Nauwelijks had ik van de
gruwelen gehoord die te Leuven plaatsgrepen, of ik
haastte me, zoo mogelijk, ook dáár door eigen
aanschouwing de waarheid te gaan uitvinden van de
tallooze tegenstrijdige praatjes, die ook over dit feit
ongetwijfeld ontstaan zouden. Ik begreep, dat de
toestand in den omtrek dier stad critiek zijn zou en
besloot daarom maar voorzichtig aan te trappen op m'n
fiets. 't Is een heele rit over zoo'n 70 km. langen weg,
maar 's middags van denzelfden dag wist ik toch gelukkig
Leuven nog te bereiken.
De weg er heen had me reeds een klein beetje op het
verschrikkelijke aldaar voorbereid. Alle dorpen, die ik
passeerde, uitgezonderd Tongeren en de stadjes St.
Truien, Borgloon en Thienen, waren grootendeels verbrand
of in puin geschoten.
De Duitsche troepen, die in hun oprukken naar Leuven
voorbij St. Truien en Thienen grooten tegenstand van de
Belgen ondervonden hadden, waren daarop als razenden
tegen de burgerbevolking te keer gegaan. Ze staken of
schoten de woningen in brand en richtten hunne geweren
op de doodelijk beangste bewoners, die er uit vluchtten.
De mannelijke bewoners werden dan gewoonlijk
neergeschoten, schoon er ook vrouwen en kinderen vielen.
Ik heb op den weg tusschen Borgloon en Thienen staan
spreken met een oud moedertje, die weenend bij de
puinhoopen van haar armoedig huisje stond, waarvan ze
niet weg wilde. Alles wat ze op aarde bezat, was dit
huisje, dat ze door noeste vlijt had kunnen koopen en
twee zoons, die voor haar den kost verdienden, en beiden
thans door het moordend lood der barbaren gevallen waren
en begraven in het tuintje achter hun vernielde woning.
In een ander gezin niet ver van daar, kwamen vader en
twee zoons op dezelfde wijze om het leven.
Van Thienen tot Leuven kwam ik in onafgebroken rijen de
vluchtelingen tegen, zooals ik ze al zoo veel gezien had
bij Visé, bij Luik en andere plaatsen. Ze hebben die
armzalige pakjes weer onder den arm en kinderen en
jongelieden doen hun best de ouderen op te beuren en te
steunen in hun moeilijken gang. Op kruipend-onderdanige
wijze groeten die menschen me allemaal door reeds van
verre me met een verlegen lachje toe te knikken en de
pét af te nemen.
Ginds komen eenige heel armoedige menschen aan; ze zijn
reeds oud en stram en het loop en is hun moeilijk en
ondraaglijk schier. Een Beiersche soldaat loopt naast
hen; het geweer dwars over den rug hebbende hangen,
torscht hij met beide handen de bagage dier
ongelukkigen. Hij schijnt reeds ver gegaan te zijn, want
men kan 't hem aanzien, dat hij moe is en 't zweet loopt
hem langs 't gezicht. Schoon 't toch eigenlijk heel
natuurlijk is, dat iemand z'n medemensch helpt, is dit
tooneel toch roerend, omdat ik van de Duitschers nog
niets anders dan ruwheid en onmenschelijkheid gezien
had.
Op enkele kilometers van Leuven ruik ik reeds de
brandlucht. Ter weerszijden van den weg liggen hier vele
aardverhoogingen, waaronder de soldaten begraven liggen,
die bij den dapperen tegenstand der Belgen voor Leuven
gevallen zijn. Twee gekruiste plankjes en wat
equipementstukken vormen de eenige opsiering.
Gesneuvelde paarden liggen nog op de velden en
verspreiden een onaangenamen reuk.
De stad brandt en een rode rookgloed wasemt over haar
heen. 't Is er verlaten als in de wildernis, want geen
mensch beweegt er zich in. De eerste straat, die ik
binnentreed, is de Rue de la Station. Groote,
monumentale heerenhuizen hebben hier vroeger gestaan,
maar het verslindend vuur deed de laatste sporen harer
vroegere grootheid verteren. Alle huizen brandden en met
krakend gedonder stortten telkens muren in, een groot
deel der straat in een dikke wolk van rook en stof
hullend, waarin men dreigde te verstikken.
Soms moest ik dan ook snel naast m'n fiets voortloopen
om me uit zo’n vuile massa te onttrekken. Op de muren
stond overal een met krijt geschreven bevel, dat de
mannen naar de markt komen moesten om den brand te
helpen blusschen en de vrouwen zouden thuisblijven.
Dezen hebben de Duiterschers, als aan het bevel gevolg
gegeven was, tezamen naar het station gedreven, waar ze
als beesten in spoorwagens gepakt werden.
Verderop in de Statiestraat liggen negen cadavers van
paarden te rotten; de ingewanden puilen uit de lichamen
en hun huid is met een vette stof overloopen. De
cadavers verspreidden een ondraaglijken stank, die den
adem benam en me dan ook noopte zoo vlug mogelijk weer
op m'n fiets te springen en de verpestende omgeving te
ontvluchten.
De zon neigde reeds ten ondergang en kleurde den gloed
van de brandende stad nog rooder, afschuwelijker,
helscher. Niemand beweegt zich in dit doodenoord.
Doelloos blijf ik voortgaan in een verzengende hitte.
Waarheen? Ik weet het zelf niet. Ik ben onbekend in
Leuven en ontmoet geen levend wezen, wien ik iets vragen
kan. Ik nader thans een paar straten, die eigenlijk nog
slechts ruïnes zijn; de muren zijn tegen elkander aan
gevallen en hebben de straatdoorgangen met puin
overstort, zoodat men niet meer zien kan soms of men
over, dan wel naast de plaats loopt, waar eens de huizen
stonden.
Van fietsen was natuurlijk geen sprake meer en ik neem
m'n voertuig op den schouder en overschreid de gloeiende
sintels, die de zolen van m'n schoenen schroeien deden.
Een plaats is nog te onderscheiden als een straathoek.
Er duiken daar plots drie soldaten op, die hun geweren
op me richten. Ik beduid ze, wie ik ben en dan mag ik
nader komen.
Ze zijn dronken en spreken me met holle oogen over
franc-tireurs, over de vriendschap, die de Duitsehers
voor de Hollanders hebben enz. Een hunner gaat het
hoekhuis binnen, dat ook nog brandt en komt er met drie
flesschen wijn, waaronder een flesch champagne, uit. De
flesschen worden ontkurkt en een er van aan mij
toegereikt.
Eerst zeg ik, dat ik nooit drink, dan weer, dat de
dokter 't me verboden heeft, maar 't baat niets. De
kerel die me de flesch maar steeds voorhoudt, wordt
nijdig en brult:
‘Wanneer je niet drinkt, ben je onze vriend niet.’
Meteen staat ie alweer met den kolf van het geweer op
den grond te beuken en nolens volens drink ik dan mee.
Uit de nabijheid klinken plots verschillende schoten.
Het drietal grijpt de geweren dan weer op en ziet schuw
rond. Ze zullen me wel beschermen, verklaren ze. Als dat
had moeten gebeuren, zou het tegen hun eigen kameraden
geweest zijn, want een groep soldaten komt aangezwierd,
ze zwaaien met hun geweren en lossen tijdens het loopen
zoo maar wild-weg schoten op de brandende huizen. Ze
zijn dronken.
Als ik m'n ‘vrienden’ eindelijk kwijt ben, brengt een
andere straat me op de Markt voor het stadhuis en de St.
Pieterskerk. Het mooie stadhuis was gelukkig niet
verwoest, zooals de eerste berichten vermoeden deden,
maar de St. Pieterskerk was gruwzaam getroffen, De toren
was verdwenen, het dak ingestort, vensters vernield, het
altaar verbrand, de preekstoel leelijk beschadigd enz.
Deze twee laatste waren ook groote kunstschatten.
Verder brandden de meeste huizen op de Markt. Op een der
hoeken zijn soldaten in een gebouw ingekwartierd.
Natuurlijk word ik weer aangehouden, maar weer
vrijgelaten, nadat me verzocht is in m'n blad toch
vooral het franc-tireurs-wezen te brandmerken.
Ik begin ook aan een onderkomen te denken voor den
nacht, want waar zal ik slapen in deze brandende stad?
Ik vraag den officier dan ook toestemming den nacht bij
de soldaten te mogen doorbrengen. Deze vindt het goed,
mits ik eerst nog even toestemming ga vragen aan den
stadscommandant, die, op het ‘Bahnhof’ zetelt, welke
toestemming ik volgens hem zeker krijgen zal.
Eer ik daar ben, kom ik nog voor de Hallen van Leuven
terecht, het gebouw, waarin de wereldberoemde
bibliotheek gevestigd was, die zulke groote
kunstschatten bevatte. Slechts de buitenmuren staan nog,
binnen is het één ruïne. Alles is vergaan in het fijnste
stof, het nietigste vuil en nimmer zal er meer een
blaadje worden teruggevonden van al l die duizenden
schrifturen, die er verbrand zijn.
Onderweg vind ik tot m'n niet geringe verwondering een
oud mannetje aan z'n woning zitten, terwijl de huizen
rond hem overal branden. Z'n eigen woning is er nog
betrekkelijk goed afgekomen en slechts door kogels
beschadigd. Hij vertelt me, hoe al z'n huisgenooten
gevlucht zijn, zijn zoon met vrouwen kinderen en hoe ook
hij ten slotte met één kleinkind was heengegaan.
Buiten was hij echter afgedwaald en weer naar z'n woning
teruggekeerd, waar de Duitschers hem nu ‘toestonden’ te
verblijven. Ik overpeins, dat het in dat huis misschien
toch nog beter slapen zal zijn dan bij die soldaten
ginds en vraag daarom het manneke of hij me dien nacht
bergen wil. Deze had er niets op tegen. Vergoeding er
voor wilde hij ondanks m'n aandringen absoluut niet
hebben.
‘Maar’, zegt hij, ‘maar... misschien hebt u wel brood
bij u genomen voor onderweg en dan zou ik graag een
stukje hebben, ... niet voor mij, maar... voor m'n
kleinkind;...
heel den dag hebben we nog niets gegeten en het ventje
heeft zoo'n... zoo'n honger!’ Toen huilde de arme man en
schoon ik ' s morgens maar twee boterhammen bij me
gestoken had, waaraan ik nog niet gekomen was, kon ik
het leed dier armen niet aanzien en stond ze m'n
voorraad af.
Een Roode Kruishospitaal passeerend, dat men
gedeeltelijk gespaard had, ontmoette ik een Vlaamsehen
dokter. 'k Had den man ontdekt, toen hij door de op een
kier opengehouden deur me nakeek. Thans kwam hij op me
toe. ‘t Was een flinke jongeman met zwarten baard. Nadat
ik me als Hollander had bekend gemaakt, was hij merkbaar
verrast en z'n bewegingen verrieden duidelijk, dat hij
me veel te vragen of te zeggen zou hebben.
Ik wachtte dan ook op een stortvloed van verwenschingen
tegen de barbaren, die alles vernield en zoovele
onschuldige menschen vermoord hadden, of een jeremiade
over die kostbare schatten der bibliotheek, die ze ook
al niet gespaard hadden. Maar neen, andere gedachten
hielden hem bezig. Met eenige angstige trilling in de
stem vraagt hij:
‘Ahwel, ge zijt uit Holland; zeg me, of het wáár is, dat
ge Duitschers hebt doorgelaten om ons te laten
overweldigen! Zeg me of het wáár is!’ De man wond zich
op en hij greep me bij de mouw.
Strak zag hij me in de oog en, als wilde hij er in
controleeren, of m'n antwoord overeenkomstig de waarheid
was. Makkelijk kon ik dien blik doorstaan, want tegoed
wist ik hoe valsch die veronderstellingen waren. Met
nadruk antwoordde ik dan ook:
‘Ik weet, dat die geruchten verspreid zijn en ook weer
tegengesproken door officieele Belgische
persoonlijkheden zelve. Ook uit eigen aanschouwing
echter, omdat ik de eerste oorlogsdagen zelve meemaakte
op de plaats, waar de krijg woedde, weet ik en kan ik
met absolute zekerheid verklaren, dat van die
beschuldiging niets, geen woord waar is.’
Het gezicht van den braven man klaarde geheel op en met
ontroering greep hij m'n hand en die warm drukkend,
sprak hij: ‘Ahwel, het doet me oprecht goed dat te
hooren. U kunt u niet voorstellen welk schrikkelijk leed
het ons, Vlamingen, heeft gedaan, toen we moesten
vernemen, dat de Hollanders met de Duitschers zouden
samenspannen.’
Thans werd de dokter ook wat spraakzamer over andere
zaken. Volgens hem beweerden de Duitschers, dat de
inwoners uit vensters en kelders geschoten zouden
hebben, om dezen te verhinderen hun kameraden ter hulp
te komen, die op ongeveer
7 km. van de stad in gevecht gewikkeld waren met de
Duitschers. Hij noemde een dergelijk georganiseerd
optreden van de inwoners onder het tyranniek bestuur,
dat de Duitschers in de acht dagen vóór de verwoesting
gevoerd hadden, onmogelijk, en daarom hield hij de
bewering voor krankzinnig.
't Was trouwens iets, dat men had voelen aankomen, want
in de acht dagen, dat de Duitschers in de stad waren,
hadden ze de bevolking uitgeplunderd en het brood
ontnomen, het laatste zelfs, dat ze noodig hadden om
zich zelve te kunnen voeden.
Tot wraak voor het door de Duitschers beweerde schieten
der burgers was nu in de woningen het verslindend vuur
ontstoken, waren mitrailleuses in de straten opgesteld,.
werden vrouwen en kinderen geslagen, mannen
gevangengenomen of gedood.
Het vinden door de Duitschers van de z.g.
geweren-depots, die door de Belgen zouden zijn ingericht
terwijl elk geweer den naam van een burger droeg,
berustte op een reusachtig ‘misverstand’. Nog vóór de
Duitsepe troepen de stad waren
binnengetrokken, had de burgemeester een bevel
uitgevaardigd, dat alle wapenen moesten worden
ingeleverd.
Hieraan was door de bevolking voldaan en de
bijeengebrachte geweren werden van een naamkaartje
voorzien, opdat deze na den oorlog weer aan den
rechtmatigen eigenaar zouden worden teruggegeven. Deze
wapenvoorraad nu is ook door de Duitschers aangegeven
als een bewijs van den georganiseerden opstand der
burgerij.
Als ik den Vlaamschen dokter nog vertelde, dat ik naar
het ‘Bahnhof’ moet, wijst hij me, hoe ik zonder over
gloeiende sintels te moeten loopen, er komen kan en ik
volg zijn raad. Ik ging door buurten, die eens de trots
der stad waren, maar nu in puinhoopen herschapen zijn.
Op den Boulevard de Namur heeft men eveneens
schrikkelijk huisgehouden. Talrijke aristocratische
woningen zijn er vernield en hier zijn ook vele menschen
gedood. De lijken liggen nog op den boulevard als ik er
passeer en ze bevinden zich alle reeds in staat van
ontbinding. De lucht is er ondraaglijk en de aanblik
walgelijk, vooral als men verschillende dronken soldaten
de lichamen dier ongelukkigen nog ziet beschimpen.
In het bloemperk vóór de statie van Leuven had men
verscheidene lijken begraven, vooral van soldaten, die
in het treffen bij Leuven gevallen waren. De statie
zelve werd goed bewaakt, maar met mijn paspoort en
beslist optreden, kreeg ik toch doorgang en werd ik
tenslotte aangediend bij den man, die de
verantwoordelijkheid voor de verwoesting van Leuven
draagt, Von Manteuffel.
Ik had me hem als een verschrikkelijk wezen voorgesteld,
maar moet erkennen, dat hij voor mij allerwelwillendst
was. Toen hij uit m'n papieren gezien had dat ik een
Hollandsch journalist was, sprong hij in de houding, als
ware in mij de persoon des Duitsehen keizers verschenen.
Waarschijnlijk voelde hij reeds de knagende wroeging en
wilde hij thans trachten om ten minste zich zooveel
mogelijk te rechtvaardigen tegenover het publiek.
Als oorzaak der vernieling gaf hij op dat het een
noodzakelijke strafmaatregel was. omdat Belgische
militairen in burgerkleeren te Leuven waren
achtergebleven om bij de eerste de beste gelegenheid het
Duitsche leger in den rug te kunnen aanvallen. Die
gelegenheid meenden ze gevonden te hebben, toen de
Duitsche troepen uit het versterkte kamp van Antwerpen
zich een oogenblik moesten terugtrekken en tot in de
nabijheid der stad kwamen te strijden. Door de troepen
in de stad aan te vallen -- aldus commandant Von
Manteuffel, meenden de Belgen de Leuvensche bezetting te
kunnen verhinderen hun kameraden ter hulp te komen.
Van de verwoesting der Hallen met den wereldberoemden
boekenschat scheen hij zich nu juist niet zooveel aan te
trekken, hij sprak er althans met onverschilligheid
over, maar veel bleek hem gelegen aan het behoud van het
raadhuis. Toen de gebouwen die naast het raadhuis
gelegen zijn begonnen te branden, heeft hij deze volgens
zijn beweren, doen springen om den brand van het schoone
monument af te houden.
Daar het aardig donker begon te worden, vroeg ik hem
nog, of het niet gevaarlijk was in de woning van dat
oude manneke te gaan overnachten, waarover ik hierboven
geschreven heb. Dat vond hij volstrekt niet gevaarlijk,
daar de stad voor het overgroote deel verlaten was en er
dus voor een aanval niet gevreesd behoefde te worden.
Dus ging ik het er maar op wagen.
De woning was een eind voorbij het station aan de
spoorlijn gelegen; er tegenover stond een soort
goederenloods, bewaakt door een zestal soldaten.
Alvorens in het huis binnen te treden, maak ik een
praatje met de soldaten. Wanneer ik hun m'n toestand
bloot leg, dacht ik, en meedeel dat ik van den
commandant toestemming heb in dat huis te overnachten,
zal ik er zeker veel veiliger zijn, als er in den nacht
iets gebeuren mocht, omdat ze dan weten met een neutraal
journalist te doen te hebben.
Tevens zouden ze me even kunnen waarschuwen, als de
brand, die overal om ons heen woedde ook de woning
bereikt had. Ik vertel daarom m'n heele geschiedenis aan
de lui, die ook al weer goed halfdronken waren, laat ze
m'n paspoorten zien, geef ze wat sigaren en ga dan na
een gemoedelijk praatje het oude manneke opzoeken, die
me onderdak verleenen zou.
Het gaslicht brandde natuurlijk niet en petroleum was er
niet in huis. Met een kaarsje werd me m'n kamer gewezen.
De oude man kon de trappen haast niet opkomen, zoo
beefde z' n geheele lichaam van de dagenlang uitgestane
doodsangsten.
In m'n slaapkamer was het plafond ook al van kogelgaten
doorboord en het puin had in niet geringe mate het bed
overdekt, dat er nog lag, gelijk het verlaten was. Ook
het ongewone werk van ‘bed afhalen’ en ‘opmaken’ was
spoedig verricht. Nauwelijks ben ik er mee klaar, of
door de deur, die volgens bevel open moest blijven, kwam
een soldaat gestapt om me onder aan de trap toe te
schreeuwen, dat ik geen licht branden mocht en het
kaarsje dus moest uitblazen.
Vermoeid van m'n 70 km. fietstocht van dien dag en het
rondzwerven door Leuven, lag ik weldra in een diepen
slaap. Dat mocht echter niet lang duren. Tegen tien uur
werd ik wakker door een geweldig geraas op de trap en
plotseling verraste me het gezicht van zes gewapende
soldaten voor m'n bed. Dat is nu juist geen prettig
ontwaken na een uur slapen. Ze beduidden me op barsche
wijze, dat ik moest opstaan, me kleeden en vervolgens
hen volgen.
Terwijl ik aan dit bevel voldeed, vroeg ik, waaraan ik
die eer te danken had, maar daarover wilden ze me geen
inlichtingen verschaffen. Na me in hun voortdurend
bijzijn te hebben gekleed, zochten ze al m'n zakken na
en betastten ze m'n lichaam om te zien, of ik geen
wapens bij me had. Drie soldaten gingen aan de trap af,
ik moest daarna volgen en achter me kwamen de andere
drie begeleiders. Ik begreep in de verste verte niet,
van welke halsmisdaad ik nu toch wel verdacht werd, waar
zes zwaar gewapende soldaten noodig bleken om me te
arresteeren.
Op straat werd halt gehouden, daar twee soldaten nu ook
het oude manneke moesten gaan wekken, die me huisvesting
verleend had. Na lang wachten komt de stakkerd tusschen
de soldaten buiten. Hij weent erbarmelijk en onder luid
snikken verklaart hij voortdurend, dat hij onschuldig
is, dat hij mij niet kent, dat ik hem gezegd heb
Hollandsch journalist te zijn enz.
‘Och, heeren! Och, heeren!’ roept hij uit, ‘ik moet bij
m'n jongske blijven... m'n jongske... hij is alleen...
och, laat me toch vrij!’ Ik kreeg zielsmeelij met hem en
trachtte hem te troosten door op te merken, dat alles
een misverstand was en te beweren, dat ik straks wel
zorgen zou, dat hij weer werd vrijgelaten. ‘Ga nu stil
mee,’ zei ik, ‘des te spoediger zult ge weer bij uw
jongske zijn.’
Hij hoorde evenwel niets van al m'n redeneeringen en was
er ongevoelig voor in z'n smart. Naast den weenenden man
en tusschen die zes soldaten in, ging het dan in de
richting van de statie. Het knetteren der vlammen en
gedonder van instortende huizen, klonk in den nacht nog
angstwekkender dan op den dag en nu en dan verschrikte
ik toch als in het valsche licht der vlammen zich
plotseling weer het lijk van een burger op den zwaar
beboomden boulevard vertoonde. Als onze geleiders hier
of daar iets meenden te ontdekken, hielden ze halt en
riepen aan de vermeende naderende personen een werda
toe.
Soms waren het slechts wat lage boompjes, die ze zagen,
andere keeren bleken het patrouilleerende Duitsche
soldaten. ‘Parool?’ klonk dan de vraag. ‘Doesburg!’ Op
dit antwoord kwam men naderbij. Op het station werd ik
voor een officier geleid, die aan een tafeltje op het
perron gezeten was en z'n onmiddellijke omgeving door
een petroleumlamp verlicht had.
Het manneke naast me weende thans zoozeer, dat er met
hem geen huis meer te houden was en de officier besloot
zich zoo gauw mogelijk van hem te ontdoen.
‘Zeg eens vadertje,’ zoo begon hij, ‘heb je aan dezen
man naast je gelegenheid gegeven om in je huis te over
te nachten?’
‘Och... och... laat me toch... naar m’n jongske gaan...
laat me toch gaan... och... och...’ ‘Ja, ja,’ zei de
officier, ‘je moogt gaan, maar we willen alleen, dat je
zegt, wat je van dien man daar weet.’ ‘Och... och... ik
versta u niet... laat me toch... m'n jongske... we
hebben geen eten... we zijn onschuldig... ik ken dien
heer niet... och... och...’
Ik nam nu maar de vrijheid den officier op te merken,
dat de man hem niet verstond, maar voortdurend vroeg
naar huis terug te mogen gaan en dat hij verklaarde mij
niet te kennen.
‘Waarom moest u dan logeeren bij dien man? Hoe kwaamt ge
daar?’ Aldus ving het verhoor van mij aan. Van a tot z
heb ik hem dan mijn wedervaren verteld, o.a. ook, dat ik
van den commandant toestemming had in het huis van dezen
man naast me te overnachten, dat ik de soldaten vóór het
huis m'n papieren nog had laten zien en dat ik niet
begreep, waarom me deze overlast werd aangedaan.
Nu verklaarde hij me, dat ik juist door een van bedoelde
soldaten beschuldigd werd van... spionnage en
brandstichting. Deze had n.l. gemeend in mij den persoon
te herkennen, die hem 's middags gevraagd had, of hij
een... Belgisch of Duitsch soldaat was en dien hij ook
nog had zien vluchten uit een fabriek, dat een oogenblik
er na in volle vlam stond.
Verontwaardigd eischte ik natuurlijk, dat die soldaat
ook vóór zou komen, maar dan werd me betuigd, dat ik wel
een toontje lager kon zingen. Toen vroeg ik, voor den
commandant gebracht te worden, dien ik 's middags
gesproken had, maar deze zou eerst den volgenden morgen
van eene inspectie of zoo iets terugkeeren. De officier
zag m'n papieren vervolgens een voor een nauwkeurig in
en moest toegeven, dat deze goed in orde waren. Toch
mocht hij geen beslissing nemen, alvorens ik voor den
commandant geleid was.
Het oude manneke mocht onder hoede van dezelfde soldaten
weer naar huis geleid worden. Juist toen hij zou
weggaan, viel mijn oog op den reusachtigen stapel
brooden, die op het perron, lag, met treinen aangevoerd
voor de soldaten. ‘Weet u wel,’ zeg ik den officier,
‘dat deze oude man met z'n kleinkind honger lijden? Hij
heeft me huisvesting verleend om een paar boterhammen,
die ik voor dat kind gaf.’
Even bezag de aangesprokene mij half-geërgerd, maar
daarop informeerde hij toch, of m'n mededeeling juist
was en gaf den man dan twee brooden mee, waardoor diens
tranen ineens gedroogd waren en hij met trillende stem
den gever dankte.
Twee soldaten haalden me nu alles uit de zakken, wat ik
er in had, tot m'n portemonnaie en horloge toe. Daardoor
kwam ook een Duitsche kaart van België te voorschijn met
in de hoeken ‘Nur für Militär’ er op. Met barsche stem
werd me beduid, dat dit een zeer verdacht iets was en ze
niet begrepen, hoe ik in het bezit er van kwam.
Doodbedaard antwoordde ik, dat ik het ding voor een Mark
in Aken gekocht had, waar het in talrijke winkels
verkrijgbaar was en dat het ‘Nur für Militär’
waarschijnlijk slechts een uiting van den slimmen
Duitschen handelsgeest was, die weet, dat de menschen
altijd gaarne bezitten, wat niet voor hen bestemd is. Ik
geloof, dat hij er kwaad om werd, hij gelastte althans,
dat ik ook mijn schoenen moest uittrekken, die van
binnen zorgvuldig werden nagezien.
Op bevel werd ik nu naar een plaats gevoerd, waar op
stroo verschillende soldaten wat te slapen lagen, die
dien nacht om de twee uur op post moesten gaan. Ze lagen
er op een gedeelte van het perron, waar niet eens een
overkapping was, onder den blooten hemel dus. Maar zij
hadden tenminste nog stroo om op te liggen en eene goede
dekking.
Ik moest tusschen hen in gaan liggen, op den steenen
grond en zonder deken. Er werd ook een nieuwe postdienst
geschapen om mij te bewaken; elke twee uur werd een
ander daarvoor aangewezen. Met de boodschap, dat ik bij
de minste poging tot ontvluchten zou worden
neergeschoten, kon ik gaan slapen.
't Was een koude nacht en een dikke, zware mist maakte
elk uitzicht, onmogelijk. M'n slaapgenooten raasden en
tierden tegen me, zeggende, dat ik een van die lui was,
die hen verraderlijk beschoten hadden. Ik rilde van kou
en voelde als 't ware het vocht van den natten steenen
grond, waarop ik lag, m'n lichaam binnendringen.
Terwijl allen me verwenschten was er toch één soldaat,
die van me gelooven wilde, dat ik een vreedzaam
buitenlandsch journalist was en dat elk misverstand zou
worden opgehelderd, als ik morgen bij den commandant zou
worden geleid. Hij kreeg meelij met me en haalde een
zwaren soldatenmantel voor me ter dekking. Ik ben er den
man nog dankbaar voor!
Van slapen kwam echter niets op dien natten grond en in
dien zwaren mist. Als de soldaten van post kwamen en
anderen er heen gingen, zagen ze in den donker niet,
waar ze liepen en verrasten me met een trap tegen m'n
hoofd of ander lichaamsdeel.
't Was ook een fantastische nacht. Gillend fluitend door
het mistige donker kwamen voortdurend treinen uit de
verte aan en als ze het station binnenstoomden, ontstond
er een zee van lawaai. De treinen bevatten alle
Engelsche gevangenen, door de Duitschers bij St. Quentin
gemaakt en honderden Duitsche soldaten begeleidden de
treinen, die geheel met groene takken overdekt waren en
een voortschuivend kreupelbosch geleken.
Nauw rolden ze het station binnen, of de begeleidende
soldaten hieven luidkeels vaderlandsche gezangen aan en
het ‘Deutschland, Deutschland, über alles!’ doorgolfde
den mist. De soldaten, die rond me lagen en verder op
het station te Leuven vertoefden, stonden nu ook spoedig
op om onder de kreet: ‘De Engelschen zijn daar!’ op de
binnenstoomende treinen toe te loopen. Ze jouwden den
overwonnen vijand in allerlei grove en gemeene
bewoordingen uit, waardoor het Duitsche enthousiasme
geheel onridderlijk werd.
Acht treinen met gevangen Engelschen kwamen dien nacht
binnen. Te zeven uur 's morgens werd ik voor den
commandant gebracht. Ik was blij dezen terug te zien.
Hij sprong direct weer in de houding en trad daarna met
een beminnelijk lachje op me toe, toen ik hem op m'n
begeleiders wees en verklaarde gevangene te zijn.
Met een gezicht, rood van verrassing, vroeg hij den
onderofficier naast me, wat dat te beduiden had. Deze
vertelde de geschiedenis en ik vulde haar hier en daar
nog aan. Hij toonde zich ten hoogste verontwaardigd en
bood met drukke gestes z'n excuses aan.
M'n papieren, meende hij, wezen toch duidelijk genoeg
uit, dat ik een Hollandsche journalist was. Van verdere
onderzoeking wilde hij niets weten en gelastte daarom
direct terug te brengen, wat men mij ontnomen had. Toen
ik alles weer in m'n zakken gestopt had, vroeg hij nog:
‘Hebt u alles terug?’ ‘Jawel,’ antwoordde ik, ‘behalve
m'n mes.’ ‘Waar is dat mes?’ vroeg von Manteuffel toen
aan den onderofficier die m'n boeltje gehaald had. ‘Dat
is een wapen, generaal!’ ‘Direct dat mes terug!’
Weer sprak de commandant me nu van de franc-tireurs van
Leuven, en verzocht me toch vooral in m'n blad uiteen te
zetten, hoe de bevolking alleen aan zich zelve te wijten
had, wat haar overkomen was. De onderofficier, die me
bij hem gebracht had, werd me meegegeven, teneinde me
van verdere moeilijkheden door de Duitsche soldaten in
Leuven verschoond te houden.
Doodziek keerde ik in de richting van Holland terug. De
gevolgen van het liggen op dien natten grqnd deden zich
goed gevoelen en behalve, dat ik stram en als bevroren
was, bleken ook m'n ingewanden danig van streek.
Veel vluchtelingen keerden dien ochtend naar Leuven
terug; de menschen werden door honger gedreven. Zelf
teerde ik nog op het ontbijt, dat ik den vorigen ochtend
in Maastricht genuttigd had en verlangde dus zeer naar
een hap eten en nóg meer naar een kop heete koffie om
m'n koude lichaam wat te warmen. Die koffie - zonder
melk en suiker - kon ik bij een boertje langs den weg
krijgen, maar van voedsel was geen sprake.
De meeste menschen hadden niets meer, de andere
bewaarden een stuk van 'n brood, hard geworden als
steen, voor het oogenblik, dat de honger hen tot het
uiterste drijven zou. Welk geld men daarvoor ook bood,
niets was er van te krijgen. Eerst te Thienen slaagde ik
er in drie eieren te koopen.
Een niet onvermakelijke ontmoeting had ik bij Tongeren.
Ik ontmoette er een Hollandsche collega, die zich in de
richting van Leuven begaf. ‘Waar kom je vandaan?’ is z'n
eerste vraag. ‘Uit Leuven.’ ‘Ben je daar al geweest? Ik
ga er ook heen; hoe is ’t er?’ ‘Heb je soms niet wat te
eten voor me?’ vraag ik zonder op z’n woorden te letten.
Ik had het argeloos gezegd, met geen andere bedoeling
dan m'n werkelijk nijpenden honger wat te stillen. De
uitwerking van m'n vraag was echter verrassend. Hij
kijkt me met een stom-verbluft gezicht aan en vraagt:
‘Waar heb je dan gelogeerd vannacht?’ ‘Ik heb gevangen
gezeten!’ ‘En je kunt er geen eten krijgen ook?’ ‘Neen!’
Hij was nog eerder in Holland terug dan ik.
In Maastricht heb ik den volgenden dag getracht door het
eten van flinke porties rijst en het drinken van cacao
met veel kaneel de gevolgen te stoppen van het ongemak,
dat ik te Leuven op dien vochtigen grond had opgedaan.
Toen dat echter tóch niet hielp, ben ik 's anderendaags
maar weer en route gegaan.
In Leuven waren vele vluchtelingen teruggekeerd. Vooral
het mindere volk, dat niets meer te eten had en door den
honger naar de stad was teruggedreven, waar het aan het,
rooven en plunderen sloeg,... aangemoedigd door de
Duitsche soldaten, die den boel op straat smeten en
zeiden: ‘Neem maar mee.’ Tot eer van de plunderende en
roovende bewoners moet ik echter zeggen, dat nog het
gretigst naar de half-verbrande eetwaren gegrepen werd.
Bij mijn eerste bezoek had ik het aantal burgerlijke
slachtoffers op ongeveer 80 geschat. Dit getal was nu
gebleken grooter te zijn, daar vele menschen tijdens den
tweeden brand in hun kelders gevlucht waren, maar de
uitgangen door het instortende puin afgesloten. Talrijke
lijken van verstikte burgers waren in de kelders
gevonden.
In verschillende kloosters vernam ik pijnlijke
bijzonderheden over de behandeling, die men priesters
had doen ondergaan. De meeste waren gevangen genomen en
verscheidene hunner zijn een geheelen nacht aan boomen
vastgebonden geweest, waarna men hen weer liet gaan.
Meerdere geestelijken werden ook gedood. In het
Jezuïetenklooster b.v. vernam ik de fusillatie van den
theologant Eugène Dupiereux, die niets misdaan had, doch
dien men eenvoudig heeft vermoord, omdat op hem een
dagboek van den oorlog gevonden werd, waarin hij zich
over het optreden der Duitsehers minder gunstig had
uitgelaten. Eveneens werden gedood twee broeders
Josephieten, die later bleken... van Duitsche
nationaliteit te zijn. Van andere gedoode priesters
kende men de namen nog niet.
Verschillende geestelijken, verbonden aan de
Hoogeschool, hadden gruwelijke mishandelingen ondergaan.
Architect Lenertz, een Luxemburger, ook aan de
Hoogeschool verbonden, had men eenvoudig voor de oogen
zijner vrouw doodgeschoten op het oogenblik, dat hij
zijn huis verlaten wilde.
Als bewijs, hoe Leuven in die dagen door de Duitschers
van de buitenwereld werd afgesloten, moge dienen het
feit, dat in de meeste kloosters aan me gevraagd werd,
of het wáár was, hetgeen men bij geruchte vernomen had,
n.l. dat de Paus zou zijn overleden! Er was alweer een
opvolger gekozen...
Ik weet ook een oorspronkelijk exemplaar te bemachtigen,
van een proclamatie, die eerst den volgenden dag zou
worden uitgeplakt en ook werkelijk uitgeplakt is. Het
stuk, dat door mij naar Holland werd meegebracht is
vooral dáárom van belang, omdat de Duitschers er in
erkennen het volk getyranniseerd te hebben en
behalve gebrand, ook geroofd te hebben in Leuven
[zie de tekst hieronder - de cursivering in de
Bekenmaking is van de schrijver]. De proclamatie
is n.l. in overleg met de Duitsche overheid opgemaakt en
door deze goedgekeurd. Ze was in het Fransch en Vlaamsch
gesteld en de laatste tekst luidde aldus:
|
BEKENDMAKING
AAN DE INWONERS DER STAD LEUVEN
Vruchteloos hebben wij onze gemeentelijke
afgevaardigden opgezocht. De laatste onder hen, M.
de Schepene Schmit, wettelijk belet zijn ambt te
vervullen, heeft ons den 30 Augustus het
gemeentelijk gezag overhandigd.
Ik meen, dat het mijn plicht is dien last op mij te
nemen met de hulp van eenige gekende burgers, die
aanvaard hebben mij terzijde te staan. In
verstandhouding met de Duitsche legeroverheid, vraag
ik aan de bewoners van Leuven terug in de stad te
komen en hunne gewone bezigheden te hernemen.
De bevelen, uitgevaardigd door M. Collins, blijven
in voege.
Ik herinner in het bijzonder:
1. Dat het verboden is, na 7 uur ’s avonds (Belgisch
uur), nog door de stad te gaan.
2. Dat al dezen, die gelijk welk wapen of eenigen
schietvoorraad hebben, verplicht zijn, alles
onmiddellijk op het Stadhuis te komen afgeven.
3. Dat alles, wat kan vijandig schijnen aan het
Duitsche leger, met alle zorg moet vermeden worden.
Op deze voorwaarden heeft de Duitsche
legeroverheid ons beloofd, dat er niets meer zal
gebrand noch geroofd worden, en dat de bevolking
niet meer zal bedreigd noch belastigd worden.
Wij zijn met alle zorg bezig om van nu af de
gemeentediensten te herstellen: de Politie, de
Burgerlijke Stand en de Dienst van het Stadswater
zullen ten spoedigste heringericht worden. De
politiedienst zal binst den dag gedaan worden door
eenige vrijwilligers, die een armband dragen met de
kleuren der stad en eene eenzelvigheidskaart, beide
rechtmatig gestempeld. De mannen van goeden wil, die
dezen dienst willen waarnemen, worden dringend
verzocht vandaag nog, om 4 uur ‘s namiddags, op het
stadhuis te komen.
De aangewezen burgemeester A. Nerincx.
De gemeenteschrijver Eug. Marguery.
Het komiteit der burgers: Dr. Boine, Pater Claes,
Dr. P. Debaisieux. Dr. Deconinck, Ch. de la
Vallée-Poussin, Mgr. Deploigne, P. Helleputte, A.
Thiery, Dr. Tits, L. Verhelst, V. Vingeroedt.
Leuven, den 1 September 1914. |
De in deze proclamatie
genoemde pater Claes heeft zeer veel voor de ongelukkige
Leuvensche bevolking gedaan; in het bijzonder dankbaar
moet deze hem zijn voor de daad van piëteit tegenover de
gedoode slachtoffers.
Vlak bij de statie was een huis in aanbouwen slechts de
fundamenten waren nog maar gelegd. Veel meer dan een
groote kuil vertoonde de plaats nog niet. Reeds
meermalen.
had ik opgemerkt, dat het verschrikkelijk stonk rond de
statie en tenslotte was het ondragelijk geworden. Pater
Claes, die onverschrokken verwoeste huizen binnendrong
om de dooden te zoeken, had ook hier weldra weer de
slachtoffers ontdekt.
In den boven omschreven kuil lagen zestien lijken van
burgers, waaronder van twee geestelijken. Om ze van de
straat af te hebben, hadden de Duitschers ze eenvoudig
in dien kuil gesmeten, zonder de lichamen op eenigerlei
wijze te bedekken. Dagen lang lagen de lijken daar nu
reeds te ontbinden.
Slechts een kort oogenblik heb ik het werk van pater
Claes gezien, want het was er tot in wijden kring niet
uit te houden. Met eenige getrouwe helpers bleef de
brave priester dapper in het aangevangen werk volharden.
De lijken werden uit de kuilen gehaald, sieraden, geld
en papieren in aparte zakken bijeen gedaan en daarna de
ongelukkigen gekist en gezegend. De helpers van pater
Claes hadden allen den mond afgesloten met een spons,
gedoopt in desinfecteerende stof.
Bij de Paters van het H. Hart op de Naamsche Vest vond
ik voortaan een gastvrij onthaal en logies. 't Is een
seminarie voor Missionarissen en toen ik er den eersten
keer kwam, had ik een brief mee van den Provinciaal in
Holland, die gelastte, dat alle theologanten zoo spoedig
mogelijk naar Holland overgebracht moesten worden.
Ik was er dus vanzelf zeer goed ontvangen en genoot er
ook bij mijn volgende bezoeken algeheele gastvrijheid.
Kort na de verwoesting heb ik daarvan zelfs eens een
geheele week gebruik moeten maken, daar juist op den
dag, dat ik nog eens naar Leuven ging, weer gevochten
werd rond de stad.
De Belgen waren voortgedrongen tot bij Rotselair, waar
ze den volgenden dag tegen een groote overmacht nog lang
stand hielden, doch tenslotte met achterlating van vele
dooden wijken moesten. Op den weg Thienen-Leuven zelfs
waren de Belgen doorgedrongen en hadden op twee plaatsen
de spoorlijn daar opgeblazen.
Op drie kilometer afstand vóór Thienen namen de
Duitschers me toen gevangen, ten eerste, omdat ik per
fiets ging en ten tweede, omdat ik een mijner paspoorten
vervalscht zou hebben. Dit was in zooverre waar, dat ik
een paspoort, waarop stond, dat ik van 6-14 September in
Leuven verblijven mocht, veranderd had in 8-16
September. Voor den commandant in Thienen geleid, wist
ik dezen zoo van m'n volkomen onschuld te overtuigen,
dat ik den volgenden dag toch nog naar Leuven mocht
doorgaan.
Aldaar heeft de Duitsche overheid me toen een week lang
in de stad opgehouden door me te verbieden terug te
keeren. ‘In het belang van uw eigen veiligheid’, werd me
hoffelijk meegedeeld. Enfin, op den dag had ik genoeg te
doen en 's avonds vertoefde ik in het aangename
gezelschap van de drie achtergebleven paters in het
missiehuis van het H. Hart, met wier phototoestel ik
verscheidene opnamen van de Leuvensche puinhoopen
gemaakt heb.
Het Missiehuis was een toevluchtsoord voor velen
geworden. Bij gebrek aan brood bakken twee broeders den
geheelen dag door maar pannekoeken en deelden die uit
aan de talloozen, die om voedsel vragen kwamen. Er waren
menschen bij, die nog voor weinige dagen tot de
welgestelden behoorden, maar hun zaak, waarin dikwijls
méér dan hun kapitaal stak, verbrand zagen en thans ook
de liefdadigheid der kloosterlingen moesten gaan
inroepen.
Ja, de eerste weken na die schrikwekkende gebeurtenis is
er veel gebrek geleden en meermalen moest ik in het
Missiehuis m'n bijstand verleenen bij de uitdeeling der
pannekoeken, omdat er handen te kort kwamen.
In de Benedictijner Abdij was het nog erger. In dit
grootsche oude klooster, van binnen en buiten een juweel
van bouwkunst, waren ongeveer 500 menschen onder dak
gebracht. In zalen, kamers en keukens waren ze
geïnstalleerd. De paters gaven ze alles, wat ze noodig
hadden om te eten, maar ieder moest z'n eigen potje zelf
bereiden. Al die menschen hadden geen huis meer, dat ze
het hunne konden noemen; geen wonder dus, dat ze den
paters een diepe vereering toedroegen. Als ik met een
dezer liep te wandelen, kwamen telkens die menschen op
hem toegeloopen om hem de hand te drukken en hun dank te
betuigen voor het gastvrij verblijf.
Zoo kwam ik ook eens in gesprek met een vrouw van
middelbaren leeftijd. Haar man was gefusilleerd en zij
zelf kreeg een kogel in den arm, waardoor deze afgezet
was moeten worden. 't Arme mensch was totaal ontmoedigd
en leefde nog slechts voort op haar zenuwen. Eigenaardig
was het om te hooren, hoe zoo'n pater toch weer de
juiste woorden vinden kon en er in slaagde die vrouw
weer tot kalme berusting te brengen.
Ze scheidde ten slotte niet dan na beloofd te hebben,
dat ze trachtten zou zichzelf, ter wille harer kinderen,
meester te blijven.
In de week van mijn gedwongen verblijf te Leuven had ik
ook nog gelegenheid meteen paar heldhaftige landgenooten
kennis te maken; ik bedoel Prof. dr. Noyons en
echtgenoote. Ze zijn Leuven niet uit geweest. Op 25
Augustus kreeg men in het tot hospitaal ingerichte
gebouw Leo XIII, instituut voor philosophie, de
mededeeling, dat tegen den avond een honderd gewonden
verwacht moesten worden.
Dien avond begon het wilde schieten en branden der
Duitschers, zoodat werkelijk ook spoedig talrijke
gewonden het gebouw werden binnengedragen. Plots krijgt
Prof. Noyons ook zijn tweede dienstbode ter behandeling
vóór zich. Ze had drie schoten in de zijde. Na haar
verbonden te hebben, snelt hij naar z'n huis om te zien,
wat er gebeurd is.
Hij meende, dat zijn woning voldoende beschermd was door
de reusachtige Roode Kruis-vlag, die er uit hing en de
woorden, door de Duitschers zelf op de deur geschreven:
‘Professor Noyons, Holländischer Artz, zu schönen’.
Maar hij had zich vergist. De niets ontziende soldaten
waren het huis binnengedrongen, hadden een der
dienstboden drie kogels in het lichaam gejaagd en zijn
dan een schandelijke vernieling begonnen. Groote,
schoone Japansche vazen werden in stukken gesmeten,
kostbare meubelen beschadigd door met de geweren en
bajonetten groote stukken er uit te slaan en te steken.
Een prachtig tapijt werd verbrand evenals vele andere
meubels. Tot in den vloer toe was een groot stuk
weggebrand. Prof. Noyons heeft me zelf in zijn woning
geleid en de verwoesting vertoond. Door de ruiten waren
kogels in de binnenmuren gedrongen en wel terzelfde
hoogte als in de ruiten. De lijn doortrekkende, moest
men dan tot de conclusie komen, dat deze kogels gelost
zijn op een hoogte, 500 meter achter het huis.Wel een
bewijs dus, dat de Duitschers maar in het wilde weg
geschoten hebben.
Toen Prof. Noyons hoorde, dat ook andere hospitalen en
kerken en oude gebouwen niet gespaard werden, heeft hij
zich door den kogelregen heen, gekleed in z'n
doktersjas, naar den commandant begeven om de
bescherming te eischen van alles wat rechtmatig de Roode
Kruis-vlag voerde en te verzoeken, dat ook de kerken,
kloosters. oude gebouwen en in 't bijzonder het stadhuis
gespaard zouden worden. Aan zijn tusschenkomst is het
zeer zeker te danken, dat nog niet veel meer verwoest
werd in Leuven.
Toen Donderdags in de week der verwoesting aan de
bevolking werd aangezegd, dat ze de stad verlaten moest,
besloten Prof. Noyons en zijne echtgenoote te blijven,
omdat ze de 150 gewonden, die in het gebouw lagen, toch
niet verlaten konden. Ze hebben toen al die zieken op
baren de kelders van het gebouw ingedragen en daar
bleven ze met het verplegend personeel zitten wachten op
het bombardement, dat was aangezegd doch niet gekomen
is.
Prof. Noyons heeft me het geheele hospitaal doorgeleid
en had ik dáár alles moeten aanteekenen, dan zou de
geschiedenis daarvan alleen reeds boekdeelen gevormd
hebben. Hij bracht me b.v. bij een knaapje van 8 jaar,
wiens schouder door kogels verbrijzeld was. Zijn vader
en moeder, z'n vier broertjes en zusje waren
doodgeschoten. De knaap zelve dankte zijn behoud aan het
feit, dat hij voor dood bleef liggen, doch slechts
bewusteloos was. Als men hem naar zijn vader, moeder,
broertjes en zusjes vroeg, dan kwam z'n eene handje in
de hoogte en noemde hij, op z'n vingertjes tellend. al
hun namen.
Ook lag er een gewonde vrouw - d'r been was afgezet -
wier man werd doodgeschoten, terwijl een andere kogel
het beentje van het kind doorboorde, dat ze op den arm
droeg.
Van nog een andere vrouw werd het kind in d'r armen
gedood. Vrouwen en kinderen waren veelal gruwelijk
mishandeld en ouden van dagen en zieken werden de huizen
uitgesleept en op straat tegen den grond gesmakt. Zoo
geschiedde ook met een ouden man, die in den kelder van
z'n huis te sterven lag. Ondanks het smeeken van z' n
vrouwen twee zoons werd hij ook op straat gesmeten, waar
hij weldra stierf. Z'n zoons werden gevangen weggevoerd;
z'n vrouw ging andere ongelukkigen helpen verplegen in
het hospitaal bij Prof. Noyons.
Een lamme vrouw, ook op straat gegooid, werd nu eveneens
daar verpleegd en lag met vele anderen in de kapel van
het gebouw, die eveneens tot ziekenzaal was ingericht.
Belgische en Duitsche soldaten vonden er goede
verpleging. Verscheidene herstellenden hunner mochten in
den grooten tuin wandelen, die gelukkig door een muur
gescheiden was, waardoor ook de zieken in twee groepen
verdeeld konden worden.
Dag en nacht waren de heer en mevrouw Noyons in de weer
voor hun medemenschen en het was ze dan ook goed aan te
zien, dat ze zich overwerkt hadden. De rust werd in de
keuken genomen, die onder het huis gebouwd was. Al de
vrijwillige verplegers en verpleegsters gebruikten daar
ook hun maaltijd. Ik heb het genoegen gehad bij zoo'n
‘diner’ te mogen aanzitten uitgenoodigd door den heer en
mevrouw Noyons.
Het gezelschap was eigenaardig samengesteld en menschen,
die ongetwijfeld anders nooit iets anders gedaan hadden
dan ter wille der wetenschap hun oogen te zitten
bederven bij de lezing van allerlei schrifturen, stonden
nu met een blauwe voorschoot aan den pot te stampen. Het
diner bestond slechts uit aardappelen met een beetje
groente gemoest en een ‘uitgerekend’ stukje vleesch.
Ik maakte daar aan tafel ook kennis met Prof. Nerincx,
voorloopig burgemeester der stad. Het was een moedige
daad van hem, het beheer over de door de Duitschers
vernielde stad te durven aanvaarden; hij deed het ter
wille zijner medeburgers. Nooit zullen deze kunnen
vergelden, hetgeen de voorloopige burgemeester voor hen
gedaan heeft en de meesten weten het niet eens. De
oorlog is nog niet gedaan en daarom blijft nog veel
onder een sluier hangen, maar ongetwijfeld zal het na
den oorlog een plicht der Leuvenaars zijn een
schitterende krans te vlechten rond de namen ‘Noyons -
Nerincx - Claes.’
In het Belgische martelarenregister zullen vele namen
van priesters prijken. Boven noemde ik reeds enkele
namen van hen, die onschuldig hun leven lieten voor hun
land. Tijdens mijn week verblijf in Leuven kwamen me nog
andere gevallen ter oore. De pastoor van Corbeek-Loo
b.v. is eenvoudig doodgemarteld, omdat hij in een zijner
predicaties gezegd had, dat de strijd van het Belgisch
leger schoon was, omdat het zich ‘tegen een
onrechtvaardigen inval op rechtvaardige wijze verzette’
en voorts, omdat hij het opdragen van een H. Mis van
Requiem had aangekondigd voor de zielerust der
‘vermoorde’ burgers.
In Blauwput bij Leuven, waar de Duitschers beweerden,
dat ook geschoten was, werden talrijke huizen in brand
gestoken en de mannen in een rij gezet. Toen werd
meegedeeld, dat elke vijfde persoon als straf
gefusilleerd zou worden. Als de Duitschers den vader van
een groot gezin als nummer tien telden, zakte deze
bewusteloos ineen. Men nam dan eenvoudig nummer elf, een
pater Capucijn.
Zeer vele andere gevallen van het martelaarschap van
priesters zijn me onbekend gebleven, maar de
verschillende Belgische bisdommen hebben met lofwaardig
en ijver en nauwgezetheid al die gebeurtenissen
onderzocht en door uitgebreide getuigenverklaringen
vastgesteld, dat men in geen enkel geval de slachtoffers
iets ten laste kon leggen. dat hun vonnis
rechtvaardigde. Na den oorlog zal de wereld dan ook
daaromtrent zeer zeker de schrikkelijke waarheid worden
voorgehouden.
Het hierboyen geschreven verhaal van mijn ondervindingen
te Leuven zal den onbevooroordeelden lezer reeds
aanwijzingen genoeg gegeven hebben om zich de meening te
vormen, dat de te Leuven plaats gehad hebbende
verwoesting en moordpartij slechts een willekeurige daad
der daar vertoevende Duitsche troepen was, welke op geen
enkelen grond gerechtvaardigd kan worden.
De duur van den oorlog heeft me wel wat verrast en lang
heb ik met het schrijven van dit werk gewacht om de
talrijke getuigenissen van hoogstaande personen.
neutrale geestelijken, en andere ontwikkelde mannen uit
het buitenland, te kunnen aanhalen. Nu de oorlog nog
niet gedaan is, kan ik dit terwille hunner veiligheid
nog niet doen.
Uit eigen ervaring en de bedoelde getuigenissen meen ik
echter het volgende te kunnen vaststellen als den loop
der gebeurtenissen, die aan de verwoesting van Leuven
voorafgingen en er op volgden.
Den 25sten Augustus deed de bezetting van Antwerpen een
uitval. o. a. in de richting van Leuven. De Belgen
hadden aanvankelijk succes en rukten op tot zeven
kilometer van deze stad. De toestand werd ook dáár zelfs
een oogenblik critiek en tegen 7 uur kwam een kleine
afdeeling cavalerie in woesten galop vanaf het
strijdtooneel naar Leuven, waarschijnlijk om de
bezetting van deze stad ter hulp te ontbieden.
In dat avonduur was het op de Naamsche Vest, die zwaar
beboomd is, al aardig aan het donkeren en plotseling
werden de wilde ruiters beschoten, naar door
verscheidene neutrale getuigen is vastgesteld, door een
kleine afdeeling infanterie van het eigen leger, die
vanuit de richting van de statie kwam aangeloopen,
waarschijnlijk om ook naar het strijdtooneel te
vertrekken en die in de meening was, dat de Belgen de
stad kwamen ingestormd. De cavaleristen houden hun
paarden in, stijgen af en velen beginnen van achter hun
rossen vandaan terug te vuren. Dat hield zoo wel een
kwartier aan.
Alles was door dit treffen opgeschrikt. Vanaf de statie
kwamen ook schietende soldaten toegeloopen en rond het
bedoelde gebouw zelf, liepen verscheidene manschappen
angstig heen en weer onder de kreet: ‘We worden
overvallen.’ Sommigen meenen dat die overval door de
binnenrukkende Belgen gebeurt en snellen naar de plaats
van den strijd, anderen begrijpen de woorden verkeerd en
meenen dat het burgers zijn.
op wie ze beginnen te schieten. evenals op de huizen.
Als men op de Naamsche Vest de vergissing bemerkt heeft
het schieten zich reeds door het grootste deel der stad
voortgezet en de opgewonden mannen die elkander
beschoten hebben, doen al gauw met de anderen mee.
In een der kloosters op de Vest brengt men eenige
gewonde cavaleristen binnen die echter een paar uur
later plots werden wegge haald. Den volgenden morgen
lagen op de plaats van den ongelukkigen strijd nog
verscheidene equipementstukken. Den geheelen avond en
volgenden dag ging het schieten, fusilleeren en
brandstichten door.
Eigenaardig is. dat op denzelfden avond van het gebeurde
op de Naamsche Vest, de bibliotheek reeds in brand werd
gestoken. Deze brandde om 8 uur.
Donderdags werd allen, ook den personen, die in
gestichten en hospitalen vertoefden. aangezegd, dat ze
de stad verlaten moesten, daar deze ging gebombardeerd
worden.
Zelfs met de ongelukkige gewonden scheen men geen
medelijden te hebben. Slechts uit eigen initiatief
bleven de verplegers en verpleegsters, na de arme
gekwetsten en stervenden in de kelders gebracht te
hebben, besloten desnoods mét hen te sterven.
De bevolking werd dan naar het station gedreven, waar
men mannen wreed van de vrouwen scheidde en
verschillende personen neerschoot. Andere groepen mannen
werden achter het gebouw weggevoerd en aan de
achterblijvende vrouwen en kinderen gezegd, dat hun
echtgenootenen vaders gefusilleerd gingen worden.
Werkelijk hoorden die ongelukkigen dan het klak-klak der
geweren en meenden hunne dierbaren dood. Velen hunner
zijn later echter uit hun gevangenschap weergekeerd en
zoo bleken de fusillaties slechts schijnvertooningen
geweest.
Massa's andere menschen togen te voet den langen weg
naar Thienen op. Onderweg werden ze geregeld bedreigd
door Duitsche soldaten, die de geweren op hen richtten
en hier en daar moesten eenigen op last van
voorbijgaande officieren achterblijven en werden er nog
personen gefusilleerd.
Vooral de priesters-vluchtelingen hadden het hard te
verduren; velen zijn op hun vlucht niet alleen ergerlijk
bespot, maar ook mishandeld. Het grootste deel der
Duitschers liet zich zéér anti-katholiek uit en
koesterde vooral een haat tegen de geestelijken, die ze
beschuldigden het volk tegen hen te hebben opgezet.
Ziedaar in korte trekken de geschiedenis van Leuven's
verwoesting. De waarheid van het bovenstaande zal na den
oorlog door uitgebreide, nauwkeurig opgestelde
verklaringen zeer zeker ten volle bevestigd worden.
Leuven is verwoest, omdat er een losbandige troep
soldaten legerde, die de Belgen haatte, acht dagen lang
nauwelijks in toom gehouden was en nu de gelegenheid van
een eigen domme vergissing aangreep om hun hartstochten
uit te vieren.
Hun commandant was een waardig hoofd der bende, een man
zonder hart, die tegenover mij niet de minste spijt
betoonde, dat die prachtige boekerijen vernield waren,
waarin op zijn bevel het vuur ontstoken was.
Men heeft nog beweerd, dat burgers uit de Hallen
geschoten hadden, maar toen een commissie met
goedkeuring der militaire autoriteiten de overblijfselen
in het gebouw onderzocht en ook het verbrande lichaam
van een paard gevonden werd moest die commissie het werk
staken.
Dat paard immers bewees,... dat Duitsche militairen in
het bibliotheekgebouw waren ingekwartierd geweest en er
dus geen burgers in vertoefd konden hebben. Ook dit zal
in de rapporten later verschijnen.
De Duitsche overheid heeft trouwens geen middelen
onbeproefd gelaten om haar wandaad te bedekken. Reeds in
een Wolff-bericht, gedateerd 29 Augustus, trachtte men
de waarheid te verkrachten door te beweren: ‘Door
brandende benzine geraakten de huizen in brand en ‘ook
in andere wijken sloegen de vlammen uit. Woensdagmiddag
stond een gedeelte van de stad en de noordelijke
voorstad in brand.’
Die voorstelling hebben ze niet lang kunnen volhouden;
de waarheid heeft den leugen achterhaald.
Mogen alle volkeren terwille van het martelaarschap van
Leuven, na den oorlog er toe meewerken, dat deze stad
weer in haar vroegere gelukkige welvaart herschapen
worde en een bibliotheek herkrijge, die de vorige
zooveel mogelijk nabij komt.
Tot dit laatste kunnen misschien ook de Duitschers wel
wat medewerken door eens uit te zoeken waar de
automobielen, met boeken geladen, gebleven zijn, die op
dien rampzaligen Dinsdagavond vanaf de Hallen
vertrokken. |