naar wilhelm pagina



Grondwet en politiek in het Duitse Rijk 1871 – 1918 

De stichting van het Duitse Rijk (de ‘Reichsgründung’) in 1871 maakte een nieuwe grondwet noodzakelijk. Bismarck, de in die tijd belangrijkste Duitse politicus, was hierbij de architect. Hij was een conservatieve monarchist die alles in het werk stelde om een linkse revolutie te voorkomen – het Europese revolutiespook van 1848 was hem een blijvende gruwel. Hij streefde daarom naar de vestiging van een duurzaam keizerrijk in een ‘revolutionair’ Europa waarin nationalisme en liberalisme sterk in opmars waren. Het doel van deze grondwet was dan ook het behoud van de Pruisisch-aristocratische monarchale orde. Van links-liberale en socialistische zijde werd deze constitutie dan ook scherp bekritiseerd. Van volkssoevereiniteit en democratische grondrechten zoals die bijvoorbeeld waren vastgelegd in de Nederlandse grondwet van 1848 was in de Duitse grondwet geen sprake. Het keizerrijk werd dan ook een onvoltooide 'Verfassungsstaat' genoemd. 

klik hier voor vergroting
Een foto die uitstekend de sfeer aangeeft in het 'Wilhelminische Duitsland'
Keizer Wilhelm bij de plechtigheid van de eerste steenlegging voor het 
Keizer Wilhelm gedenkteken in Berlijn 18 augustus 1895

De militaire overwinning van Pruisen op Frankrijk versterkte de invloed van de bestaande autocratische monarchie van de tot keizer benoemde koning Wilhelm I van Pruisen die haar machtsbasis had in leger, aristocratie en bureaucratie. Hierdoor bleef de monarchie in het nieuwe rijk de dominerende factor. Het Duitse keizerrijk werd een ‘Bund deutscher Fürsten’, een federatie van vorstendommen en niet een moderne nationale eenheidsstaat. Het was een bondsstaat, waarin de afzonderlijke staten soevereine rechten behielden en Pruisen de boventoon voerde. 

De keizer had grondwettelijk de meeste invloed. Hij benoemde de rijkskanselier, de ministers, de hoge ambtenaren en de officieren. Staatsbureaucratie, diplomatie en leger vielen onder het directe gezag van de keizer, het zogenaamde ‘Kommandogewalt’. Deze conservatieve bolwerken waren daardoor ongevoelig voor de invloed van de Rijksdag of het parlement. De hoge ambtenarij, homogeen en strak gebonden aan plicht en traditie, bepaalde het beleid en de sterke positie van de keizer zorgde ervoor dat de invloed van de partijen en de Rijksdag beperkt bleef. 

Ook de rijkskanselier werd benoemd door de keizer. De keizer bepaalde dus de politieke koers van het Duitse Rijk – de kanselier moest verantwoording afleggen aan de keizer en niet aan de Rijksdag. Keizer Wilhelm I liet het eigenlijke regeren echter over aan Bismarck en zo ontstond de basis van Bismarcks machtspositie. 
Zijn dubbele functie als rijkskanselier en minister-president van Pruisen, zijn voorzitterschap van de Bondsraad en zijn medeverantwoordelijkheid door middel van het contraseign voor alle rijkswetten, besluiten en verordeningen bezorgden hem een zeer sterke machtspositie. Na 1890 veranderde de situatie: keizer Wilhelm II, de nieuwe keizer vanaf 1888, ontsloeg rijkskanselier Bismarck en wenste zelf de politieke koers te bepalen. 

De Rijksdag werd volgens het algemeen en geheim mannenkiesrecht (alle mannen boven de vijfentwintig jaar) om de vier jaar (later om de vijf jaar) gekozen, maar had weinig formele macht. De Rijksdagleden (het parlement) konden de regering niet ter verantwoording roepen. Een aantal belangrijke zaken behoorde niet tot de competentie van de Rijksdag. De ministeriële verantwoordelijkheid ontbrak omdat de Rijksdag niet bevoegd was de ministers, laat staan de rijkskanselier, ter verantwoording te roepen of een motie van afkeuring tegen het beleid van de regering in te dienen. 
De controlerende taken van de Rijksdag bleven slechts beperkt tot het budgetrecht en het goedkeuren of afkeuren van wetsvoorstellen. De Rijksdag kon wel door middel van interpellaties bepaalde zaken aan de orde stellen en tot onderwerp van een openbaar debat maken, maar van een volwaardige volksvertegenwoordiging zoals bijvoorbeeld was vastgelegd in de Nederlandse grondwet van 1848 was hier geen sprake.

De Bondsraad als vertegenwoordiging van de bondsstaten (de ‘verbündete Regierungen’) was in de grondwet een sleutelpositie toebedeeld. De Bondsraad bestond uit afgevaardigden van de vijfentwintig deelstaten en was zowel een wetgevend als uitvoerend orgaan. In tegenstelling tot voor de Rijksdag was er geen sprake van algemeen kiesrecht en in de deelstaten bestond geen uniform kiesrecht. 
In Pruisen fungeerde nog het zogenaamde drieklassenkiesrecht dat ervoor zorgde dat de conservatieve Junkers de meeste invloed hadden. Op grond van belastingen werden de kiezers in drie klassen ingedeeld en elke klasse mocht een derde deel van de uit te brengen stemmen voor zijn rekening nemen. De stem van de hoogste klasse van belastingbetalers legde daardoor echter twintig keer meer gewicht in de schaal dan die van de laagste klasse en zo konden de conservatief-aristocratische krachten in Pruisen in deze Bondsraad de meerderheid hebben. Bovendien zorgde het kiesdistrictenstelsel ervoor dat het agrarische oosten van Pruisen een overwicht behield op het geïndustrialiseerde westelijke deel met veel steden ondanks het feit dat het westen van Duitsland zich na 1871 sterk industrieel ontwikkelde, waarbij ook de bevolking daar aanzienlijk toenam.

De keizer en - via de Bondsraad - ook de rijkskanselier kon de Rijksdag ieder moment ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven. Dat was het zwaarste wapen dat tegen het parlement ingezet kon worden. Bismarck heeft hier van tijdens zijn regeringsperiode tot 1890 regelmatig gebruik van gemaakt om de Rijksdag in het gareel te houden. De Rijksdag kreeg door een langzamerhand groter wordende staatsinterventie steeds meer invloed vanwege het toenemend aantal beslissingen op wetgevend terrein. De partijen en hun leiders bevonden zich echter slechts in de ‘Vorhof der Macht’. Parlementariërs waren partijpolitici die van directe politieke verantwoordelijkheid waren uitgesloten. Om die reden waren de partijen ook niet gedwongen met elkaar compromissen te sluiten en coalities te vormen. De politieke cultuur in de Rijksdag ging vaker over overtuigingen en ideeën dan over praktische partijpolitiek. De Rijksdag werd daardoor ook meer gezien als een onmachtige discussieclub dan als een volwassen parlement. Hierdoor werd de betrokkenheid van de bevolking bij de politiek ten zeerste beperkt, wat in een later stadium destabiliserend op de wilhelminische samenleving zou gaan werken. Politieke partijen konden geen bemiddelende rol spelen tussen staat en maatschappij, omdat ze niet genoeg macht bezaten om iets te realiseren. Er was ook geen samenwerking tussen het parlement en de ministeries die voor de uitwerking van de wetsvoorstellen verantwoordelijk waren. Het parlementaire werk was in de praktijk gereduceerd tot uitsluitend negatieve activiteiten: partijen konden tegenwerken en meer niet. 

Parlementariërs bekleedden geen ministersposten. Ministers kwamen uit de traditionele aristocratische machtselite en uit de daarmee verwante hoge bureaucratie en werden benoemd door de keizer. De Rijksdagleden hadden nauwelijks enig carrièreperspectief in de bestuurlijke sector. Dit was een groot verschil met andere landen in West Europa, waar wel samenwerking bestond tussen uitvoerende en wetgevende macht. Partijleiders in Duitsland kregen weinig kans om politieke verantwoordelijkheid te dragen. Omdat een echte constitutionele monarchie ontbrak, ontwikkelden zich verschillende samenwerkingsverbanden die bepaalde politieke belangen vertegenwoordigden. Deze organisaties vormden vaak machtige buitenparlementaire politieke pressiegroepen. 

Vóór 1914 probeerden politieke partijen, zoals de SPD, met alle middelen meer invloed op het beleid uit te oefenen, maar de kloof tussen het gesloten regeringssysteem en het parlement bleef onoverbrugbaar. Elk voorstel tot verandering van de grondwet stuitte af op de onwil van de Bondsraad om macht af te staan. Immers, een wijziging van de grondwet behoefde een tweederde-meerderheid in de Bondsraad en dat was gezien het overwicht van Pruisen uitgesloten. Pas aan het eind van de Eerste Wereldoorlog werd de grondwet aangepast onder de druk der omstandigheden, zonder dat dit overigens de ondergang van het keizerrijk in 1918 kon voorkomen.


  naar wilhelm pagina