vorige hoofdstuk | inhoudsopgave | volgende hoofdstuk

Verbeteringen in het loopgraafstelsel

De steile zijkanten van de loopgraven werden daarom verstevigd met zandzakken, rondhout, gegolfd plaatijzer of houten schotten. Dwars op de loopgraaf van de schutters werd een diepere, vaak overdekte loopgraaf gegraven om de aanvoer van manschappen, eten en munitie en de afvoer van gewonden mogelijk te maken. Voor dit vervoer moest de bovenwijdte van de loopgraaf breder worden gemaakt. Ook moest men verrassingsaanvallen en patrouilles van de tegenstander tegengaan. Hiervoor werden voor borstwering prikkeldraadversperringen en Spaanse ruiters aangebracht. 

De tegenover deze loopgraaf gelegen vijand paste dezelfde procedure toe waardoor naar verloop van tijd de vijandelijke troepen ingegraven tegenover elkaar lagen. Soms op enkele meters afstand van elkaar, soms gescheiden door honderden meters grondgebied. Dit grondgebied werd niemandsland meestal ook no mans land genoemd. 

Aanvankelijk moest men, om zich te beschermen tegen infanterie- en geschutvuur, op de bodem van de loopgraaf dekking zoeken. Later werden in de borstwering schuilplaatsen gebouwd (de Engelsen noemden deze schuilnissen ‘fox holes’ of 'funk holes'), die ruimte boden aan twee of drie zittende manschappen. Ook werden munitie-nissen uitgegraven in de zijkanten van de loopgraaf. En vaak was een voetensteun ('fire step') op de bodem van de loopgraven aanwezig waar de soldaten op konden staan om boven de borstwering uit te komen voor het geven van gericht geweervuur bij een vijandelijke aanval. 

In de loopgraaf werden er op afstanden van 15 à 20 meter traversen (‘dwarsdammen’) gebouwd die loodrecht stonden op de looprichting van de loopgraaf. Deze traversen beperkten de uitwerking van een artillerieprojectiel tot de ruimte tussen twee traversen en gaven dekking als de vijand, nadat ze de stelling bij een aanval was binnengedrongen, de loopgraaf met enfilerend (zijwaarts) vuur bestookte. De hierboven genoemde schuilplaatsen werden dan ook tussen twee traversen gebouwd. 

Op wacht in een Franse loopgraaf - klik hier voor vergroting Zandzakken vullen in een Engelse loopgraaf - klik hier voor vergroting

In dit soort loopgraven werd gedurende de winter van 1914/1915 standgehouden. De loop van de gevechtslinie was toen in hoofdzaak bepaald door de plaats waar de aanval tot staan was gekomen. Later werd door plaatselijk aanvallen of terugwijking gepoogd betere posities in te nemen die bij verdediging of aanval voordelen zouden opleveren. Vooral de Duitsers wisten hierbij grote voordelen te behalen omdat zij linies bouwden op de hoger gelegen posities waarbij de verdedigers in het voordeel waren boven de aanvallers. 

Tot 1914 was een onbelemmerd schootsveld een eerste vereiste geweest omdat een aanvaller vooral door geweervuur moest worden tegenhouden. Door het snel toenemend gebruik van machinegeweren met hun grote vuursnelheid werd aan het vrije schootsveld veel minder zware eisen worden gesteld. Daarnaast werd het enorm belangrijk de beschikking te hebben over goede waarnemingsposten om het vuur van de artillerie te leiden. Zelfs de geringste hoogte op het slagveld werd belangrijk en om het bezit van goede waarnemingsposten zijn jarenlang de meest hardnekkige en bloedige gevechten van de Eerste Wereldoorlog geleverd. 

Ook belangrijk was de mogelijkheid om met mitrailleurs flankerend (‘zijwaarts’) vuur af te geven, omdat op die manier de uitwerking van die wapens op een in linie aanvallende tegenstander maximaal was. In de praktijk bleek al spoedig dat een gevechtsopstelling in één lijn, die eventueel 25 tot 50 meter voor de voorste loopgraaf was gelegen niet effectief was. Het bleek ook niet doelmatig om in die eerste linie meer troepen en wapens op te stellen. Dit bood de aanvaller een grote opeenhoping van doelen, terwijl men de doelen juist uit elkaar moest halen en verspreiden over een groter oppervlak, waardoor het voor een aanvaller bijna onbegonnen werk was ze buiten gevecht te stellen. 

schetsmatige voorstelling van een loopgravensysteem - klik hier voor vergroting

Om deze reden werd de gevechtstelling opgesplitst in meerdere linies (meestal een drietal), elk met hun eigen opstellingen voor mitrailleurs, manschappen en schuilplaatsen. De afstand tussen die linies bedroeg 200 tot 300 meter, zodat een linie niet onder het artillerievuur kwam te liggen dat op een andere linie werd afgegeven. Hierdoor kon een vijand die een linie had ingenomen, niet in dezelfde aanval de volgende linie bereiken. 
Dit bood de verdedigers dan een adempauze waardoor reservetroepen konden worden aangevoerd of artillerievuur kon worden gelegd op de stelling die zojuist verloren was gegaan. Achter de beide voorste linies kwam als derde linie de loopgraaf van de reservetroepen, die ook tot taak hadden de verder achteruitgelegen artillerie te dekken. 

Ter waarschuwing van de troepen in de voorste stelling lagen in het niemandsland vooruitgeschoven luisterposten in speciaal uitgegraven voorwaarts gelegen loopgraven die sappen werden genoemd. Als extra beveiliging waren tussen de linies mitrailleurnesten verdekt opgesteld in het terrein. Ze hadden geen verbindingsloopgraven met de rest van de stelling en aflossing en communicatie mocht alleen ‘s nachts plaatsvinden. Het vuur uit deze opstellingen moest voor eventuele aanvallers een volkomen verrassing zijn. 

De eerste linie was dus de voorste – of hoofdweerstandslijn. De tweede linie vormde de uitvalsbasis voor de tegenaanval als de vijand de eerste linie was binnengedrongen. Zowel voor de eerste als voor de tweede linie werden meervoudige prikkeldraadhindernissen aangelegd. Beide linies waren verbonden door communicatieloopgraven. Daarbij bleken meerder smallere hindernissen doelmatiger dan één brede prikkeldraadversperring. 


vorige hoofdstuk inhoudsopgave | volgende hoofdstuk