|
Alles op de bon:
Een bon voor thee, een bon voor koffie,
Een bon voor karnemelkse pap,
Een bon voor vet, een bon voor grutten,
Een bonnetje bij elke hap,
Een bon ook voor een lief klein kindje,
Wat de ooievaar ons biedt,
Maar als je hem geen bon kunt geven,
Krijg je het kindje lekker niet.
Een bon voor zeep, een bon uien,
Aardappelen en verse vis,
Steenkolen en bruine bonen,
Voor zover......voorradig is.
Spoedig krijg je ook nog bonnen
Voor sigaretten en voor bier.
En je moet een bon meebrengen
Bij de meisjes van plezier.
1 |
Dit straatlied uit de Eerste Wereldoorlog typeert op
enigszins ironische wijze de grote problemen die de
schaarste aan primaire levensbehoeften met name in de
laatste oorlogsjaren, veroorzaakte. De oorlog woedde
buiten onze grenzen, maar bracht behalve de genoemde
schaarste op tal van andere terreinen grote problemen
teweeg, die het voor de overheid noodzakelijk maakten
sturend en soms dwingend op te treden.
De rijksoverheid stelde tijdens de oorlog onder meer een
groot aantal crisis instellingen in. Niet alleen de
rijksoverheid, de departementen en de crisis
instellingen kregen te maken met de gevolgen van de
oorlog, maar ook de provincie- en gemeentebesturen.
Dat wil zeker niet zeggen dat de overheidsinstituties de
enige actoren waren. Maatschappelijke organisaties en
het particulier initiatief speelden ook tijdens de
oorlog een prominente rol- zowel op centraal als lokaal
niveau, zowel zelfstandig als deels samen en in overleg
met de overheid.
In dit artikel staat in het bijzonder het beleid van de
lokale overheid, de gemeenten, tijdens de Eerste
Wereldoorlog centraal. Al vóór de Eerste Wereldoorlog
was met name in de grote steden sprake van een
toenemende bemoeienis van het lokaal bestuur met het
sociale en economisch leven. Deze ontwikkeling zette
zich tijdens de oorlogsjaren onder invloed van de
buitengewone omstandigheden in versterkte mate door.
Binnen dit complexe netwerk van actoren waren gemeenten
betrokken bij de uitvoering van het beleid van de
rijksoverheid. Daarnaast voerden gemeenten vanuit hun
eigen autonomie ook zelfstandig beleid om, zo goed en
kwaad als onder de moeilijke omstandigheden mogelijk
was, oplossingen te vinden voor de met de oorlog
samenhangende problemen.
Deze deden zich niet in alle gemeenten in gelijke mate
voor. In de eerste maanden van de oorlog waren het
bijvoorbeeld in het bijzonder gemeenten in de zuidelijke
provincies die te maken kregen met de grote
vluchtelingenstroom uit België. En in de grotere steden
was de voedsel problematiek in het algemeen groter dan
op het platteland.
Daarnaast waren andere aspecten van invloed op de (mate
van) gemeentelijke bemoeienis, zoals de grootte van een
gemeente en de bestaande politieke verhoudingen.
Gemeenten konden, naast de uitvoering van het
rijksbeleid, binnen de geldende staatsrechtelijke
verhoudingen in zekere mate een eigen beleid voeren. Die
beleidsvrijheid werd echter ingeperkt door de beperkte
financiële mogelijkheden van de gemeenten.
Daarbij was er voortdurend het debat of de
verantwoordelijkheid voor een oplossing van een probleem
bij de centrale of lokale overheid lag of bij het
particulier initiatief.
Onderzocht wordt met welke vraagstukken de gemeenten in
de periode 1914-1918 werden geconfronteerd en hoe zij
daarop reageerden. Na een beschrijving van de
moeilijkheden in de periode direct na het uitbreken van
de oorlog, wordt eerst aandacht besteed aan kwesties die
in directe zin verband hielden met de oorlog, zoals de
mobilisatie van het leger, de voorbereidingen op een
mogelijke oorlogsvoering en de komst van vluchtelingen.
Vervolgens komt de sociale en economische problematiek
aan bod, zoals gebrek aan huisvesting, werkloosheid en
de schaarste aan primaire levensbehoeften. Ten slotte
wordt ingegaan op het vraagstuk van openbare orde en
rechtshandhaving op lokaal niveau.
De eerste oorlogsmaanden
Levensmiddelenwet – Zilverbonnen - Openbare kennisgeving
Vanwege de zeer gespannen internationale ontwikkelingen
besloot de regering op 30 juli 1914 tot mobilisatie van
de strijdkrachten. Hierdoor ontstond bij de bevolking
een grote onzekerheid - een zekere paniek die onder meer
leidde tot massaal hamsteren, waardoor de prijzen voor
de eerste levensbehoeften omhoog schoten. Door de
oorlogsomstandigheden dreigde het economisch leven
ontwricht te raken.
Om te kunnen ingrijpen in het economisch leven diende de
regering begin augustus 1914 met grote voortvarendheid
een groot aantal wetsontwerpen in, die het Parlement in
een eveneens uitzonderlijk hoog tempo aanvaardde. Eén
van die wetten, met name bedoeld om de prijsopdrijving
tegen te gaan was 'De Levensmiddelenwet', die
burgemeesters de bevoegdheid gaf 'levensmiddelen,
grondstoffen van levensmiddelen, huishoudelijke
artikelen en brandstoffen' die in hun gemeenten aanwezig
waren in beslag te nemen en tegen een niet boven de door
de minister vastgestelde prijs ter beschikking te
stellen aan de plaatselijke bevolking en bedrijven.2
|
Paniek ter
verkrijging van zilvergeld aan de Nederlandsche Bank
te Amsterdam - augustus 1914 |
Een andere urgente kwestie was het tekort aan
zilvergeld. De bevolking potte massaal het zilvergeld
op. Het parlement aanvaardde een wetsvoorstel om
zilverbonnen in roulatie te brengen. Dit was echter
onvoldoende: lonen en uitkeringen moesten op korte
termijn kunnen worden uitbetaald. Om maatschappelijke
onrust te voorkomen, besloten 22 gemeenten, waarvan
slechts vier met formele toestemming van het Rijk, en
een aantal grote bedrijven om als bankier op te treden
door zelf zilverbonnen uit te geven.
3
|
Voorbeeld van een zilverbon
uitgegeven door de gemeeente Amsterdam
|
De zorgen in ons land werden nog vergroot door de grote
vluchtelingenstroom uit België, die in het bijzonder in
gemeenten in de zuidelijke provincies tot chaotische
taferelen leidde. Om vluchtelingen en burgers die in
problemen waren geraakt te helpen, kwamen in veel
gemeenten steuncomités tot stand. Deze initiatieven
vanuit de lokale bevolking werden veelal ondersteund
door het gemeentebestuur.
De Nederlandse samenleving kenmerkte zich in deze eerste
oorlogsmaanden door eensgezindheid en onderling
hulpbetoon, maar ook door onzekerheid en angst over wat
mogelijk ook ons land te wachten stond. In deze sfeer
paste geen publiek vermaak: kermissen en jaarmarkten
gingen niet door en de verjaardag van Koningin
Wilhelmina op 31 augustus werd niet gevierd.
Zelfs in de privé sfeer was soms sprake van
terughoudendheid. Op een trouwkaart stond te lezen: 'Het
zal het bruidspaar aangenaam zijn wegens
tijdsomstandigheden geen bloemen te ontvangen'.4
Burgemeesters begonnen de eerste raadsvergadering na het
uitbreken van de oorlog veelal met het uitspreken van
een rede waarin zij wezen op de moeilijke omstandigheden
waarin ons land verkeerde.
In deze turbulente tijden was het van belang de
bevolking goed te informeren over de vele elkaar snel
opvolgende maatregelen. Hier lag met name een taak voor
de gemeente. Het belangrijkste instrument in die tijd was de door de
burgemeester uitgevaardigde 'openbare kennisgeving' in
de vorm van een soort affiche, waarop de maatregelen
stonden vermeld.
Het
Nederlandse leger en de gemeenten
Staat van oorlog – mobilisatie – vorderingen –
huisvesting gemobliseerde militairen
Begin augustus 1914 verklaarde de regering een deel van
het land in staat van oorlog en enkele dicht bij de
grens gelegen gemeenten in staat van beleg. Het ging in
het bijzonder om de provincies Zeeland, Noord-Brabant,
Limburg, het zuidelijk deel van Gelderland, een aantal
plaatsen aan de kust en strategische plaatsen in het
binnenland.
Voor het bestuur van de in deze gebieden gelegen
gemeenten betekende dit een inperking van de
gemeentelijke autonomie, aangezien het militaire gezag
vergaande bevoegdheden kreeg. In de praktijk was het
echter niet altijd duidelijk waar de
verantwoordelijkheden lagen. Soms ontstonden daarover
dan ook problemen tussen het militair gezag en het
gemeentebestuur.5
Daarnaast had de mobilisatie van het leger op 30 juli
1914 voor alle gemeenten een aantal gevolgen. Een deel
van het personeelsbestand werd onder de wapenen
geroepen, terwijl tegelijkertijd door de bijzondere
omstandigheden de werkzaamheden op ambtelijk niveau
aanzienlijk toenamen. Tot de gemeentelijke werkzaamheden
die verband hielden met de mobilisatie behoorden onder
meer administratieve handelingen voor het oproepen van
militairen en het verstrekken van uitkeringen aan
verwanten van militairen die zonder inkomen
achterbleven.
|
Brooduitdeling aan vluchtelingen
door Nederlandsche soldaten te Roosendaal -
october 1914 |
Een andere gemeentelijke taak betrof het meewerken aan
de paarden-, honden- en automobielvordering. De
gemeentelijke voorbereiding was niet altijd optimaal,
ondanks het feit dat de minister van Oorlog de gemeenten
in vredestijd gedetailleerde instructies had verstrekt
over hun taken bij een eventuele mobilisatie.
Enkele tientallen gemeenten lieten het bij de
paardenvordering afweten waardoor er op de eerste dag
van de mobilisatie 2.000 paarden te weinig waren. Een
drietal burgemeesters had andere zaken aan het hoofd
want zij deelden de militairen mee dat de
paardenvordering 'zoo slecht gelegen kwam', gevolgd door
de vraag 'of zij niet op een anderen dag konden komen!6
Ook het meewerken bij het legeren van de troepen in met
name schoolgebouwen was een taak voor de gemeenten. Voor
het onderwijs leverde dat nogal eens problemen op.
De gemeente Den Haag bijvoorbeeld stelde aan het begin
van de oorlog 47 schoolgebouwen ter beschikking van het
leger. De betrokken leerlingen verhuisden wel naar
andere scholen, maar door het tekort aan lokalen moesten
de schooltijden worden aangepast. Ze gingen bijvoorbeeld
alleen 's ochtends of 's middags naar school, waardoor
voor sommige vakken minder uren beschikbaar waren. In de
gemeenteraad van Den Haag kwamen de problemen die
hieruit voortvloeiden voor de kwaliteit van het
onderwijs regelmatig ter sprake. In het bijzonder het
raadslid Drees, de latere minister-president, gaf veel
aandacht aan deze kwestie.7
Ook op een minder formele wijze kwam de relatie tussen
het leger en de lokale gemeenschap wel aan de orde,
bijvoorbeeld wanneer het de manschappen aan bepaalde
zaken ontbrak. De burgemeester functioneerde dan als
intermediair tussen het leger en de plaatselijke
bevolking. De burgemeester van Ezinge bijvoorbeeld vroeg
zijn inwoners om voor de soldaten wollen handmoffen te
breien 'ter lengte van 25 à 30 centimeter met vrije
duim, de uiteinden der vingers onbedekt laten'.8
En de burgemeester van Franekerdeel bracht het niet echt
bescheiden verzoek van de commandant van het 9e regiment
Infanterie aan zijn inwoners over om 'de manschappen te
helpen de goede geest, die thans heerscht, te doen
voortduren', om aan het regiment eenvoudige literatuur
(kranten, tijdschriften, boeken), gezelschapsspelen,
tabak, sigaren, koek, kaas en geld te sturen.9]
Anticipatie op de oorlog
Neutraliteitspolitiek - rampenplan
- evacuatie regering -
eventuele vijandelijke inval – Hollandse Waterlinie
Nederland deed er door een consequent volgehouden
actieve neutraliteitspolitiek zelf alles aan om buiten
de oorlog te blijven. Toch anticipeerde de regering
serieus op een situatie waarin Engeland of Duitsland
onze neutraliteit zou schenden. Voor twee gemeenten zou
dit in het bijzonder belangrijke gevolgen hebben,
namelijk voor Amsterdam en Den Haag.
Een gedetailleerd rampenplan plan lag klaar om de zetel
van de regering te verplaatsen van Den Haag naar
Amsterdam, aangezien de fortificaties daar meer
veiligheid boden. In Amsterdam waren locaties aangewezen
voor huisvesting van de departementen. Elk departement
had een lijst opgesteld van ambtenaren die mee zouden
gaan naar Amsterdam. Bewindslieden en ambtenaren zouden
in hotels worden ondergebracht, waarbij de ambtelijke
rang bepalend was voor de hotelklasse. Zelfs het
treinvervoer naar Amsterdam was tot in de details
geregeld, zo stond al vast wie eerste, tweede of derde
klasse moest reizen.10
Een ander vraagstuk was: hoe reageert de bevolking
wanneer ons land bij de oorlog betrokken zou worden?
Burgemeesters riepen op verzoek van de regering de
bevolking al op voorhand op geen verzet te plegen: 'Door
de ingezetenen, niet tot de militaire macht behoorende,
hoe groot en hoe billijk ook hunne verontwaardiging moge
zijn, mag geen enkele daad van geweld of tegenweer
worden verricht. Elke uiting van wraak lokt
onvermijdelijk geduchte weerwraak uit.'11 Daarom
dienden de bestuursorganen zoveel mogelijk op hun post te
blijven en medewerking te verlenen.12
Het uitgangspunt van de regering was dat de
burgerbevolking bij een vijandelijk inval in de eigen
woonplaats moest blijven. De regering was bang dat de
bevolking op de vlucht zou slaan en zich 'naar het
binnenste des lands' zou begeven en dat wilde men
voorkomen.13 Burgemeesters kregen in juli 1915 een
verzegeld pakket 'Aanwijzingen Burgerbevolking', dat zij
echter pas mochten openen wanneer de regering daarvoor
toestemming gaf.14
Voor sommige gebieden waren speciale maatregelen nodig.
In geval van oorlog zou als onderdeel van de verdediging
van ons land de Hollandse waterlinie onder water worden
gezet. Een speciale commissie had een gedetailleerde
inventarisatie gemaakt over wat er dan met de mensen en
het vee in het geïnundeerde gebied zou moeten gebeuren.
Het was noodzakelijk al op voorhand te weten in welke
gemeenten opvang voor mensen en vee beschikbaar was. De
geselecteerde gemeenten kregen tot taak gedetailleerd
aan te geven welke opvangmogelijkheden er beschikbaar
waren.15
Bij de voorbereidingen van dit plan was er ook al
discussie over de verdeling van bevoegdheden tussen het
militaire en het burgerlijk gezag. Gemeenten hadden soms
ook 'kleine' zorgen, zoals wat te doen met het
gemeentelijk kasgeld wanneer er een inval zou komen.
Vluchtelingen en lokaal beleid
Vluchtoorden – particulier initiatief –
vluchtelingenbeleid - vluchtoorden
In de eerste maanden van de oorlog vluchtte ruim een
miljoen Belgen naar ons land, de grootste
vluchtelingenstroom uit de Nederlandse geschiedenis. De
bevolking in Nederland nam daardoor toe met ongeveer
15%: van 6,2 miljoen tot circa 7,2 miljoen.
Zoals gezegd kregen vooral gemeenten in de aan België
grenzende provincies het in die eerste oorlogsmaanden
zwaar te verduren. De vluchtelingen moesten immers
worden gehuisvest en gevoed. De regering verklaarde de
vluchtelingen met open armen te ontvangen,16 maar de
feitelijke opvang vond op lokaal niveau plaats.
|
Belgische vluchtelingen trekken
over de Nederlandse grens - oktober 1914 |
De gemeentelijke overheid zorgde, vaak in overleg met
het plaatselijk particulier initiatief, voor
(tijdelijke) huisvesting door bijvoorbeeld openbare
gebouwen beschikbaar te stellen of te bemiddelen bij
andere accommodaties. Hoewel het merendeel van de
Belgische vluchtelingen na enige maanden weer naar
België terugkeerde of naar Engeland vertrok, brachten
circa 100.000 burgervluchtelingen de oorlog in ons land
door - voor een deel in vluchtelingenkampen,
eufemistisch vluchtoorden genoemd.
Het beleid was erop gericht de vluchtelingen over het
land te spreiden en veel gemeenten herbergden dan ook
Belgische vluchtelingen. In september 1914 richtte de
rijksoverheid 'De Centrale Commissie tot behartiging van
de belangen der naar Nederland uitgeweken vluchtelingen'
op die als taak kreeg de hulpverlening te regelen en
coördinerend op te treden voor de vele plaatselijke
comités. Een aardig detail is dat in de Centrale
Commissie, maar ook in de decentrale organisaties, nogal
veel bestuursleden van de Verenigingen voor
Vreemdelingenverkeer zitting hadden, aangezien men
meende dat die deskundig waren op het gebied van
vreemdelingen.
De gemeentelijke betrokkenheid bij de opvang van
vluchtelingen was divers van aard. De rijksoverheid, al
dan niet via de Commissaris van de Koningin, stuurde
voortdurend richtlijnen over tal van kwesties waarin
gemeenten een taak hadden bij de uitvoering, zoals over
de hoogte van de uitkeringen, de voedselverstrekking en
het beleid met betrekking tot de terugkeer. Daarnaast
vervulden gemeenten samen met de plaatselijke comités
ook facilitaire functies, zoals op het terrein van
huisvesting, onderwijs en recreatieve voorzieningen.
Huisvesting
Woningbouw – huurverhogingen – Huuropzeggingswet
De oorlog had ook gevolgen voor de huisvesting in
Nederland. In het algemeen waren de bestaande
woonomstandigheden voor met name de arbeidersbevolking
niet al te rooskleurig. In de steden was overbevolking
in kleine woningen een veel voorkomend verschijnsel en
de noodzaak van nieuwbouw was groot. Door de oorlog
daalde de woningproductie echter aanzienlijk. In 1913
werden nog 23.000 woningen gebouwd. Daarna ging het
bergafwaarts zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Tabel Omvang van de
woningbouw in Nederland in de periode
1913-1920, totaal en naar categorie bouwers17
|
Jaar |
Totaal |
Particulier |
Toegelaten
instellingen |
Gemeente |
1913 |
23.000 |
20.292 |
2.626 |
82 |
1914 |
17.000 |
14.587 |
2.278 |
135
|
1915 |
12.000 |
7.292 |
4.467 |
241 |
1916 |
10.000 |
5.045 |
4.744 |
211 |
1917 |
6.000 |
2.882 |
2.418 |
700 |
1918 |
10.000 |
2.522 |
5.957 |
1.521 |
1919 |
15.500 |
3.191 |
10.341 |
1.968 |
1920 |
25.000 |
3.341 |
13.417 |
8.242 |
Uit deze tabel blijkt ook dat met name de particuliere
sector instortte. Dit kwam in het bijzonder door de
schaarste aan bouwmaterialen. Banken werden vanwege de
daarmee samenhangende stijging van de bouwprijzen
voorzichtiger met het verstrekken van leningen aan
bouwbedrijven. Het aandeel in de sociale woningbouw van
met name de woningbouwcorporaties en in beperkte mate de
gemeenten steeg wel, maar de nood bleef hoog.
De daling in de woningbouwproductie leidde vooral tot
schaarste van goedkopere kleine huurwoningen. Eigenaren
maakten van de schaarste gebruik door de huren te
verhogen. De rijksoverheid zorgde voor een lokaal
instrument door de Huurcommissiewet van 1917.
Gemeentelijke huurcommissies werden ingesteld om ervoor
te zorgen dat de huren van goedkope arbeiderswoningen
niet onredelijk stegen. De wet werd in 1918 uitgebreid.
In dat jaar trad tevens de Huuropzeggingswet in werking,
als een antwoord op het gedrag van eigenaren die de huur
opzegden wanneer de huur niet verhoogd mocht worden. Het
neveneffect van deze maatregelen was dat de
bouwbedrijven nog terughoudender werden met het bouwen
van arbeiderswoningen.18]
Werkloosheid en werkloosheidsbestrijding
Arbeidsbeurzen – werkloosheidskassen -
lokale steuncomités - Koninklijk Nationaal Steun Comité
De economische problemen die een deel van het
bedrijfsleven - waaronder de bovengenoemde bouwsector -
ondervond, hadden gevolgen voor de werkgelegenheid. De
werkloosheid was het hoogst in 1914 en 1915, met
respectievelijk gemiddeld 82.500 en 100.800 werklozen.
In 1916 daalde de werkloosheid tot 55.500 om in 1917 en
1918 weer te stijgen naar respectievelijk 64.900 en
82.900.19
Per bedrijfstak liep de werkloosheid nogal uiteen en
mede daardoor waren er ook regionaal verschillen te
zien. In het bijzonder in de eerste oorlogsjaren namen
gemeenten op eigen initiatief uiteenlopende maatregelen
om de werkloosheid te bestrijden. Een beperkt aantal
gemeenten beschikte al over een gemeentelijke
arbeidsbeurs, maar tijdens de oorlog richtten steeds
meer gemeenten een dergelijke beurs op. Andere
activiteiten, met name in de eerste oorlogsjaren, waren
onder meer het versneld uitvoeren van publieke werken en
het verstrekken van krediet aan bedrijven die in
moeilijkheden verkeerden.
Om de gevolgen van de werkloosheid, in het bijzonder de
inkomensval, te bestrijden voerde de rijksoverheid in
augustus 1914 de zogenoemde 'Noodregeling Treub' in.20
Deze regeling moest voorkomen dat de plaatselijke
werkloosheidskassen uitgeput raakten. De betrokken
gemeenten konden dit probleem namelijk niet alleen
oplossen en kregen daarom steun van het Rijk. Dit
stimuleerde steeds meer gemeenten om met een
plaatselijke regeling te komen. Op 1 januari 1915 hadden
in totaal 97 gemeenten een werkloosheidsregeling
getroffen.21
Daarnaast participeerden gemeenten in en verleenden
financiële steun aan de plaatselijke lokale steuncomités
die vanuit particulier initiatief waren opgericht. Als
koepel fungeerde het Koninklijk Nationaal Steun Comité
(KNSC), waarin de gemeenten ook bestuurlijk waren
vertegenwoordigd, en dat was opgericht om burgers die
door de oorlogsomstandigheden werkloos waren geworden te
ondersteunen met uitkeringen of goederen, zoals voedsel
en kleding, zodat zij niet afhankelijk behoefden te
worden van de armenzorg.
Voedselvoorziening tijdens de eerste oorlogsjaren
Broodvoorziening – witbrood verboden – distributie –
toewijzing aan on- en minvermogenden
Voor het lokaal bestuur waren de problemen rondom de
voedselvoorziening en andere primaire levensbehoeften
een cruciaal vraagstuk. De gemeenten waren niet alleen
betrokken bij de uitvoering van het crisis beleid van de
rijksoverheid en de crisisinstellingen, maar namen zelf
ook maatregelen.
Vanaf het begin van de oorlog baarde met name de
broodvoorziening zorgen. De aanwezige voorraad graan was
klein en ons land was voor de graanvoorziening in
belangrijke mate afhankelijk van het buitenland, in het
bijzonder van de Verenigde Staten.
Door de blokkadepolitiek van Engeland, die tot doel had
doorvoer van goederen naar Duitsland te voorkomen, was
de aanvoer van graan voortdurend onzeker. De al genoemde
Levensmiddelenwet gaf de burgemeester, na machtiging van
de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
bevoegdheden om in te grijpen.
Gemeenten maakten onder meer gebruik van deze
bevoegdheden door voorraden rogge en tarwe in beslag te
nemen en deze, met het stellen van voorwaarden over de
wijze van bereiding, onder de meelfabrikanten te
verdelen.22 Tevens mocht rogge niet meer als veevoeder
worden gebruikt, hetgeen in plattelandsgemeenten op veel
verzet stuitte.
|
Nederlandse distributiebonnen in gebruik tijdens de
Eerste Wereldoorlog
(Collectie Menno Wielinga) |
Vanwege het tekort aan tarwe namen veel gemeenten
maatregelen om het bakken van witbrood te verbieden,
aangezien voor witbrood meer tarwe nodig is dan voor
bruinbrood. Gemeenten kochten ook op eigen initiatief
producten zoals granen, levensmiddelen en vis om ze
vervolgens door te verkopen aan plaatselijke bedrijven
of zelf rechtstreeks aan hun burgers.23
In het voorjaar van 1915 werd voor een aantal goederen
een begin gemaakt met de distributie. Het argument van
de rijksoverheid daarvoor was niet in eerste instantie
de schaarste, maar de begin 1915 ingezette stijging van
de prijzen van belangrijke voedingsmiddelen.
Aangezien met name de laagste inkomensgroepen daarvan de
dupe werden, besloot minister Posthuma van Landbouw,
Nijverheid en Handel aan gemeenten tarwemeel,
tarwebloem, varkensvlees, spek, vet, groenten en
aardappelen beschikbaar te stellen ten behoeve van de
on- en minvermogenden.24 De gemeenten kregen de
vrijheid zelf te bepalen wie ze tot deze categorie
wilden rekenden. De prijzen zouden niet hoger mogen zijn
dan die van vóór augustus 1914 en de kosten zouden door
rijk en gemeente worden gedeeld.
De drie grote gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam
traden in onderling overleg en besloten zich tegen het
plan te verzetten. Hun belangrijkste bezwaar was dat er
geen goede criteria voorhanden waren om te bepalen wie
voor de regeling in aanmerking moesten komen.
Zij hadden overwogen het al dan niet krijgen van een
aanslag voor de gemeentebelasting als criterium te
nemen, maar vonden dat toch een te grof instrument: 60 à
70% van de plaatselijke bevolking zou dan in aanmerking
komen. Ze gaven de voorkeur aan een algemene verlaging
van de prijs van de eerste levensbehoeften, in het
bijzonder van brood. De hogere inkomensgroepen zouden
daarvan dan ook profiteren, maar dat nadeel woog volgens
de gemeenten niet op tegen de bureaucratische rompslomp
die nodig was om te gaan bepalen wie voor de regeling in
aanmerking zou komen.25
De minister was gevoelig voor de kritiek en trok zijn
plan in. In plaats daarvan stelde hij ongebuild
tarwemeel tegen 'vooroorlogse prijs' ter beschikking en
mochten de gemeenten zelf de wijze van distributie
bepalen. Hoewel dit plan ook niet in goede aarde viel
bij de drie grote gemeenten, kwam de regeling wel tot
stand en vanaf juni 1915 kwam 'regeringsbruinbrood' ter
beschikking van de gemeenten.26
Schaarste in de laatste oorlogsjaren
Teruglopende aanvoer – aardappelen tegen
steenkolen – Distributiewet – uitvoeringsproblemen –
centrale keukens
In het bijzonder in de laatste oorlogsjaren werd de
situatie voor de bevolking nijpend. Doordat Duitsland de
onbeperkte duikbotenoorlog uitriep, liep de aanvoer van
essentiële grondstoffen en goederen aanzienlijk terug.
Daarnaast was er voortdurend de spanning tussen de wens
van handelaren en producenten om goederen tegen een
goede prijs uit te voeren en de binnenlandse behoefte.
Tevens was er de druk van de oorlogvoerende landen die
soms alleen goederen wilden leveren als ons land de
juist voor deze landen belangrijke producten
exporteerde.
De problematiek rondom de aardappelvoorziening is
daarvan een illustratie. Ons land had dringend behoefte
aan kolen uit Duitsland. De Duitsers wilden daarvoor
worden betaald in aardappelen. Hierdoor ontstond de
wrange situatie dat, hoewel ons land in principe
voldoende aardappelen produceerde om in de eigen
behoefte te voorzien, er toch een tekort ontstond. Er
was een duidelijke relatie tussen voedselvoorziening en
brandstoffen: 'hoe groter de invoer van kolen, hoe
groter de uitvoer van levensmiddelen' en aan beide had
ons land dringend behoefte.27
Gezien de ernst van de situatie besloot de regering in
augustus 1916 tot invoering van de Distributiewet, die
het mogelijk maakte de schaarse goederen zo eerlijk
mogelijk te verdelen. Bij de uitvoering van deze wet
vervulden gemeenten een belangrijke rol. De gemeenten
dienden zelf aan te geven welke goederen, (grondstoffen
voor) levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke
artikelen noodzakelijk waren.
|
|
Een Rijstkaart uit 1916 voor de toewijzing van de
rantsoen rijst
(Collectie Menno Wielinga) |
De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zou er
dan voor zorgen dat deze goederen, voor zover
beschikbaar, werden geleverd. Hierbij was een
belangrijke rol weggelegd voor de crisisinstellingen.
Gemeenten hadden binnen grenzen een zekere vrijheid om
voor de distributie nader regels te stellen. In het
verdere verloop van de oorlog zou een groot aantal
artikelen onder de distributie vallen.
Bij de distributie werden ook wel uitzonderingen
gemaakt. Zo kregen bijvoorbeeld arbeiders die zwaar werk
verrichtten aanvullende broodkaarten. Ook de
pluriformiteit in de samenleving kreeg ook aandacht. Ter
gelegenheid van het joodse paasfeest waren er voor
'Israëlieten' speciale Matzesbroodkaarten.28
Een
opmerkelijke initiatief nam het gemeentebestuur van
Utrecht. In het najaar van 1917 verzocht het college van
B en W van die stad de aartsbisschop van Utrecht om
'vrijstelling te willen verleenen van de kerkelijke
voorschriften, zodat de katholieken elke dag gebruik
konden maken van de centrale keuken, want de aanvoer van
vis was erg onregelmatig'. De aartsbisschop antwoordde
dat de nodige maatregelen getroffen waren.29
|
Amsterdammers in de rij voor aardappeldistributie
|
De uitvoering van de Distributiewet bezorgde de
gemeenten grote problemen. Op het beleid en de
uitvoering daarvan door het ministerie van Landbouw,
Nijverheid en Handel en de crisisinstellingen was veel
kritiek. Voor de plaatselijke bevolking was het
gemeentebestuur echter het aanspreekpunt. Gemeenten
werden als het ware gemangeld tussen de taak oplossingen
te vinden voor de noden van de bevolking en de
betrokkenheid bij de uitvoering van het bekritiseerde
rijksbeleid.
Maar niet alleen de bevolking was partij. Ook met de
belangen van de plaatselijke middenstand en handelaren
moest rekening worden gehouden. Daar kwam bij dat
uitvoering van de wet een zware financiële last
betekende voor de gemeenten. Het nadelig verschil tussen
de gestegen hoge inkoopprijzen en de door de minister
vastgestelde maximum verkoopprijzen, kwam weliswaar voor
90% voor rekening van het Rijk, maar de resterende 10%
was een zware last voor de gemeentelijke financiën.
Daarbij moesten de kosten van de distributie zelf nog
worden opgeteld. Bovendien onderging het ambtelijk
apparaat een aanzienlijke - en dus kostbare uitbreiding.
In veel gemeenten werden nieuwe organisatieonderdelen
ingesteld, zoals plaatselijke distributiebedrijven. Bij
het Levensmiddelenkantoor dat in de gemeente Utrecht was
belast met de distributie werkten aan het einde van de
oorlog bijvoorbeeld 215 personen.30
De distributie stelde de gemeenten voor tal van andere
nieuwe problemen waarmee men veelal geen ervaring had.
In het bijzonder in de grote steden werd het beleid van
het College van Burgemeester en Wethouders kritisch
gevolgd door de gemeenteraad en maatschappelijke
organisaties zoals vakbonden. Hoewel op het platteland
de voedselproblemen in het algemeen minder groot waren,
was er ook daar onvrede, omdat de distributie met veel
problemen gepaard ging.31
Naast de regulering van de voedselvoorziening door de
rijksoverheid namen gemeenten ook nog zelf maatregelen
door goederen voor de eerste levensbehoeften aan te
schaffen en te distribueren onder de eigen bevolking.
Het Utrechtse gemeentebestuur deed dat bijvoorbeeld voor
zout, fruit, brandstoffen en warm water en door op
braakliggende gronden in en aan de rand van de stad in
eigen beheer onder meer aardappelen en peulvruchten te
verbouwen.32
In sommige gemeenten openden gemeentebesturen
viswinkels. Andere initiatieven waren bijvoorbeeld het
instellen van gemeentelijke centrale keukens. Wethouders
uit Utrecht en Amsterdam maakten studiereizen naar
Duitsland om zich op de hoogte te stellen van de
'Kriegsküchen' in Duitse steden. De argumenten voor dit
gemeentelijke ingrijpen waren mogelijke besparing van
brandstoffen en minder verspilling van voedsel.
Daarnaast kon op deze wijze iets gedaan worden aan de
(dreigende) ondervoeding.
In Amsterdam werd na bereiding in de centrale keuken het
voedsel vervoerd naar een veertigtal distributieplaatsen
in de stad. Op sommige plaatsen kon de maaltijd ook ter
plekke worden genuttigd. Opvallend is dat bij de
centrale keuken in Utrecht de distributieplaatsen in de
meer 'gegoede' wijken het best werden bezocht. Het
aantal burgers dat gebruik maakte van de centrale keuken
varieerde, afhankelijk van de ernst van de
voedselsituatie, want in het bijzonder de
arbeidersbevolking was 'er sterk aan gehecht zijn eigen
pot zelf te koken'.33
De gemeenten trachtten de bevolking te bewegen ook
voedingsmiddelen te gebruiken die niet algemeen gangbaar
maar wel beschikbaar waren, zoals diverse
broodvarianten, mosselen en schapenvlees. Maar eenvoudig
was dat niet. Het gemeentebestuur van Amsterdam
constateerde: 'Het schapenvleesch vindt, met name in de
volksklasse, in geen enkel opzicht de waardeering, die
dit bij goede bereiding smakelijke en voortreffelijke
voedingsmiddel verdient. In het bijzonder als
volksvoedsel is het zeer geschikt te achten omdat het
een groote verhouding vette deelen bevat.'34
De nood was hoog
Voedselschaarste - protesten –
plunderingen – aardappeloproer – stakingen –
hongeroptochten – surrogaatproducten – ondervoeding
De onvrede over de prijsstijgingen, de duurte, de
voedselsituatie en het gevoerde overheidsbeleid leidde
regelmatig tot demonstraties en protesten die soms
uitliepen op plunderingen. In Rotterdam werden
broodwagens, vleestransporten en aardappelschuiten
geplunderd.35
|
Foto van de
Groenmarkt te Amsterdam waar werd geplunderd en de
politie een charge uitvoerde - de stofwolk rechts
van het midden zou een pistoolschot zijn volgens het
commentaar bij deze foto (Het Leven - dinsdag 10
juli 1917) |
In Amsterdam plunderden vrouwen onder meer in 1916
kolenschuiten en in de zomer van 1917 vond het bekende
aardappeloproer plaats. In 1917 en 1918 was het in veel
gemeenten met regelmaat onrustig. Demonstraties,
stakingen en hongeroptochten waren middelen om de
onvrede te uiten. Ook in Utrecht leidde de aardappelnood
in de zomer van 1918 tot ongeregeldheden: 'Een groep
ontevreden lieden trok naar een stuk bouwland van de
Gemeente om daar de aardappelen eigenmachtig uit den
grond te rooien'.36
Vanwege de schaarste kwamen surrogaatproducten op de
markt voor onder meer thee, koffie en brandstoffen en
schoenen van hout in plaats van leer. Tips voor
'alternatieve recepten' en om zuinig te zijn verschenen
in de crisiscouranten, die in sommige steden verschenen.
Een voorbeeld om suiker te besparen: 'Met het oog op de
suikerrantsoenering is het zaak zoveel als mogelijk is,
het verloren gaan van suiker tegen te gaan; vooral bij
het gebruik van koffie en thee wordt hiertegen nogal
eens gezondigd! In menig kopje blijft een onopgeloste
hoeveelheid suiker achter. Dit kan men voorkomen door
suiker in het zeefje te doen, en de koffie of thee door
dat met suiker gevulde zeefje in de kopjes te gieten. Op
deze wijze lost er voldoende suiker op en zal het
suikerverlies tot een minimum beperkt blijven.'37 Er
waren zelfs mensen die sigarenpeuken van straat
opraapten en deze na bewerking vervolgens als rook- en
pruimtabak verkochten.
In medische kringen was men bezorgd over de gevolgen die
de schaarste aan voedingsmiddelen zou kunnen hebben op
de volksgezondheid. Reeds in 1915 stelde de Centrale
Gezondheidsraad een speciale commissie in om dit
onderwerp te bestuderen.
Na de oorlog bracht deze commissie een rapport uit 'Over
den invloed van de oorlogstoestand op den
gezondheidstoestand van het Nederlandse Volk'. Over de
vraag of er ondervoeding had bestaan waren de
deskundigen het onderling niet eens. Er waren zelfs
artsen die meenden dat de gezondheidssituatie gunstiger
was dan vóór de oorlog met als argument dat 'in
vredestijd bij velen in en buiten den arbeidersstand te
groote waarde gehecht werd aan overvoeding, zoodat de
gedwongen matigheid van de laatste maanden de gezondheid
thans ten goede kwani.38 Wel waren er aan het einde van
de oorlog duidelijk signalen waarneembaar van een
naderende ondervoeding.39
Openbare orde en rechtshandhaving
Politie en burgerwachten – 'neutrale politieke opinie' –
incidenten – verboden oorlogsfilms – onregelmatigheden
bij distributie
Door de bijzondere omstandigheden vroegen de openbare
orde en rechtshandhaving voortdurend de aandacht van
gemeenten, in het bijzonder uiteraard van de
burgemeester en de plaatselijke politie. De uitbreiding
van de werkzaamheden zorgde voor een grote werkdruk van
de plaatselijke politie.40 In diverse gemeenten werden
burgerwachten gevormd om de openbare ordetaken van de
politie te ondersteunen.
Het handhaven van de neutraliteit vereiste onder meer
een consequente houding van de politiek. De gemeenten,
in casu de burgemeester en de plaatselijke politie,
hadden een taak bij het bewaren van een 'neutrale
politieke opinie'. Voorkomen moest worden dat er
toespraken of handelingen plaatsvonden die zouden kunnen
wijzen op een sympathie voor een van de strijdende
partijen. Bij bijeenkomsten waar mogelijk politiek
beladen uitspraken gedaan zouden worden, was veelal
politie aanwezig om te controleren of men niet over de
schreef ging, en om zo nodig in te grijpen.
Niettemin waren er incidenten. Op de verjaardag van de
Koningin van België, 25 juli 1916, voerde bijvoorbeeld
een dertigtal Belgische kinderen in de leeftijd van 7
tot 10 jaar 'actie' voor het Duitse consulaat in
Vlissingen. Met Belgische vlaggetjes in de hand hadden
zij op de ramen getikt en 'Vuile Duts' en 'Vuile Boche'
geroepen.
De ouders van de Belgische kinderen kregen de
schuld, want die hadden volgens het politierapport de
kinderen opgehitst. De politie bood zijn
verontschuldigingen aan de Duitse consul aan en de pers
besloot er verder geen aandacht aan te besteden.41
In Den Haag, met de daar gevestigde ambassades van de
oorlogvoerende landen, was men met name zeer alert.
Regelmatig werden daar oorlogsfilms verboden die
kwetsend zouden zijn voor een van de oorlogvoerende
landen, en de orgeldraaiers kregen het verzoek geen
buitenlandse volksliederen ten gehore te brengen.42
Vooral in het begin van de oorlog was er aandacht voor
de vraag of zich onder vluchtelingen 'ongewenschte
elementen' bevonden.43 Met name de zedelijkheid van
vluchtelingen stond in de belangstelling. Via zijn
Commissarissen wees de minister van Binnenlandse Zaken
de burgemeesters erop dat onder meer 'publieke vrouwen'
onverwijld naar het strenge vluchtoord Nunspeet moesten
worden gestuurd.44
Overtredingen van de regels om de voedselvoorziening in
goede banen te leiden vonden geregeld plaats.
Burgemeesters namen op grond van de Levensmiddelenwet
goederen in beslag, wanneer men zich niet aan
voorschriften hield, bijvoorbeeld door het ten onrechte
bakken van wittebrood, het rekenen van te hoge prijzen
voor rogge, en dergelijke.45
Zo werd in Den Haag vanaf de inwerkingtreding van de
Distributiewet in augustus 1916 tot 1 mei 1917 een
aantal van 41 processen verbaal bij de Officier van
Justitie ingediend. Daarnaast werden op grond van de
Distributiewet en de daarvan afgeleide gemeentelijke
verordeningen bijna 300 andere onregelmatigheden
vastgesteld.46
Conclusies
De echte oorlog mag dan aan het neutrale Nederland zijn
voorbijgegaan. Voor de Nederlandse samenleving had de
oorlog echter wel belangrijke gevolgen. Gemeenten werden
geconfronteerd met tal van nieuwe vraagstukken van
uiteenlopende aard. Zeker in de laatste oorlogsjaren was
er, met name in de grote steden, sprake van een
aanzienlijke nood.
Bij de oplossing van de vele vraagstukken kregen de
gemeenten te maken met uiteenlopende partijen. Vanuit de
rijksoverheid waren dat de departementen, zoals die van
Oorlog, Landbouw, Nijverheid en Handel, Binnenlandse
Zaken, en de vele crisisinstellingen. Daarnaast was er
nog het provinciaal bestuur. Maar op lokaal niveau moest
men tegelijkertijd werken en rekening houden met de
plaatselijke organisaties, de diverse comités, het
plaatselijk bedrijfsleven en uiteraard de burgers.
Binnen dit complexe krachtenveld moesten gemeenten
opereren. Enerzijds geconfronteerd met de vele
uitvoerende taken die uit rijkswetten voortvloeiden,
waarbij gemeenten een beperkte beleidsvrijheid hadden om
deze naar de lokale omstandigheden in te vullen, en
anderzijds met de autonome taak: de verantwoordelijkheid
voor de eigen gemeentelijke huishouding.
Daarbij speelde ook de vraag of het particulier
initiatief of de (lokale) overheid het primaat had. Soms
greep de overheid in om de lokale problemen te
verlichten, bijvoorbeeld bij de werkloosheidskassen en
het huurbeleid.
Er werd dus veel gevraagd van de gemeenten. De burgers
verwachtten een antwoord op de plaatselijke boden, maar
de gemeentelijke beleidsruimte was mede door de schaarse
financiële middelen beperkt. De taken van de gemeenten
namen tijdens de oorlogsjaren aanzienlijk toe en veel
nieuwe lokale regelgeving was noodzakelijk. Thema's
zoals werkloosheid, huisvesting, vluchtelingen,
militaire zaken, openbare orde en de voedselvoorziening
stonden tijdens de oorlogsjaren hoog op de lokale
politieke agenda. De gemeentelijke organisatie werd soms
uitgebreid met geheel nieuwe onderdelen zoals de
distributiebedrijven, waardoor ook het personeelsbestand
toenam.
Algemene conclusies zijn, gezien het beperkte onderzoek
naar het gemeentelijk beleid in die periode, nog niet te
trekken. De socialist Ed. Polak had over de gemeenten
tijdens de oorlog een duidelijke mening: 'Wat zij
[gemeenten] in die jaren aan organisatietalent,
vindingrijkheid en schier moederlijke zorg voor de
burgerij ontwikkeld hebben, zal in de geschiedenis met
grote lof opgetekend blijven.'47
Een plausibele hypothese die echter nog om verder
onderzoek vraagt.
©
Martin
Kraaijestein – 2001
Dr. Martin Kraaijestein is werkzaam aan de
Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Hij publiceerde onder meer over de geschiedenis van het
gemeentelijk beleid en over de Eerste Wereldoorlog.
E-mail:
Noten
[1] D. Wouterse, Distributiegijn en -pijn. Het
straatlied 1914-1918 (Amsterdam 1940) 52-53.
[2] De naam Levensmiddelenwet was in het spraakgebruik
gangbaar. Formeel was het echter een wijziging van de
Onteigeningswet van 1851.
[3] Documenten voor de economische crisis van Nederland
in oorlogsgevaar. Uitgegeven door de Afdeeling
Documentatie der Koninklijke Bibliotheek, met
medewerking van het Nederlandsch Registratuurbureau,
serie 1 t/m 4,1914-1917. Eerste serie, 189-190.
[4] Algemeen Rijksarchief (ARA) Den Haag. Inventaris van
het archief van de afdeling Documentatie van de
Koninklijke Bibliotheek inzake de verzameling van
documenten en gegevens betreffende de economische crisis
van Nederland in oorlogsgevaar 1914-1918 (1921).
nr.2.04.53.14, nr. 46, huwelijksaankondiging d.d. 29
oktober 1914.
[5] Algemeen Rijksarchief (ARA) Den Haag. Inventaris van
het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
Afdeling Binnenlands Bestuur 1879-1950, 2.04.57, doos
1562, diverse stukken over bevoegdheden gemeenten.
[6]
P.I. van Munnekrede, 'De mobilisatie van de
landmacht' in: H. Brugmans e.a. Nederland in den
oorlogstijd (Amsterdam 1920) 3-48, aldaar 18.
[7] Gemeentebestuur 's-Gravenhage, 's-Gravenhage
gedurende den oorlogstoestand. Tweede Aflevering
‘s-Gravenhage z.j.) 141-177.
[8] ARA, Kon. Bibliotheek, 2.04.53.14 inventaris nr. 25.
[9] Ibidem.
[10] Algemeen Rijksarchief (ARA), Archief van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet 1814-1949,
nr.2.0.42.06, doos 690, diverse stukken. Er werd wel een
probleempje voorzien, aangezien meer ambtenaren recht
hadden op de eerste klasse dan er plaatsen voorhanden
waren, waardoor sommige rechthebbenden naar de tweede
klasse moesten verhuizen. Zie ook Algemeen Rijksarchief
(ARA), Archief van het Ministerie van Defensie (destijds
Oorlog), Generale staf, 1914-1940, no. 68, betr.
verplaatsing van het hoofdkwartier naar Amsterdam.
Direct na het begin van de oorlog worden de
voorbereidingen al getroffen. Uit door mij geraadpleegde
stukken bleek niet duidelijk of de gemeentebesturen ook
op de hoogte waren.
[11] Gemeentebestuur 's-Gravenhage, 's-Gravenhage,
114-115.
[12] Ibidem, 115.
[13] ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet 1814-1890,
2.04.26.02 doos 690. Brief van de Minister van Oorlog
aan de Burgemeesters der Gemeenten des Rijks, 21 juni
1916.
[14] Ibidem. In juni 1916 vond de minister van Oorlog
dat het toch gewenst was om de burgmeesters globaal van
de inhoud van de aanwijzingen op de hoogte te stellen,
hoewel zij het pakket nog niet mochten op openen.
[15] ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet 1814-1949,
nr.2.04.26.02, doos 690, div. stukken.
[16] E. de Roodt, Oorlogsgasten. Vluchtelingen en
krijgsgevangenen in Nederland tijdens de Eerste
Wereldoorlog (Zaltbommel 2000) 148-149.
[17] M.J,J.G. Rossen, Het gemeentelijk
volkshuisvestingsbeleid in Nederland. Een comparatief
onderzoek in Tilburg en Enschede (Tilburg 1988) 432.
[18] M.W.R. Treub, 'De economische toestand van Nederland
gedurende den oorlog' in: H. Brugmans e.a., Nederland in
den oorlogstijd (Amsterdam 1920) 134-191, aldaar 183.
[19]RI. van der Bie, 'Een doorlopende grote roes: De
economische ontwikkeling van Nederland, 1913-1921
(Amsterdam 1995) 19.
[20] Later gevolgd door het Werkloosheidsbesluit 1917.
[21] ARA, Kon. Bibliotheek, Afd. Documentatie,
2.04.53.14, inv.nr.88.
[22] Degenen van wie de goederen in beslag werden
genomen, ontvingen een schadeloosstelling.
[23] Zie o.m. Koninklijke Bibliotheek, Documenten voor
de economische crisis van Nederland in oorlogsgevaar.
Tweede serie, aflevering 4. Verslag van enquête gehouden
door de afdeling Documentatie van de Koninklijke
Bibliotheek. De opslag van levensmiddelen door de
gemeenten, 1915, 77-94.
[24] De Levensmiddelenvoorziening en het gemeentebestuur
van Amsterdam. deel I, samengesteld door H.
Ide-Bottenheim (Amsterdam 1920) 47. Circulaire van de
minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan Heeren
Burgemeesters d.d. 20 maart 1915.
[25] Ibidem, 48 Brief van 3 april 1915 aan de minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel van de
gemeentebesturen van Amsterdam, Rotterdam en
's-Gravenhage.
[26] Ibidem. Brief van de drie grote gemeenten en Leiden
aan de minister van Landbouw d.d. 3 mei 1915. Argument
van de gemeenten: Waarom niet voor alle broodsoorten,
want brood van ongebuild tarwemeel zou slechts in
uiterste nood gegeten worden.
[27] R v.d. Kamp, De kolenvoorziening van Nederland
gedurende de Eerste Wereldoorlog. (Amsterdam 1968) 34.
[28] Algemeen Rijksarchief (ARA), Inventaris van
archieven van crisisinstellingen in verband met de
Eerste Wereldoorlog over de periode 1914-1926, no.
2.06.079, doos 2. Brief van de minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel aan de gemeentebesturen d.d. 2
januari 1918.
[29] G.H. Pekelharing, 'De gemeente (in het bijzonder de
gemeente Utrecht) en de distributie van goederen in de
jaren 1914-1920' in: Economisch-Historisch Jaarboek.
Bijdragen tot de Economische
Geschiedenis van Nederland ‘s-Gravenhage 1920) zesde
deel, 106.
[30] Pekelharing, 'De gemeente', per 1 januari 1919, 28.
[31] Ivo Kuijpers, Een stille revolutie. De Nederlandse
arbeidersbeweging en de overheid 1914-1920 (Utrecht
1996)134-135.
[32] Pekelharing, 'De gemeente', 113.
[33] Ibidem, 105.
[34] De Levensmiddelenvoorziening en het gemeentebestuur
van Amsterdam Il, samengesteld door H. Ide-Bottenheim
(Amsterdam 1920) 224 en 225.
[35] M.H.C.H. Leenders en W.G.M. Orth-Sanders,
'Rotterdam en de Belgische vluchtelingen in de Eerste
Wereldoorlog' in: Rotterdams Jaarboekje (Rotterdam 1992)
261-284, aldaar 270.
[36] Pekelharing, 'De gemeente', 73.
[37] Rotterdamse crisiscourant, d.d. 22 augustus 1918.
[38] De invloed van den oorlogstoestand op den
gezondheidstoestand van het Nederlandse volk. Rapport
uitgebracht door de met het onderzoek naar dien toestand
belaste commissie uit den Centralen Gezondheidsraad
‘s-Gravenhage 1921) 39.
[39] Ibidem.
[40] ARA, Binnenlandse Zaken, kabinet 1814-1949,
nr.2.04.26.02, doos 692, dossier politiesterkte.
[41] Algemeen Rijksarchief (ARA), Inventaris van het
Ministerie Van Buitenlandse Zaken, A-Dossiers, 1815-
1914, nr.
2.05.23, doos 708, Afschrift van brief van de
Commissaris van Politie te Vlissingen aan de
Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage
fung[e]erend Directeur van Politie d.d. 28 juli 1916.
[42] Gemeentebestuur 's-Gravenhage, 's-Gravenhage, 115.
[43] Verslag van de werkzaamheden der centrale commissie
tot behartiging van de belangen der naar Nederland
uitgeweken vluchtelingen ingesteld bij kabinetsorder van
21 september 1914 no. 222, 1914-1919, bijlage A en B.
[44] Streekarchief Hollands Midden, Gouda, Voorlopige
inventaris van de archieven van het gemeentebestuur van
Gouda over de periode 1816-1920, Voorbeeld, Brief van de
Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland
aan de heer Burgemeester der gemeente Gouda d.d. 5
januari 1915.
[45] D. Hoek, De distributiewet 1916 voorafgegaan van De
aanvulling der Onteigeningswet, met begeleidend
commentaar (Alphen (Z-H) 1917) 2 en 3.
[46] Gemeentebestuur 's-Gravenhage, 's-Gravenhage, 314,
315, 316.
[47] Ed. Polak, 'De ontwikkeling onzer gemeentepolitiek'
in: E. Boekman e.a. ed., Ir. J. W Albarda, Een kwart
eeuw parlementaire werkzaamheid in dienst van de
bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse: een beeld
van de groei der Nederlandse volksgemeenschap/in
opdracht van het partijbestuur der S.D.A.P (Amsterdam
1938) 115. |