|
Alfred Lichtenstein (1899-1914)
werd in Berlijn geboren als zoon van joodse ouders. Als hij eind 1913 zijn
rechtenstudie afsluit, moet hij een jaar in dienst en precies in dat jaar
breekt de oorlog uit, dus….. naar het front.
|
Alfred
Lichtenstein (1889-1914) |
Enige tijd daarvoor betuigde hij
zijn liefde aan Berlijn:
In fremden Städten treib ich ohne Ruder
Hohl sind die fremden Tage und wie Kreide.
Du mein Berlin, Du Opiumrausch, du Luder.
Nur wer die Sehnsucht kennt weiss was ich leide.
(In vreemde steden drijf ik zonder roer
hol zijn de vreemde dagen en als krijt.
Jij, mijn Berlijn, jij opiumroes, jij loeder
Slechts wie het verlangen kent, weet wat ik lijd.)
Typerend voor hem is het plotseling onderbreken van een reeks, met een soort
anti-climax (‘du Luder’ valt uit de toon), zoals dat typerend was voor die
andere grote joodse dichter Heinrich Heine, die er ook genoegen in schiep om
de lezer op het verkeerde been te zetten en plotseling van sentiment naar
ironie kon gaan.
In het volgende gedicht volop ironie :
Ein Generalleutnant singt
Ich bin der Herr Divisionskommandeur,
Seine Exzellenz.
Ich habe erreicht, was menschenmöglich ist.
Een schönes Bewustsein.
Vor mir beugen das Knie
Hauptleute und Regimentschefs,
Und meine Herren Generäle
Horchen auf meinen Befehl.
Wenn Gott will, beherrsche ich nächstens
Ein ganzes Armeekorps, nächstens.
Frauen, Theater, Musik
Interessieren mich wenig.
Was ist das alles gegen
Parademärsche, Gefechte.
Wäre doch endlich ein Krieg
Mit blutigen, brüllende Winden.
Das gewöhnliche Leben
Hat für mich keine Reize.
Een monomane luitenantgeneraal die droomt van een nog hoger commando en
heerlijk knipmessende officieren en altijd maar zo’n heerlijke veldslag.
Daar kunnen vrouwen, theater en muziek toch niet tegen op? Nee, het gewone
leven heeft geen bekoring voor hem.
Voordat Lichtenstein naar het front ging schreef hij meerdere gedichten over
zijn naderende dood.
Abschied
Wohl war ganz schön, ein Jahr Soldat zu sein.
Doch schöner ist, sich wieder frei zu fühlen.
Es gab genug Verkommenheit und Pein
In diesen unbarmherzgen Menschenmühlen.
Sergeanten, Bretterwände, lebet wohl.
Lebt wohl, Kantinen, Marschkolonnenlieder.
Leichtherzig las zich Stadt und Kapitol.
Der Kuno geht, der Kuno kommt nicht wieder.
Nun, Schicksal, treib mich, wohin der gefällt.
Ich zerre nicht an meiner Zukünft Hüllen.
Ich hebe meine Augen in die Weit.
Ein Wind fängt an. Lokomotiven brüllen.
Vrije vertaling:
Het was fijn een jaar soldaat te zijn.
Maar fijner is het je weer vrij te voelen.
Er was genoeg verderf en pijn
In deze meedogenloze mensenmolen.
Vaarwel sergeants, kazernewanden.
Vaarwel kantines en marsliederen.
Blij te moede verlaat ik stad en hoofdstad./
Kuno gaat, Kuno keert niet weer.*)
Vooruit, lot, drijf me waarheen je wilt.
Ik geef niets om het hemd van de toekomst.**)
Ik hef mijn ogen op naar het weidse.
Een wind steekt op. Locomotieven brullen.
*) Kuno? Lichtenstein had al een paar gedichten over ene Kuno geschreven. Is
hij dat zelf ?
**) doodshemd?
Nog een gedicht met hetzelfde thema :
Abschied
(kurz vor der Abfahrt zum
Kriegsschauplatz).
Vorm Sterben mache ich noch mein Gedicht.
Still Kameraden, stört mich nicht.
Wir ziehn zum Krieg. Der Tod ist unser Kitt.
Oh; heult mir doch die Geliebte nit.-
Was liegt an mir. Ich gehe gerne ein.
Die Mutter weint. Man musz aus Eisen sein.
Die Sonne fällt zum Horizont hinab.
Bald wirft man mich ins milde Massengrab.
Am Himmel brennt das brave Abendrot
Vielleicht bin ich in dreizehn Tagen tot.
Vrije vertaling:
Voor het sterven schrijf ik nog een gedicht.
Stil kameraden, stoor me niet.
We trekken ten strijde. De dood is wat ons samenbindt.
Oh, nu huilt mijn geliefde weer.
Wie ben ik. Ik ga er graag heen.
Moeder huilt. Men moet van ijzer zijn.
De zon valt naar de horizon af.
Spoedig gooit men mij in het aardige massagraf.
Aan de hemel brandt het vertrouwde avondrood
Misschien ben ik over dertien dagen dood.
Commentaar:
Een luchtige toon alsof hij met iemand een gesprek voert. Eenvoudige
spreektaal, geen heroïek. Kleine irritaties bij toch een serieuze zaak: het
schrijven van een gedicht en dan wel een net voor het sterven. Steeds blijft
dat dood gaan nog even op de achtergrond en hij probeert het te verdringen,
zelfs met een verwijzing naar een ‘aardig massagraf’. Nog eenmaal het oude,
vertrouwde avondrood en dan de luchtige (of quasi-luchtige?) opmerking van
een spoedige dood.
Dit laatste gedicht heb ik bij de naam van Lichtenstein op het massagraf in
Vermandovillers, de grootste Duitse begraafplaats van de Somme, gelezen.
Alfred Lichtenstein sneuvelde niet dertien (ongeluksgetal!) dagen na het
schrijven van dit gedicht (7 augustus 1914), maar zeven weken later, bij
Reims, op 25 september.
Fred van Woerkom |
|