangenschap.
In het stadje was het grootste gebrek gekomen, daar de
Duitschers maar steeds waren doorgegaan met alles op te
eischen, totdat er niets meer was. In die eerste
oorlogsdagen stond natuurlijk ook alle verkeer stil,
zoodat nieuwe aanvoer onmogelijk was. De stukken brood,
die de menschen nog hadden, waren als steenen en
verscheidene dagen oud, maar toch kon ik er niets van
krijgen.
De Duitsche troepen hadden echter voor zich zelve nog
wel voorraad en toen een officier bemerkte, dat ik de
restaurants afliep om iets te eten te krijgen, bood hij
mij, ‘bevriend’ Hollander, aan, in de wacht te komen
eten. Dat weigerde ik echter, want 't zou me toch niet
gesmaakt hebben, dat brood, dat aan de hongerige
bevolking ontrokken was.
Er werd nog altijd een waar schrikbewind uitgeoefend en
voortdurend klonk de bel door de straten om te
verkondigen, dat de veroveraar weer iets verlangde. Zoo
was eenige dagen terug bekend gemaakt, dat binnen 24 uur
alle fietsen aan de brug moesten worden ingeleverd. Wie
daarna nog zoo'n vervoermiddel bezat, zou worden
gefusilleerd en zijn huis verbrand. Onder bedreiging met
dezelfde straffen werden nogmaals alle wapenen
opgeëischt en uitdrukkelijk er bij gevoegd, dat
hieronder ook de oude, gebrokene, of uit elkaar genomene
begrepen waren. Eet- en drinkwaren werden ook steeds
onder bedreiging met verbranding opgevorderd.
Vanuit Visé heb ik me weer over de Maas naar den weg
langs het kanaal begeven. Nabij Haccourt bemerkte ik,
dat het fort Pontisse inderdaad zweeg, maar Lierce nog
in volle actie was. Ver dragend geschut hadden de
Duitschers op de hoogten tusschen Laney en Haccourt
opgesteld, vanwaar men het fort Lierce bestrijken kon.
Na een vleiend praatje met een Duitsch officier werd me
toegestaan vanaf die hoogten de operaties een oogenblik
te volgen. Kort bij eenige zware batterijen stelde ik me
op, zittende tusschen wat laag groen.
Vanaf Lierce werd duchtig geschoten, maar alleen de
rookpluimen deden me zien, waar ongeveer het fort liggen
moest. De granaten vielen niet ver van ons neer, maar in
het half uur, dat ik er toefde, trof er toch geen enkel
doel. Wel echter een eind vóór ons.
Wreed was daar de aanblik. In betrekkelijk vlug tempo
trokken honderden soldaten uit, de richting van het fort
in, licht-geschut meevoerende. Een officier expliceerde
me, dat het zware geschut hier nog niet alles doen kon
en nu een afdeeling voetartillerie was aangewezen om een
kleinere hoogte te gaan bezetten, die dicht bij het fort
lag. Het zware geschut moest dien tocht begunstigen.
Alsof alle donders losbraken, bulderden de vuurmonden
dan ook voortdurend, terwijl de mannen daar beneden
steeds verderop gingen. Ik hoestte en kuchte van de
kruitdampen, die de lucht verpestten. Langzaam werd m’n
omgeving in een lichten rook gehuld, die dikker en
benauwender werd, naarmate het geschut langer daverde.
Totdat tenslotte die honderden mannen met hun kanonnen
over de binnenwegen voort jakkerende, nog slechts als
schimmen te onderscheiden waren.
Wel een kwartier lang scheen hun tocht begunstigd te
blijven, want blijkbaar barstte geen enkel projectiel in
hunne nabijheid. Maar eensklaps stijgen over de geheele
linie, waarop ze verspreid zijn, donkere massa's
metershoog op: ’t is de uitwerking van talrijke, zeer
juist doel-treffende granaten in den drogen, mullen
aardbodem.
De mannen zijn in die dikke donkere stofwolken gehuld en
slechts in de eerste minuten zag ik hier en daar een
menschenschim tuimelen, meer dan waarschijnlijk
getroffen door de ontplofte projectielen. Maar dan zag
ik lang niets meer dan die dikke scheiding van den
stof-muur, die staan bleef, doordat telkens nieuwe
granaten de aarde opjoegen, die wellicht zoo juist weer
neergevallen was.
De stof-muur werd steeds breeder, zóó breed als de
afstand was, welke de vluchtende Duitschers bereikt
hadden, op weg naar hun vorige posities. Maar eindelijk
zagen we de eersten dan toch uit die voortdrijvende wolk
te voorschijn komen, de een links, de ander rechts, in
volslagen wanorde, maar hier en daar vertoonden zich
toch ook kleine groepjes, die onversaagd hun kanonnen
meesleurden, terwijl ze zich uit dien helschen regen
redden.
Vijf minuten later was de rook wat opgetrokken en kon ik
een blik werpen op het veld vóór me. Gruwelijk. Overal
verspreid lagen de jongens, die straks met zooveel vuur
waren opgetrokken en hier en daar stond nog een kanon,
omgeslagen soms, waar rond omheen vijf, zes lichamen
lagen.
Toen straks vóór, achter en naast me al die kanonnen
donderden en de lucht, met kruitdamp en stof bezwangerd,
het uitzicht moeilijk maakte, toen leek het gruwelijke
me draaglijk in die somberte om me heen, maar thans, nu
de klaarte gekomen was en de zon haar lichtende stralen
op die schoone akkers afzond, nu kon ik me niet
indenken, dat al die vlekjes op de velden de lichamen
waren van jonge mannen, wreed neergeslagen door helsche
producten van menschelijk vernuft. Schrikkelijk was ’t,
als men hier en daar zoo’n lichaam zich zag opheffen om
dadelijk weer neer te storten, of een arm, als om hulp
roepend, door de lucht zwaaide.
En naast me stonden officieren en soldaten te razen en
te vloeken. Onder hen voegden zich velen van de
teruggekeerde mannen, het bloed liep soms langs d’r
gezicht uit minder beteekenende wonden, en ze joelden en
bralden en verzekerden onder duizend vloeken, dat ze er
wéér heen wilden.
Hun oogen rolden akelig in hun kassen van krankzinnige
opwinding. Sommigen wezen naar mij en vroegen den
officier, wie ik was, wat deze in een paar woorden
uitlegde. Dan moest ik weer lange verwenschingen
aanhooren tegen de burgerbevolking van België, die
geheel volgens hen, uit franc-tireurs bestond en allen
slechts den dood verdienden en de verbranding hunner
woonplaatsen. ’t Is te weerzinwekkend de juiste
bewoordingen weer te geven, waarin deze taal werd
uitgebraakt.
De officier verzekerde me nog, dat een nieuwe poging
weldra herhaald zou worden, daar het nemen van het fort
geboden was. Tot elken prijs moesten Pontisse en Lierce
genomen worden en daarvoor waren speciaal het 7de en 9de
regiment voetartillerie van Keulen aangewezen. Maar die
hernieuwde poging wilde ik niet meer meemaken en na den
officier bedankt te hebben, zocht ik weer den kanaalweg
op naar Luik. [...] |