|
Brieven van
het Westelijk Front 1916
Schokkende
beschrijvingen van de
oorlog in de loopgraven door een Nederlandse vrijwilliger
die meevocht in de Eerste Wereldoorlog
|
|
Arthur Knaap (jaartallen en andere personalia onbekend) behoorde tot de Nederlandse vrijwilligers die zich tijdens de Eerste Wereldoorlog om uiteenlopende redenen aanmeldden voor het Vreemdelingenlegioen en aan de Franse kant meevochten. (Voor hun lotgevallen wordt verwezen naar: Jorge Groen, Nederlanders in de Groote Oorlog, Amsterdam 2004.)
De brieven van Arthur Knaap, die uit 1915 en 1916 dateren en gericht zijn aan zijn directe familieleden en aan zijn vriendin in Frankrijk, geven een schokkend beeld van de oorlogsrealiteit waar de gewone soldaten in de loopgraven mee te maken kregen.
Hieronder volgen enkele fragmenten uit 1916, die onder de titel ‘Brieven uit den loopgraaf’ in datzelfde jaar nog in het oktober- en het decembernummer van het bekende tijdschrift De Nieuwe Gids werden
afgedrukt. Deze brieven zijn ‘ontdekt’ tijdens de zoektocht naar nieuw materiaal voor een vervolg op
Het monster van de
oorlog.
|
|
17/4/16
Lieve Mies,
Wees niet boos, dat ik zoo lang gewacht heb om je te antwoorden, maar op het oogenblik mankeert de tijd me dikwijls, daar wij weer in de loopgraven zitten en de onmiddellijke nabijheid van den vijand ons dwingt op hoede te zijn.
Ik heb je kranten ontvangen en bedank je ook hartelijk voor de ƒ 5, maar de 10 anderen die je veel eerder had gestuurd, heb ik nog altijd niet ontvangen. Wat de tijdschriften betreft, waarin artikels van mij staan, ik heb daar ook niets van gezien. Zou de post ze hebben kwijt geraakt.
Wij bewonen, zooals gewoonlijk, een onderaardsche hut, comfortabel ingericht, waar wij vuur kunnen maken. Maar de ratten verpesten ons het leven. Zij eten ons brood op, zij kauwen aan alles wat eetbaar en oneetbaar is, en niets is veilig.
Het weer is helaas ontzettend slecht. Sedert den eersten dag, dat wij hier zijn aangekomen, regent het, en de wegen, de loopgraven, alles wordt moerasachtig. Voor het overige is het nog al vrij rustig. Zoo nu en dan een bombardement, hevig geweerschieten, maar dat is alles. Deze secteur lijkt ons een paradijs, vergeleken bij de vele andere hellen, waar wij geleefd hebben. Misschien is het slechts de kalmte vóór den storm, maar dat is ons gelijk, en de vijand, indien hij hier aanvalt, zal tegenover zich vinden een der beste Fransche divisies.
De datum van mijn verlof nadert en ik verheug mij er van te voren op, in een echt bed te kunnen slapen, na zooveel maanden op stroo of eenvoudig op den grond geslapen te hebben. Het is zoo sterk. dat het den eersten nacht onmogelijk is den slaap te vatten.
Wij hebben ons gisteren voor onze hut laten kieken en binnen een dag of veertien zal ik je een photo sturen.
Daar heb je het weer, dat kanongebulder. Als het lang duurt, hoort men het op ’t laatst niet meer, en wat erger is, men is gedwongen te luisteren naar zijn diepen noot, die iedereen ‘grave’ stemt, en zoo niet angstig aandoet, dan toch wel ongerust maakt. Niets werkt sterker op de hersens dan het kanon en hevigste mitrailleuse-vuur heeft niet dezelfden invloed op het moraal als een langdurige marmitage
[hevig bombardement]. Dat is trouwens de grootste factor in de aanvallen. De gebombardeerde partij is of wel vernietigd of wel zoo geschokt, dat er verscheidene minuten noodig zijn haar weer het volle verstand terug te geven, zoodat de vijand allen tijd heeft om uit de loopgraven te springen en te rennen... En dan, wanneer men elkander ontmoet, de bajonetten schitterend in het licht, de oogen glinsterend van haat en moordzucht, gaat er in den chaos een gehuil op, zooals de ooren van een koelbloedig wezen niet zouden kunnen aanhooren zonder in elkander te krimpen. Het wordt vloeken, steken en steken, vloeken en huilen om moeder en rochelen. Gelukkig hoort men bijna niets, zoo is men bezig voor zichzelf; en zoo groot is het instinct van zelfbehoud. En dan, later, is men verwonderd en verrast zich levend te vinden, zonder steek noch stoot, de bajonet en de kolf vaak druipend van bloed, zonder hoofddeksel soms, en de kapot [= lange soldatenjas] in flarden gescheurd.
Schrijf mij gauw, wil je, en wees gezoend door
ARTHUR
|
|
17/5/16.
Beste Mies,
Ik heb je laatsten brief ontvangen. Heb nog een weinig geduld. Ik had eigenlijk van morgen al met verlof moeten vertrekken, maar het is uitgesteld, daar een ander, die getrouwd is en kinderen heeft, mijn plaats heeft ingenomen. Ik ga onmiddellijk na hem, zoodat ik dus den 24en of den 25en ’s avonds aan de Gare du Nord zal aankomen. daar ik je niet precies den datum kan zeggen, is het onnoodig me af te halen.
Iedere keer dat ik permissie heb, heb ik zoo’n massa menschen op te zoeken, dat ik bijna nooit tijd heb voor me zelf, maar dezen keer moet ik ook een dag of wat aan mijn meisje besteden. Jullie moet dan niet boos zijn, als je me een dag of twee in het geheel niet ziet. Je kunt je voorstellen, dat ik op heete kolen zit, en dat ik elken dag bang ben, dat het mis is met de permissies en dat wij aanvallen moeten. Het weer is zoo mooi! Maar ik hoop en geloof stellig, dat dat uur nog niet geslagen is, en dat wij nog een maand wachten moeten. Het zou wanbof zijn, om die reden niet naar Parijs te kunnen komen. en toch zijn wij hier zoo tamelijk dicht bij de hoofdstad en verwondert mij het contrast van het levendige Parijs met de hel van de vuurlijn zoo nabij.
Wij worden de laatste dagen hevig gebombardeerd, en het gedonder van onze en hunne kanonnen is soms oorverdovend. Ik ben nog immer en tot ander order dezelfde geluksvogel en kom overal door, zonder de minste schram, waar anderen terug komen na drie en zelfs viermaal gewond te zijn geweest.
[...] Beste Mies, als ik kom, slaap ik in Maatjes bed, dus noch bij jou, noch bij Wilma, je begrijpt wel waarom. En ik heb een reuzentrek, rijsttafel te eten, waar ik sedert het uitbreken van den oorlog niet meer van geproefd heb. Ik hoop, dat je het nog altijd weet klaar te maken.
Wij zijn hier verpest door ratten, luizen en vlooien, en ik geloof, dat de luis nog de grootste plaag is. Je kunt je niet voorstellen, hoe hinderlijk dat ongedierte is, en hoe onmogelijk het is zich er geheel van te ontdoen. Als je zelf geheel gereinigd bent, heeft een kameraad er in overvloed, enz. Sommige luizen dragen een rood kruis op hun rug, andere hebben groote zwarte oogen. Ik zal er een meenemen, zoodat je ziet wat het is. Je kunt het beest zelfs voor me bewaren, als souvenir van den oorlog.
Het is het uur van de vliegmachines, en de Duitschers schieten ontelbare obussen, in de lucht, maar het is zoo moeilijk ze te raken. De blauwe hemel is gevlekt met witte wolkjes, die hoe langer grooter worden, en die de wind ten slotte wegdrijft. De lucht is zoel, en de avond valt. Een dichter zou hier geïnspireerd worden, maar ik denk zoo prozaïsch mogelijk. Alweer een dag dichter bij de permissie. De nachten zijn helder met de volle maan de laatste dagen en dat rust een weinig uit, daar niets vermoeiender is dan het turen in de duisternis om den vijand af te wachten, het blind staren van de oogen die niets zien en het inspannen der ooren die slechts het geruisch van den nachtwind in de bladeren en in het gras vernemen. Daar komt men sluipen, soms, en iedereen springt op zijn geweer, en het tak, tak, tak begint, droog, wreed, onheilspellend. Niettegenstaande de gewoonte, springt het hart in de borst en de handen, die het geweer omklemmen, zijn kil. Maar men heeft getelephoneerd en vlak boven ons hoofd suizen de 75-ers, die uitbarsten in een geweldigen donder. Dat windt ons op, dat exalteert ons, en toch moeten wij blijven, op dezelfde plaats, en de vijandelijke kanonkogels ontvangen, onbewegelijk, maar het hart slaat weer op normale wijze. In den grijzenden morgen ontwaart men dan soms eenige lijken meer tusschen de twee lijnen en die lijken zijn gedoemd daar te blijven totdat veel later, veel later misschien, de vijand teruggeworpen wordt. En aan onzen kant trekken de roode-kruis soldaten dan de loopgraven in, een brancard dragend, met onherkenbare en kreunende mannen. Maar het communiqué, dat jullie lezen, vermeldt zulke kleinigheden niet eens, en den volgenden dag met de traditioneele koffie-en-rhum, die ons ontbijt uitmaakt, wordt alles vergeten. De khaki-uniformen met breede blauwe ceinturen staan als
altijd gedurende bijna twee jaar, op hun eerepost, en ieder is gereed te sterven voor het land dat niet zijn vaderland is, en voor de vlag die niet zijn kleuren draagt.
En in den beginne gehaat, miskend [want onbekend] en verafschuwd door wie het kenden, is het Vreemdelingenlegioen een uitverkoren regiment, dat meer dan negen tienden van zijn soldaten heeft zien vallen. Qu’importe, va, het is mij eender, indien wij winnen, ten slotte.
Hartelijk gezoend door
ARTHUR
|
|
5 October 1916.
Lieve Ouders, Broers en Zusjes,
[...] Ik heb geprobeerd eenige indrukken op te schrijven van het eerste gevecht en weet zelf niet, of ze de waarheid wel goed weêrgeven, ik was zoo bingoeng [= in de war].
De Eerste
Gedurende drie dagen en nachten reeds, duurde het ontzettende bombardement van de vijandelijke linie. De loopgraaf tegenover ons, in krijtgrond gegraven, kronkelde als een witte slang, zoo ver het oog zag. Het schijnt onmogelijk, dat menschen leven kunnen, waar tonnen staal en ijzer den grond omwoelen, en niettegenstaande alles wás er nog leven, en ’s nachts verlichtten de Duitsche vuurpijlen den hemel, als noodsignalen. De vijand was op zijn hoede, maar indien hij neergedrukt moest zijn door de geweldige ontploffingen, begon een zekere neergeslagenheid zich ook van ons meester te maken. De meest vroolijken verloren hun lach en hun spraakzaamheid, en wat men ook probeerde, altijd hoorde men het gebulder. Gedurende de weinige uren rust die wij in de onderaardsche kazematten doorbrachten, was het ons moerijk den slaap te vatten, en onwillekeurig luisterde men naar de machtige, diepe, ernstige stem van het kanon. Soms ontplofte een vijandelijke granaat vlak bij ons, dan dreunde de grond sterker en de luchtverplaatsing deed de kaars flikkeren.
De beslissende morgen brak eindelijk aan. Wij wisten dat de aanval plaats moest hebben om 10 uur min 40 minuten, 10 uur bleef nog geheim. Iedereen was in de loopgraaf en wij bereidden ons voor tot den stormloop. Soms kijk ik naar den overkant door een schietgat. Van de prikkeldraadversperringen is schijnbaar niets meer over, en de loopgraaf zelf, lijkt me toe, is met den bodem geëffend.
Dan vernemen wij dat ons nog 25 minuten overblijven, omdat de eerste ‘golf’ zal stormen. Boven onze hoofden is het een voortdurend gesuis van de kleine granaten, en het blazend gezucht van de middelbare. Van tijd tot tijd gaat een groote voorbij, met het geratel van een locomotief. Ik heb het mécanisme van mijn geweer nog eens nagekeken, me rekenschap gegeven dat de bajonet goed bevestigd is, en mijn vingers beefden. Ten allen koste beproevende mijn koelbloedigheid te bewaren, steek ik een sigaret op, maar na
enige trekken word ik duizelig. Ik durf niet te spreken, uit angst mijn zenuwachtigheid te toonen. Mijn kameraden zijn trouwens in hetzelfde geval, onrustig, de oogen wijd open, als zagen ze iets ontzagwekkends. Sommigen bidden en ik benijd ze, één zag ik in een hoek gezakt, die stil weent. Een officier bijt zenuwachtig op zijn snor. Met beide handen omklem ik het geweer zoo stijf mogelijk. Mijn God, wat zijn de minuten lang!
Nu regent het; een kille, doordringende mistregen, die den krijtgrond in een oogwenk in een witte modder heeft veranderd. Het landschap is woestijnachtig, onbebouwde velden overal, nergens groen, een klein boschje links, is door het artillerievuur geheel vernietigd, eenige boomskeletten rekken ten hemel hun onbebladerde takken. Eindelijk heb ik de geestelijke kracht niet meer, op te merken wat er om mij heen voorvalt. Tegen de verschansing geleund, kijk ik strak voor mij, aan niets denkende. De regen druipt me in den nek, ik bemerk het niet, en soms, - een reflexbeweging - sidder ik bij een sterker ontploffing. Iemand duwt me op zij om voorbij te gaan, geloof ik; ik kijk niet op, het is een onderofficier misschien. Ik weet niet hoe lang ik zoo heb gesuft, als een schril gefluit me wakker schudt.
Ik kijk over de verschansing: de granaten ontploffen nu verder, en de eerste golf vormt zich. De manschappen, gescheiden door eenige meters, een lange lijn van blauwe vlekken, hollen voorwaarts, zonder een kreet, zonder trompetgeschal, in de grootste stilte. Ze rennen, maar het komt me voor dat ze kruipen. Ik zou ze onmiddellijk willen naloopen en inhalen, want de versuftheid heeft plaats gemaakt voor een plotselinge excitatie, maar ik ben van de tweede golf.
Eenige minuten later is het onze beurt. Ik hijsch me op, val met het gezicht in de modder, sta op, glijd nog eens uit, alle angst is verdwenen. De eerste golf hypnotiseert mij, ik kan mijn oogen niet van haar afwenden, en voort gaan wij, als jonge dieven die men loslaat. De eersten hebben de vijandelijke loopgraaf bereikt, als plotseling boven onze hoofden, sst-boem, vliegen de shrapnells uiteen. Het gordijnvuur, te laat; wij zijn al voorbij. Maar ginder, rechts, hoor ik een regelmatig en onophoudelijk tak-tak-tak, in een razend tempo. Hier en daar vallen sommige blauwe vlekken, hoe langer hoe meer. Om mij heen slaan de kogels in den grond met een doffen slag, en een beetje modder spat dan op. De mitrailleuse schijnt onbereikbaar te zijn. Ik ben bij het ijzerdraad aangekomen, en wat mij van uit de verte geheel vernietigd toescheen, bestaat in werkelijkheid nog. Ik struikel, stap met moeite over allerhande paaltjes, en het angstzweet breekt me uit, want ik geloof dat tientallen mitrailleuses en geweren zich op mij richten, en mijn onhandige worsteling nooit zal eindigen.
Als een blok laat ik me in de loopgraaf vallen. Wij hebben de opdracht de loopgraaf ‘schoon te maken’, dat is te zeggen de verdedigers onschadelijk te maken, zoodat ze vooral niet in den rug van de eerste golf kunnen schieten. Het eerste wat ik zie, is een lijk, half bedolven onder verscheurde zakken met aarde. Dan begin ik de loopgraaf links te volgen, met koortsachtige haast, om den verdedigers de gelegenheid niet te laten, zich te hernemen. Nauwelijks heb ik eenige meters afgelegd, als ik, een hoek omdraaiende, tegen een levenden Duitscher stoot, gewapend, evenals ik.
Goede hemel, wat was hij jong, achttien jaar misschien, en zijn groote blauwe oogen waren zoo schichtig. Het scheen mij toe dat mijn armen lam geslagen werden, bij de gedachte zoo’n jong mensch te dooden. Ik zag dat hij zijn mond opende om iets te zeggen, of om te vloeken, misschien. Dit alles duurde echter minder dan een seconde, want voordat ik het wist, stak mijn bajonet reeds in zijn buik, en had ik eenige moeite het wapen terug te trekken. Mijn eerste stoot. Nooit zal ik den blik vergeten dien hij op me vestigde, en die mij een koude rilling in den rug joeg; een blik zóó vol pijn en verdriet, en zoo vol verwijt. Hij zeide niets, zijn mond bleef open, hij bloedde niet eens, en keek me immer aan. Toen kwam er een licht waas over zijn mooie oogen, en hij zakte langzaam in elkander, zijn geweer kletterde op den grond.
Alsof de duivel me op de hielen zat, zoo rende ik weg, zonder om te durven kijken, een moordenaar gelijk. Mijn hart sloeg als een trommel en ik hijgde, buiten adem, toen ik twee kameraden ontmoette, die uit een onderaardsch hol te voorschijn kwamen. Den tweeden onderscheidde ik niet goed in het halfdonkere gat. Maar de eerste droop van het bloed, zijn eigen bloed ook, want hij had zijn muts verloren, en zijn haren waren rood en kleefden tezamen. In zijn linkerhand hield hij een revolver, in de rechter een slagersmes. Ik kwam op adem, en de ontmoeting gaf mij een zucht van verlichting. - Kom, help ons een handje, jongen, er zijn er nog meer, verder op.
Schrijf jullie me gauw. Ik begin me te vervelen. Weest allen hartelijk omhelsd door jullie
ARTHUR
|
|
|