naar homepage - naar ooggetuigenpagina


De Duitse gruweldaden te Leuven
door Louis Grondijs - verslaggever in de voorste linies

Dinsdag, 25 Augustus [1914]
[...] Binnen het Roode Kruis[gebouw] [lagen] overal de Duitsche troepen verspreid. Wij vonden er, bijkans genezen, een ouden man en een knaapje van, ik meen, 12 jaar, op wie geschoten was, ergens ver weg, in een der dorpen. Pater J. was onophoudelijk door officieren met revolvers bedreigd. Men scheen niet te verwachten op andere wijze iets van de geestelijke heeren gedaan te kunnen krijgen. Geestelijke heeren van hoogen leeftijd waren in het bijzonder voor lichamelijken arbeid gebezigd.

Meermalen is het bijvoorbeeld voorgekomen dat de soldaten een bejaarden geestelijke (in een geval, waarvoor ik insta, was hij ongeveer 65 jaar oud) nadat gebleken was, dat in zijn kelders geen geweren en in den kerktoren geen mitrailleuses verborgen waren, eenige uren onophoudelijk de pomp lieten zwengelen, om hun bij het wasschen behulpzaam te zijn. Uit deze enkele bijzonderheden moge den lezer blijken, welk een wantrouwen den Duitschen officier te velde tegen den Waalschen geestelijke moet hebben bezield.

Algemeen werd verteld, dat geestelijken van den kansel af het volk tegen den vijand hadden opgehitst en als voorbeeld werd telkens door officieren aangehaald, dat kardinaal Mercier in zijn pastorale brieven daartoe zou hebben opgewekt.

Ik heb echter al deze stukken van den edelen en verfijnden geleerde en Mechelschen aartsbisschop gelezen en kan getuigen, dat het herderlijke omzendbrieven zijn van een hoog en edel gehalte, zonder het kleinste spoor van ophitsing.

Er zijn priesters gefusilleerd, wijl men boven in een kerktoren een mitrailleuse gevonden had. Het schijnt echter, dat de Belgische troepen, overhaast wijkende voor de overmacht, het machinegeweer in den kerktoren hadden achtergelaten.

Niettemin werd dan de deken en bij gebreke van dien een willekeurige priester (gelijk in Aerschot, waar de deken ontkomen was), hoofdelijk verantwoordelijk gesteld voor de aanwezigheid van vuurwapens in gebouwen, die, na afkondiging van de krijgswet ter volmaakte beschikking stonden uitsluitend van de militaire overheid. Ik wil hier nog aan toevoegen dat in de zenuwgeprikkelde verbeelding van het leger elk voorval dat zich in een dorp kon hebben voorgedaan, onmiddellijk zich over tal van dorpen vermenigvuldigt. Men kon geen soldaat spreken, of hij noemde eenige dorpen op, waar ‘de pastoor in den kerktoren een machinegeweer had geplaatst om op de troepen te schieten enz. enz.’

Uit den mond van notabele en geloofwaardige personen teeken ik nog de volgende bijzonderheden op: de eerste ontmoeting tusschen den burgemeester van Leuven en de commandeerende Duitsche officieren van het Duitsche corps, dat Leuven heeft bezet, was zeer karakteristiek.

De burgemeester, min of meer ontsteld door het gezicht van de brownings, die men op hem gericht gehouden had, zat aan een tafel en een aantal hoofdofficieren stelde met kracht hunne eischen. De eerste eischte terstond 30.000, de tweede 32.000 kg. brood, de derde 30.000 kg. meel. Werd hier niet terstond aan voldaan, dan moest de stad frs. 200.000 per dag betalen.[...]

Een schepen werd in een auto medegenomen ter bezichtiging van een der bruggen. Deze bleek in orde te zijn. Toen werd hem medegedeeld, dat hij gefusilleerd zou worden, zoo hij niet terstond een eed zwoer, dat alle Leuvensche bruggen precies in denzelfden toestand waren. Hij protesteerde met te zeggen, dat hij de meeste dier bruggen in geen maanden gezien had en hij weigerde dus den eed te zweren.

Na een weinig opwekkend spel met geladen revolvers werd de ongelukkige man een beetje gebousculeerd en weder als gijzelaar opgesloten. Men voelt uit dat alles den doodelijken angst van de Duitschers om zich, terwijl men zich in veiligheid waande, en geen voorzorgsmaatregelen nam, aan vijandelijke daden bloot te stellen. De gijzelaars waren in het stadhuis opgesloten.

Elk oogenblik drongen Duitsche officieren hun zorgvuldig bewaakt vertrek binnen en eischten groote hoeveelheden verplegings- en verbruiksartikelen, zonder echter aan diezelfde gijzelaars gelegenheid te geven om naar buiten te gaan en van hun invloed bij de burgerij gebruik te maken. Toen mgr. Ladeuze, de rectormagnificus, een uur naar de mis wilde gaan, moest eerst in de stad rondgezocht worden om een gijzelaar te vinden, die zoolang zijn plaats innam.

Voor hun eten moesten ze zelf zorgen. Het werd hun door een knaapje gebracht. Een paar officieren, die den waarnemenden burgemeester in zijn huis wenschten te bezoeken, namen het jongetje mede om den weg te wijzen. Nu was de schepen Schmitz wegens den ziektetoestand van den burgemeester tot waarnemend burgemeester benoemd.

De jongen moest de officieren dus naar het huis van den heer Schmitz brengen. Toen men daar aangekomen was en er gebeld had, vroeg men den jongen, of daar dus de burgemeester woonde. ‘Neen’, antwoordde de jongen, ‘hier woont de burgemeester niet.’ De officieren gaven toen terstond aan een peloton soldaten bevel om den jongen op de plaats neer te schieten. Gelukkig had deze tegenwoordigheid van geest, zoodra hij het bekende woord fusilleeren hoorde, uit te roepen: ‘Maar hier woont wel de waarnemende burgemeester, de heer Schmitz.’ Dit redde zijn leven.

Hoe groot moet niet de angst van deze officieren, die waarschijnlijk een overval in een dorpje hadden medegemaakt, geweest zijn om hen tot zoo iets te brengen. Overal dreigde een hinderlaag. Onder elke brug, waar men vreedzaam over heen liep, kon dynamiet zijn opgehoopt, elk huis kon een kleine vesting worden.

Groote ontstemming onder de Leuvensche bevolking wekte de zorgeloosheid, waarmede de Duitschers met het dure voedsel omsprongen. Den eersten dag was terstond 30,000 KG. vleesch gerequireerd, én ingeleverd met dit gevolg; dat 2 dagen later ruim 10,000 KG. vleesch in bedorven staat aan de slagers werd teruggegeven, zonder eenige vergoeding.

Eenige dagen na de bezetting kon dan ook geen burger meer vleesch krijgen, en de meer gegoeden moesten van conserven leven. Een buurman van ons, een eenigszins gegoed werkman, was zoo gelukkig in het bezit te komen van een flinke portie hondenbrood, dat dan ook het eenige voedsel voor hem en zijn gezin uitmaakte.

[...] Langzamerhand werd in de stad [het gerucht] bekend, dat de Engelschen naderden en het is zeer goed mogelijk, dat de Leuvensche bevolking daarover een zekere vreugde deed blijken, welke de soldaten heeft ontstemd. Tijdens het avondmaal, dus om plus minus 8 uur, hoorden wij in de verte geweervuur. Dit naderde.

Wij hoorden de korte, droge knallen vrij nabij, en meenden voortdurend, dat dit het teeken zou zijn van schermutselingen tusschen de bezetting en de naderende Engelsche troepen, al leek ons dit geïsoleerde schieten, als van scherpschutters, die voor ze vuren, hun doel uitgekozen hebben, wat vreemd. Ik had veel lust te gaan kijken, maar plotseling kwamen Duitsche soldaten overal langs de huizen rondschreeuwen, dat niemand naar buiten mocht, op straffe van gevangenneming en erger.

Als maatregel der militaire overheid was reeds ingevoerd, dat ’s avonds na 9 uur niemand meer op straat mocht zijn. Wij zagen dus in dezen rondroep geen reden voor ongerustheid, maar enkel een spontanen maatregel tot vervroeging van het sluitingsuur. Inmiddels zagen wij een rood schijnsel in de lucht en dachten daarbij aan een klein brandje.

Daar wij, in verband met de rustige stemming van het publiek niet aan de mogelijkheid dachten van een ramp, als die, welke op dat oogenblik reeds bezig was de stad te treffen, bleven wij volkomen kalm en begonnen zelfs schertsend te wedden, of wij den volgenden dag de bezetting in het Duitsch, dan wel in het Engelsch zouden hebben aan te spreken. Ik legde mij ter ruste, en vroeg mij vooral niet te wekken, daar de surprise den volgenden dag dan grooter zou zijn.

Woensdag, 26 Augustus [1914]
’s Morgens om vier uur stond mijn gastheer al aan mijn bed. Een deel van de stad moest waarschijnlijk in brand staan. Gedurende den nacht had men telkens geschoten. Vluchtelingen hadden verteld, dat er lijken op de straat lagen. Het heele gezin had den nacht in het donker, wakende doorgebracht. Ik had van niets gemerkt.

Prof. S. vroeg mij, daar zijn tegenwoordigheid thuis vereischt bleef, om het gezin gerust te stellen, de stad in te gaan, teneinde aan kennissen de gelegenheid aan te bieden, in zijn huis veiligheid te vinden, verder eenige inkoopen te doen van levensmiddelen, en ondertusschen eens op te nemen, wat er zoo al verbrand was.

Ik kleedde mij snel aan en ging op weg. Onze geheele stadswijk, om de Schapenstraat heen, was gespaard gebleven. Tegen de ramen gedoken, zag men overal angstige gezichten van menschen, die den ganschen nacht hadden gewaakt, om gereed te zijn om te vluchten, zoodra hun leven zou worden bedreigd. Het brandende deel van Leuven bestond uit de geheele omgeving van het Hotel de Ville. Het brandde in de Krakenstraat, Drieengelenbuurt, de Groenmarkt.

Toen ik naar het huis van de P.’s ging, werd ik door 5 soldaten aangehouden, die er geheel anders uitzagen, dan den vorigen dag. Ze waren verwilderd en liepen als beschonkenen. Zij bevalen mij dreigend, terstond van de straat af te gaan, waarop ik antwoordde, dat ik dadelijk bij den officier van de wacht wenschte te worden gebracht.

Aan dezen vroeg ik, of er voor de burgers een order bestond, om ’s morgens bij lichten dag in huis te blijven. Het antwoord was ontkennend. Nauwelijks had de luitenant mijn pas gezien, of ik werd glimlachend vrijgelaten en de mannen, die me hadden aangehouden, kregen een schrobbeering.

Daar ik geen lust had, elke 5 minuten weer naar de wacht te worden teruggestuurd door opgewonden militairen, vroeg ik om een Passierschein [=doorlaatpasje], maar hoffelijk bood de luitenant zijne verontschuldigingen aan, dat hij dien niet kon verstrekken. Daartoe moest ik mij tot den commandant, majoor von Manteuffel, persoonlijk wenden.

Ik bezocht toen de familie P., om haar te verzoeken de gastvrijheid van prof. S. te willen aanvaarden, maar het echtpaar was druk bezig het huisraad in veiligheid te brengen en weigerde. Door ’t huis lag een slang van de brandspuit, waardoor ’t water naar ’t dak gevoerd werd, om van daar als een fijne sproeiregen aan alle zijden af te dalen.

Het merkwaardige was dus, dat de Duitschers den voortgang van den door hen zelven aangestoken brand beletten door bluschmiddelen. De brandspuiten waren zóó opgesteld, dat het vuur zich niet in de richting van het stadhuis kon uitbreiden, waar de troepen gehuisvest waren. Naar andere richtingen zette de brand zich voort.

De Hallen met de bibliotheek schijnen vroegtijdig in brand te zijn gestoken. Want het huis aan de eene zijde, als ik mij niet vergis het tehuis van de Spaansche studenten aan de Leuvensche Universiteit onder pater Catala, was nog gespaard. Van buiten de stad had men al vroeg en in ’t donkerste van den nacht in een hoog oprijzenden vuurzuil fladderende vonken gezien. Dit waren de incunabelen, de kostelijke livres d’heures [=getijdenboeken], zeldzame, pas ontdekte vroeg-middeleeuwsche manuscripten.

Zoo wist men dus bijv. in ’t Convent des Prémontrés eerder dan in de stad, dat de weergalooze bibliotheek van Leuven, de trots en de roem van gansche arbeidzame geslachten, voor altijd was vernietigd.

In sommige huizen, waarvan de muren nog overeind stonden, maar het dak begon door te branden, loeide het vuur omhoog. Andere stortten krakend en donderend ineen. Op de straten vertoonde zich geen mensch, dan de enkele soldaten, die te zorgen hadden, dat het vuur het stadhuis niet bereikte, en anderen, die met uitzinnigen blik wat doelloos heen en weer liepen.

Op zulke oogenblikken, dat men als ’t ware de willekeur ziet regeeren en den eerbied voor alles wat voortreffelijk en kostelijk is met voeten getreden ziet, dan schijnt het leven alle waarde te verliezen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat zij, die tegen den muur worden geplaatst om gefusilleerd te worden, in diepe verachting zwijgen, of hooghartige woorden spreken.

Toen ik nogmaals door een paar soldaten werd aangehouden gooide ik ze nijdig mijn paspoort toe: ‘Dat kun je toch niet lezen, jou kerel’, en toen ze met hun geweren dreigden: ‘Breng me onmiddellijk naar de wacht, dan zullen wij zien, wat jullie voor een aframmeling krijgt.’ Toen lieten ze me gaan.

In een brandend huis op de Groenmarkt zag ik door manschappen vuren. Hadden zij iemand gezien, die uit den vuurgloed ontsnappen wilde? Ik kwam voorbij een geopend winkelhuis; een soldaat trok mij bij den arm en liet mij op den grond wat zien: daar lag het lijk van den eigenaar. Ik vroeg: ‘Hebt gij dien man doodgeschoten?’ ‘Neen, maar ik was erbij. Wij zullen de Schweinehunden wel leeren, om op Duitsche soldaten te schieten.’

‘Hoe weet gij, dat die man op jelui geschoten heeft?’ De man antwoordde met een wedervraag: ‘Hoe kunnen we dat in den donkeren nacht alles gaan onderzoeken?’ In dit korte antwoord ligt de gansche logica van de réprésaille tegen burgers opgesloten.

Personalia Louis Grondijs (1878-1961)
L.H. Grondijs werd geboren in het voormalige Nederlands-Indië, waar hij ook zijn jeugd doorbracht. In het begin van de oorlog vertrok hij als oorlogscorrespondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant naar België. Zijn reisbrieven werden gebundeld in Een Nederlander in geteisterd België (Amsterdan, 1914). Hierboven staan enkele fragmenten daaruit die betrekking hebben op de geruchtmakende vergeldingsacties die Duitse troepen in de oude universiteitsstad Leuven ondernamen. In 1917 reisde Grondijs als verslaggever naar Sint Petersburg, daarna naar Siberië.

Na de oorlog ging hij aan de universiteit van Utrecht werken, maar in de jaren dertig reisde hij af naar Mantsjoerije toen Japan daar binnenviel. Ook bij de Spaanse Burgeroolog was hij aanwezig. Het bovenstaande fragment is afkomstig uit L.H. Grondijs – Episoden uit den Russischen revolutie-oorlog (1925).
Over zijn ‘wonderbaarlijke leven’ is in 2005 een biografie verschenen van de hand van Hans Olink met als titel ‘De oorlogen van een Indische krijgsgod’.

  naar homepage - naar ooggetuigenpagina